Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2267, 13/04577

Parket bij de Hoge Raad, 02-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2267, 13/04577

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2014
Datum publicatie
12 december 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2267
Formele relaties
Zaaknummer
13/04577

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/04577 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2013, nr. 12/00337, ECLI:NL:GHARL:2013:6286, BB 2013/400, V-N 2013/57.1.4.

De heffingsambtenaar van de gemeente Zeewolde heeft van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving van 19 oktober 2011 ter zake van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart (NIK) rechten gevorderd tot een bedrag van € 43,85.

Bij arrest van 9 september 2011 had de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van een NIK-aanvraag, gelet op de functie die de NIK voor de bezitter heeft met betrekking tot zijn algemene identificatieplicht, geen dienst is in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Dat betekende dat uit hoofde van een legesverordening, wegens gebrek aan formeel wettelijke grondslag in de Gemeentewet, terzake geen leges konden worden geheven. Daarin beoogt de Reparatiewet van 13 oktober 2011 te voorzien.

In deze procedure is in geschil of die rechten zijn geheven op grond van verbindende wettelijke bepalingen. Naast de vraag of de Reparatiewet een deugdelijke (formele) grondslag biedt voor de heffing, is aan de orde of de gemeentelijke wetgever, door verschillende tarieven voor te schrijven voor personen die nog geen veertien jaar oud zijn en personen van veertien jaar en ouder, gelijke gevallen ongelijk behandelt zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Reparatiewet tot gevolg heeft dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de Reparatiewet geldende gemeentelijke legesverordeningen, althans voor zover ze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een identiteitskaart, berusten op artikel 1 van de Wet. Dit betekent dat de desbetreffende bepalingen van de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordeningen genoemde bedragen in verband met het aanvragen van een identiteitskaart. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het bij verordening door de Gemeente gemaakte onderscheid in tariefstoepassing - personen jonger dan veertien jaar betalen een lager bedrag dan personen vanaf veertien jaar - niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

In cassatie stelt belanghebbende: 1) dat heffing op grond van de Reparatiewet niet rechtsgeldig kan plaatsvinden; 2) dat ten tijde van de heffing de Legesverordening niet is gewijzigd, waardoor er geen rechten geheven konden worden; 3) dat de rechten niet hoger mogen zijn dan het bedrag dat een gemeente aan het Rijk verschuldigd is; 4) dat er in de tarieftoepassing sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen gelijke gevallen, te weten personen ouder en jonger dan veertien jaar.

De A-G merkt op dat artikel 1 van de Reparatiewet voorziet in een nieuwe formeel wettelijke grondslag voor de heffing van rechten (leges), krachtens een gemeentelijke (leges)verordening, ten behoeve van de aanvraag van een NIK. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet bewerkstelligt dat (bestaande) gemeentelijke belastingverordeningen ter zake van het heffen van de in artikel 1 van de Reparatiewet bedoelde rechten niet langer berusten op artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet, maar vanaf de inwerkingtreding van de Reparatiewet berusten op artikel 1 van de Reparatiewet.

Dat betekent volgens de A-G dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Reparatiewet geldende gemeentelijke legesverordeningen zonder aanpassing de grondslag bieden voor het heffen van de in die verordeningen genoemde bedragen in verband met het aanvragen van een NIK. De A-G meent dan ook dat het Hof de Reparatiewet in zoverre juist heeft uitgelegd en toegepast, zodat de daartegen gerichte klachten van belanghebbende falen.

De A-G vervolgt dat de bedragen die gemeenten op grond van artikel 6, lid 2 van het Besluit Paspoortgelden voor de aanvraag van een NIK mogen heffen zijn opgebouwd uit twee kostencomponenten. De eerste component bestaat uit de productiekosten van de NIK die aan het Rijk moeten worden afgedragen. De tweede component bestaat uit de zogeheten apparaatskosten van de gemeenten. De A-G vermag, anders dan belanghebbende kennelijk stelt, niet in te zien hoe uit het arrest van 8 februari 2013 zou kunnen worden opgemaakt dat de Hoge Raad zou hebben geoordeeld dat alleen daadwerkelijke (productie)kosten een individualiseerbaar belang zouden kunnen dienen. Deswege strandt de klacht.

Ten slotte meent de A-G dat het Hof op juiste gronden heeft geoordeeld dat de door belanghebbende met elkaar vergeleken gevallen - personen jonger dan veertien jaar betalen een lager bedrag dan personen vanaf veertien jaar - niet gelijke zijn, reeds omdat in hogere regelgeving waaraan de gemeentelijke wetgever zich dient te houden, het Besluit paspoortgelden, voor een identiteitskaart ten behoeve van een persoon die nog geen veertien jaar oud is, een ander maximum tarief, te weten € 9,22, is voorgeschreven dan voor een identiteitskaart ten behoeve van een persoon van veertien jaar of ouder, te weten € 43,89. Dat onderscheid houdt verband met het vervallen van de mogelijkheid van bijschrijving van deze kinderen op het paspoort van een ouder. De wetgever heeft dit onderscheid mogen maken. Aldus kan ook deze klacht niet tot cassatie leiden.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 2 december 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/04577

[X]

Nr. Rechtbank: AWB 11/2369

Nr. Gerechtshof: 12/00337

Derde Kamer B

tegen

Leges Nederlandse identiteitskaart 2011

B & W gemeente Zeewolde

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/04577 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 20 augustus 2013, nr. 12/00337, ECLI:NL:GHARL:2013:6286.1

1.2

De heffingsambtenaar van de gemeente Zeewolde (hierna: de Gemeente) heeft van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving van 19 oktober 2011 ter zake van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart (hierna: NIK) rechten gevorderd tot een bedrag van € 43,85.

1.3

Bij arrest van 9 september 2011 had de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van een NIK-aanvraag, gelet op de functie die de NIK voor de bezitter heeft met betrekking tot zijn algemene identificatieplicht, geen dienst is in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Dat betekende dat uit hoofde van een legesverordening, wegens gebrek aan formeel wettelijke grondslag in de Gemeentewet, terzake geen leges konden worden geheven. Daarin beoogt de Reparatiewet van 13 oktober 2011 (hierna: de Reparatiewet)2 te voorzien.

1.4

In deze procedure3 is in geschil of die rechten zijn geheven op grond van verbindende wettelijke bepalingen. Naast de vraag of de Reparatiewet een deugdelijke (formele) grondslag biedt voor de heffing, is aan de orde of de gemeentelijke wetgever, door verschillende tarieven voor te schrijven voor personen die nog geen veertien jaar oud zijn en personen van veertien jaar en ouder, gelijke gevallen ongelijk behandelt zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

1.5

Het Hof heeft geoordeeld dat de Reparatiewet ‘tot gevolg [heeft] dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de [Reparatie]Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen, althans voor zover ze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een identiteitskaart, berusten op artikel 1 van de Wet. Dit betekent dat de desbetreffende bepalingen van de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordeningen genoemde bedragen in verband met het aanvragen van een identiteitskaart.’ Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het bij verordening door de Gemeente gemaakte onderscheid in tariefstoepassing - personen jonger dan veertien jaar betalen een lager bedrag dan personen vanaf veertien jaar - niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

1.6

In cassatie stelt belanghebbende: 1) dat heffing op grond van de Reparatiewet niet rechtsgeldig kan plaatsvinden; 2) dat ten tijde van de heffing de Legesverordening niet is gewijzigd, waardoor er geen rechten geheven konden worden; 3) dat de rechten niet hoger mogen zijn dan het bedrag dat een gemeente aan het Rijk verschuldigd is; 4) dat er in de tarieftoepassing sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen gelijke gevallen, te weten personen ouder en jonger dan veertien jaar.

1.7

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, jurisprudentie en literatuur.4 In onderdeel 5 worden de aangevoerde klachten beoordeeld, met conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten

2.1

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 19 oktober 2011 bij de gemeente Zeewolde een Nederlandse identiteitskaart heeft aangevraagd. Ter zake van de aanvraag is van hem een bedrag van € 43,85 aan rechten geheven.5

Rechtbank

2.2

De rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank) heeft overwogen:6

Op 15 oktober 2011 is de Wet houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (Stb. 2011, 440; hierna: de Reparatiewet) in werking getreden. In artikel 1 van de Reparatiewet is bepaald dat voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de Paspoortwet door de burgemeester van een gemeente rechten kunnen worden geheven, welke rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. Door deze Reparatiewet is de grondslag voor het heffen van een vergoeding voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een identiteitskaart niet langer gebaseerd op voormeld artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, maar rechtstreeks op de Reparatiewet.

De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat op grond van de Reparatiewet heffing van rechten niet mogelijk is.

Eiser wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de Verordening op de heffing en invordering van leges 2011 (hierna: de Legesverordening 2011) van de gemeente Zeewolde onveranderd is gebleven sinds voormeld arrest van de Hoge Raad. In artikel 2, eerste lid, van de Reparatiewet is bepaald dat een gemeentelijke belastingverordening terzake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, vanaf de dag tot welke deze wet terugwerkt, op artikel 1 berust.

Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 2 van de Reparatiewet (Kamerstukken II 2011/12, 33 011, nr. 3, blz. 3) volgt dat de bepalingen van de bestaande gemeentelijke verordening zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordening gespecificeerde bedragen in verband met het aanvragen van een identiteitskaart, vanaf de dag tot welke de wet terugwerkt. Dat neemt niet weg dat de gemeenten de bevoegdheid houden om de verordening te wijzigen. Het is ook wenselijk - op enig moment - de verordening te wijzigen, om verwarring inzake de grondslag van heffing te vermijden, aldus de Memorie. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en de Verordening tot tweede wijziging van de Legesverordening 2011 heeft vastgesteld, welke Verordening bekend is gemaakt op de gemeentepagina op dinsdag 13 december 2011 onder het kopje "Openbare bekendmakingen". Ingevolge artikel 2 van de gewijzigde Verordening worden onder de naam "leges" rechten geheven voor

a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;

b. het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet,

een en ander zoals genoemd in de Verordening en de daarbij behorende tarieventabel. Voor de door eiser verzochte partiële onverbindendverklaring van de tarieventabel behorende bij de Legesverordening ziet de rechtbank geen aanleiding.

Het beroep is ongegrond.

Hof

2.3

Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:

3.1

In geschil is of het gevorderde bedrag is geheven op grond van verbindende wettelijke bepalingen. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is in geschil of het gevorderde bedrag dient te worden verminderd tot € 9,22.

Rechtsgrond van de heffing

4.8

Het Hof komt allereerst toe aan de vraag of het bepaalde in artikel 2, lid 1, van de Wet bewerkstelligt dat de gemeentelijke belastingverordening op grond waarvan het gevorderde bedrag is vastgesteld (de Legesverordening 2011) na de inwerkingtreding van de Wet berust op artikel 1 van de Wet. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

4.9

Het Hof is ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet bevoegd de grondwettigheid van de Wet te beoordelen. Evenmin mag het Hof, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (hierna: WAB), de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet beoordelen. Artikel 4 van de WAB, waarin is bepaald dat de wet alleen voor het toekomende verbindt en geen terugwerkende kracht heeft, staat niet aan het verlenen van terugwerkende kracht aan de Wet in de weg, reeds omdat uit artikel 5 van de WAB volgt dat een wet door een latere wet, voor het geheel of gedeeltelijk, haar kracht kan verliezen.

4.10

Het Hof is wel bevoegd de Wet te toetsen aan eenieder bindende verdragsbepalingen, zoals het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarbij behorende protocollen, en supranationale regelgeving, zoals het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

4.11

Bij de onder 4.10 bedoelde toetsing van de Wet dient het Hof, naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad, een grote mate van terughoudendheid te betrachten. Uitgangspunt is dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.

4.12

Naar het oordeel van het Hof valt de keuze van de wetgever om het op basis van een legesverordening ter zake van (de aanvraag van) een identiteitskaart gevorderde bedrag te doen berusten op artikel 1 van de Wet, binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt. Niet gezegd kan worden dat deze keuze van elke redelijke grond is ontbloot. Ook overigens ziet het Hof geen zwaarwegende redenen om aan het bepaalde in artikel 2, lid 1, van de Wet voorbij te gaan.

4.13

Gelet op de tekst van de Wet en haar bedoeling, zoals deze blijkt uit de Memorie van Toelichting (zie onder 4.3), heeft artikel 2, lid 1, van de Wet tot gevolg dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen, althans voor zover ze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een identiteitskaart, berusten op artikel 1 van de Wet. Dit betekent dat de desbetreffende bepalingen van de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordeningen genoemde bedragen in verband met het aanvragen van een identiteitskaart. In zoverre was de wijziging van de Legesverordening 2011 bij de 2e Wijzigingsverordening overbodig.

4.14

Gelet op het voorgaande kon de heffingsambtenaar op basis van § 1.2.1.6 van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2011, zoals deze luidde vóór de wijziging bij de 2e Wijzigingsverordening (zie onder 4.7), van belanghebbende het in artikel 6, lid 2, aanhef en onderdeel d, van het Besluit paspoortgelden genoemde maximumtarief van € 43,89 heffen.

4.15

Het overwogene onder 4.8 tot en met 4.14 leidt tot de conclusie dat de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend dient te worden beantwoord.

Hoogte van het gevorderde bedrag

4.16

In hoger beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat het gevorderde bedrag niet hoger kan zijn dan het bedrag van € 9,22 dat op basis van de Legesverordening 2011 geheven kan worden indien de identiteitskaart wordt aangevraagd ten behoeve van een persoon die op het moment van de aanvraag de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt. Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende aan dat de kosten van de handelingen van de gemeente ten behoeve van een aanvraag van een identiteitskaart niet afhankelijk zijn van de leeftijd van de persoon door wie de identiteitskaart is aangevraagd. Daarvan uitgaande behoort het bedrag van de heffing, aldus belanghebbende, evenmin van de leeftijd van de aanvrager afhankelijk te zijn.

4.17

Het Hof vat het onder 4.16 samengevatte standpunt van belanghebbende op als strekkende ten betoge dat de gemeentelijke wetgever, door verschillende tarieven voor te schrijven voor personen die nog geen veertien jaar oud zijn en personen van veertien jaar en ouder, gelijke gevallen ongelijk behandelt zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

4.18

Van een ontoelaatbare ongelijke behandeling van twee of meer gevallen kan slechts sprake zijn indien de met elkaar vergeleken gevallen gelijk zijn. De door belanghebbende met elkaar vergeleken gevallen zijn naar het oordeel van het Hof niet gelijk, reeds omdat in hogere wetgeving waaraan de gemeentelijke wetgever zich dient te houden (het Besluit paspoortgelden) voor een identiteitskaart ten behoeve van een persoon die nog geen veertien jaar oud is, een ander maximum tarief, te weten € 9,22, is voorgeschreven dan voor een identiteitskaart ten behoeve van een persoon van veertien jaar of ouder, te weten € 43,89.

4.19

Ingeval het onder 4.16 samengevatte standpunt van belanghebbende zich niet alleen tegen de tariefstelling in de Legesverordening 2011, maar ook tegen de maximeringen van de tarieven in het Besluit paspoortgelden richt, dient het Hof tevens te beoordelen of het Besluit paspoortgelden leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Daarbij stelt het Hof voorop dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, LJN AV1935). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, LJN AV4014).

4.20

Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever om onderscheid te maken tussen enerzijds identiteitskaarten die worden verstrekt aan personen die nog geen veertien jaar oud zijn en anderzijds identiteitskaarten die worden verstrekt aan personen van veertien jaar en ouder, van redelijke grond is ontbloot, nu de invoering van het afzonderlijke, gereduceerde tarief voor identiteitskaarten die worden verstrekt aan kinderen die nog geen veertien jaar oud zijn, verband houdt met het vervallen van de mogelijkheid van bijschrijving van deze kinderen op het paspoort van een ouder (zie onder 4.5). Mitsdien heeft de wetgever, zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, kunnen menen dat, voor zover er al sprake is van gelijke gevallen, er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen.

4.21

Het overwogene onder 4.16 tot en met 4.20 leidt tot de conclusie dat de tweede in geschil zijnde vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.

3.2

Belanghebbende heeft in zijn cassatieberoepschrift geschreven:

In de bestreden uitspraak is het recht geschonden en de motivering, oordelen en de beslissing zijn onbegrijpelijk. Dit blijkt uit het feit dat het Hof de eerste en tweede hoger beroepsgronden ten aanzien van de materieel op de keper beschouwde ongewijzigde heffing ex artikel 229 lid 1 sub b Gemeentewet, onbesproken heeft gelaten alsook uit de hierna te bespreken rechtsoverwegingen van de bestreden uitspraak.

Rechtsgrond van de heffing

Rechtsoverweging 4.8:

"Het hof komt allereerst toe aan de vraag of het bepaalde in artikel 2, lid 1, van de Wet bewerkstelligt dat de gemeentelijke belastingverordening op grond waarvan het gevorderde bedrag is vastgesteld (de Legesverordening 2011) na inwerkingtreding van de Wet berust op artikel 1 van de Wet. "

De vraagstelling als geformuleerd door het Hof is juist, echter laat het Hof na hieraan een inhoudelijke beoordeling ten grondslag te leggen. Het Hof gaat vervolgens wel over tot beoordeling van o.a. de terugwerkende kracht, alsmede toetsing van de Wet aan eenieder verbindende verdragsbepaling. De vraag dient derhalve alsnog te worden beantwoord.

Rechtsoverweging 4.12:

Het Hof overweegt met betrekking tot de heffing van de rechten voor de NIK op basis van artikel 1 van de Wet ID, als volgt: "Naar het oordeel van het Hof valt de keuze van de wetgever om het op basis van een legesverordening ter zake van (de aanvraag van) een identiteitskaart gevorderde bedrag te doen berusten op artikel 1 van de Wet, binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt. Niet gezegd kan worden dat deze keuze van elke redelijke grond is ontbloot. Ook overigens ziet het Hof geen zwaarwegende redenen om aan het bepaalde in artikel 2, lid 1, van de Wet voorbij te gaan."

Hoewel dit naar de mening van eiser geen inhoudelijke beoordeling van de in hoger beroep aangevoerde grond(en) is (zijn), wordt gelet op de bespreking door het Hof, de conclusie getrokken dat een heffing van rechten op grond van artikel 1 Wet ID door verweerder, correct zou geschieden en niet in strijd is met hetgeen is bepaald in uw arrest d.d. 9 september 2011. Dit kan echter niet gevolgd worden, nu in beroep, alsook hoger beroep, aangevoerd is dat er materieel op de keper beschouwd, nog immer heffing op grond van artikel 229 lid 1 sub b Gemeentewet plaatsvindt, hetgeen gelet op uw arrest d.d. 9 september 2011, niet geoorloofd is. Hoewel de wetgever formeel en enkel en alleen ten aanzien van Nederlandse Identiteitskaarten, artikel 229 lid 1 sub b Gemeentewet in een nieuwe wet heeft gegoten, heeft zij de omringde bepalingen van toepassing gelaten, te weten Hoofdstuk XV, paragraaf 1 en 4 Gemeentewet, alsook de artikel 229b en 229c Gemeentewet.

Voorts heeft uw College geoordeeld dat voor het heffen van rechten vereist is dat er sprake dient te zijn van werkzaamheden die rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang, waarvan ook bij de heffing van rechten op basis van de nieuwe Wet ID (Reparatiewet) nog immer geen sprake is, weshalve ook heffing van leges uit hoofde van de artikel 1 en 2 van die nieuwe Wet ID, niet rechtsgeldig kan plaatsvinden. Het Hof heeft nagelaten deze grond inhoudelijk te beoordelen, althans is hiervan niet gebleken.

Rechtsoverweging 4.13:

(…) Het gerechtshof gaat ook hierbij, evenals de rechtbank, ten onrechte uit van juiste heffing op grond van de Tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2011. Dit nu ten tijde van de aanvraag voor de Nederlandse Identiteitskaart door belanghebbende, artikel 2 van de Legesverordening 2011 de grondslag tot heffing van rechten vormde. Op het moment van de aanvraag was de legesverordening echter nog niet gewijzigd, nu dit pas op 13 december 2011 is gebeurd. Artikel 2 van de Legesverordening 2011 luidde op het moment van de aanvraag, exact hetzelfde als artikel 229 lid 1 sub b Gemeentewet, zodat op die grond geen leges geheven konden worden en de Tarieventabel, behorende bij de Legesverordening 2011, ten onrechte niet partieel onverbindend is verklaard.

Hoogte van het gevorderde bedrag

Ten aanzien van de hoogte van het gevorderde bedrag, laat het Hof na de grond als aangedragen in aanvulling van het hoger beroep d.d. 18 juni 2013, naar aanleiding van het verweerschrift, met betrekking tot de vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten, inhoudelijk te beoordelen.

Als gesteld namens de heffingsambtenaar, zijn de kosten die in rekening worden gebracht voor de Nederlandse Identiteitskaart, niet langer aan te merken als zijnde een vergoeding voor het genot van een verleende dienst, maar een vergoeding van de door de gemeente gemaakte kosten in verband met de behandeling van de aanvraag en de kosten die gemeenten aan het Rijk moeten afdragen in verband met de door de leverancier geleverde reisdocumenten.

Vooropgesteld dient te worden dat, gelet op uw arrest d.d. 9 september 2011, de aanvraag alsmede verstrekking van de Nederlandse Identiteitskaart, geen, althans geen uitsluitend individualiseerbaar belang wordt gediend. In dat licht bezien kan, ten aanzien van de in rekening te brengen kosten, overigens ongeacht het feit dat de wetgever thans een nieuwe wet heeft gemaakt, een vergelijk worden gemaakt met uw arrest d.d. 8 februari 2013 (UN:LJN BZ0693). In voormeld arrest heeft u immers bepaald dat er weliswaar kosten in rekening gebracht mogen worden, echter dat dit uitsluitend de daadwerkelijke kosten (o.a. productiekosten van de kaart in casu) mogen zijn. Kosten voor de dienstverlening dienen hier niet onder te worden verstaan. In zoverre kan een vergelijk worden gemaakt in onderhavige geschil en voormeld arrest, dat er te hoge kosten in rekening worden gebracht, nu ook andere dan de daadwerkelijke (productie)kosten in rekening worden gebracht. Daartoe wordt opgemerkt dat de kosten die de gemeente aan het Rijk verschuldigd is, naar belanghebbende begrijpt, de productiekosten van de kaart zijn. Deze kosten zijn vastgelegd in artikel 6 van het Besluit Paspoortgelden, waarbij de kosten in 2011 waren bepaald op € 18,15. De kosten die de gemeente vervolgens bij de aanvragen in rekening brengt, (€ 43,85 - € 18,15 =) € 25,70, zijn kosten die niet tot het individualiseerbare belang te herleiden zijn. Deze kosten hadden alsdan, gelet op o.a. uw arrest d.d. 8 februari 2013, niet in rekening gebracht mogen worden. Het gerechtshof heeft echter nagelaten deze grond te beoordelen.

Rechtsoverweging 4.18:

(…) Dat het Hof tot de overweging komt dat er geen sprake is van gelijke gevallen, nu de gemeentelijke wetgever is gehouden aan de hogere wetgeving, i.e. het Besluit paspoortgelden, doet niet af aan het feit dat er wel een ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt in gelijke gevallen. Zowel personen van 14 jaar en ouder, alsook personen die de leeftijd van 14 jaar nog niet hebben bereikt, hebben bepaalde wettelijke identificatieplichten, zoals ook gesteld in hoger beroep. Voorts is er geen onderscheid in de aanvraag, noch in de afgifte van een Nederlandse identiteitskaart tussen personen van jonger dan 14 jaar en van 14 jaar en ouder. Met kennis van o.a. het Della Ciaja/ltalië arrest, en de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt, kan hier echter geen sprake zijn van een omstandigheid dat gelijke gevallen in verschillende zin geregeld kunnen worden. In zoverre is dan ook sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving.

Rechtsoverweging 4.20:

(…) Het Hof gaat in deze rechtsoverweging uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof verwijst naar de toelichting als geciteerd in r.o. 4.5 van haar arrest. Hierin is aangegeven dat met een gereduceerd jeugdtarief wordt voorzien in het voorstel om de gevolgen voor gezinnen financieel te beperken. Het Hof kan hierin niet gevolgd worden, nu (1) slechts kosten in rekening mogen worden gebracht, gelet op uw arrest d.d. 9 september 2011, alsmede het aangehaalde arrest d.d. 8 februari 2013 en derhalve geen onderscheid gemaakt kan, noch mag worden en (2) de aangehaalde theorie in het geheel niet opgaat, en derhalve geen rechtvaardiging voor het onderscheid kan zijn, nu de afschaffing van de bijschrijving eerst op 26 juni 2012 heeft plaatsgevonden en de kosten voor een Nederlandse Identiteitskaart voor jongeren tot veertien jaar, vanaf 2011 alleen maar hoger zijn geworden (resp. € 9,22 in 2011 en thans in 2013, € 31,85). Hoewel de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt en het oordeel dient geëerbiedigd dient te worden, geldt dit niet indien zij van redelijke grond is ontbloot. Nu juist hiervan is sprake, nu er geen grond is de kosten voor de aanvraag van een Nederlandse Identiteitskaart afhankelijk te laten zijn van de leeftijd van de aanvrager, althans de daartoe door het Hof vermeende toelichting daarop, ontoereikend is, alsook niet kan slagen gelet op het vorenstaande. Uit onderhavige uitspraak van het gerechtshof, is dan ook niet gebleken van een objectieve en redelijke rechtvaardiging die een gemaakt onderscheid kan billijken.

Conclusie

De uitspraak het hof is onjuist, althans in strijd met het recht en ontoereikend gemotiveerd. Ik verzoek uw College daarom om deze uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorziening te treffen als uw College juist zal achten, met veroordeling van de wederpartij in de proceskosten in alle instanties.

4 Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van de aangevoerde klachten

6 Conclusie