Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:228, 13/03828

Parket bij de Hoge Raad, 20-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:228, 13/03828

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 maart 2014
Datum publicatie
4 april 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:228
Formele relaties
Zaaknummer
13/03828

Inhoudsindicatie

Gevolgen van HR BNB 2012/69. Wettelijke rente ex art. 4:97 Awb over tardieve heffingsrente? Welke rechter? Bestuursrechtelijke geldschuld? Verzuim? Geldt in het belastingrecht een ‘andere regeling’ die afdeling 4.2.2 Awb uitschakelt?

Feiten: Op 31 januari 2007 is aan de belanghebbende een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007 opgelegd die op 22 augustus 2009 door de Inspecteur ambtshalve is verminderd. De belanghebbende heeft toen verzocht om vergoeding van heffingsrente, die de Inspecteur heeft geweigerd. Daartegen heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt, dat door de inspecteur pas na het wijzen van HR BNB 2012/69 op 30 september 2011 gegrond is verklaard. Op 21 december 2011 heeft de inspecteur alsnog een beschikking heffingsrente genomen. Op dezelfde dag is de heffingsrente aan de belanghebbende vergoed.

Geschil: In geschil is (i) of over de heffingsrente wettelijke rente is verschuldigd ex art. 4:97 Awb wegens verzuim van de fiscus en zo ja, (ii) naar welk bedrag.

De Rechtbank meent dat de Inspecteur met vergoeding van heffingsrente in verzuim was vanaf 4 oktober 2009 (zes weken na 22 augustus 2009) tot de uitbetaling (21 december 2011). Omdat voor belanghebbendes geval geen ‘andere regeling’ in de zin van art. 4:103 Awb is getroffen in de AWR of enige andere wet, is afdeling 4.2.2 Awb van toepassing. De Inspecteur moet ex art. 4:98(1) Awb wettelijke rente over de heffingsrente vergoeden op basis van art. 6:119(1) en (2) en 6:120(1) BW over de periode 4 oktober 2009 tot 21 december 2011.

Cassatiemiddel Staatssecretaris: de Rechtbank heeft (i) ten onrechte de verzuimregeling van de Awb toegepast; omdat art. 4:103 Awb (‘deze afdeling is niet van toepassing indien bij de wet een andere regeling (…) is getroffen’) die verzuimregeling uitschakelt ten gunste van de voor het belastingrecht exclusief geldende heffings-, invorderings- en coulance-renteregelingen en (ii) ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur al vanaf 4 oktober 2009 in verzuim was, nu de betalingsverplichting pas met HR BNB 2012/69 ontstond.

Incidenteel beroep belanghebbende: de Rechtbank heeft ten onrechte (i) art. 6:119 BW (niet-handelsschulden; circa 4%) toegepast (het zou art. 6:119a BW over handelsschulden – circa 8% – moeten zijn) en (ii) art. 4:92 Awb (toerekening van betalingen) niet toegepast.

A-G Wattel onderzoekt eerst welke rechter bevoegd is, nu die bevoegdheid van openbare orde is. Nu de beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep op de belastingrechter openstaat (nl. de beschikking heffingsrente), moet de beschikking wettelijke rente worden voorgelegd aan de belastingrechter. De A-G baseert zich op art. 4:125 jo. 4:99 Awb (de grondslag voor de beschikking wettelijke rente), en de vergelijkbare gevallen HR BNB 2014/42 (dwangsombeschikking) en ABRvS 6 februari 2013, LJN BZ0722.

Principaal onderdeel (i): A-G Wattel constateert dat sprake is van een bestuursrechtelijke geldschuld en van een verzuim in de zin van afdeling 4.2.2 Awb, en dat de heffings-, invordering- en coulancerenteregelingen geen exclusieve speciales zijn in de zin van art. 4:103 Awb omdat de AWR en de Invorderingswet niet zien op rentenadeel als gevolg van het niet-vaststellen (en daardoor niet-tijdig voldoen) van heffingsrente, en de coulanceregeling geen formele wet is en bovendien kennelijk evenmin van toepassing, nu de fiscus haar niet toepast. Mede uit HR BNB 2013/2 volgt dan dat teruggevallen wordt op de algemene regeling, in casu afdeling 4.2.2 Awb. De A-G meent dat het eerste middelonderdeel faalt.

Ad onderdeel (ii) meent A-G Wattel dat niet HR BNB 2012/69 de verplichting tot vergoeding van heffingsrente deed ontstaan. Dat arrest stelde slechts vast dat die verplichting reeds bij de ambtshalve vermindering op 22 augustus 2009 ontstond, zodat de Inspecteur – ex art. 2(2)(e) jo. 9(3) jo. 9(1) IW jo. art. 9.6 Leidraad Invordering 2008 – zes weken daarna (4 oktober 2009) in verzuim geraakte. Ook het tweede middelonderdeel faalt daarom.

Incidenteel ad (i) constateert A-G Wattel dat art. 4:98(1) Awb voor de berekening van de wettelijke interest verwijst naar de artt. 6:119(1) en (2) en 6:120(1) BW (niet-handelsschulden), en niet naar art. 6:119a BW (handelsschulden) en dat het overigens niet om een handelsschuld zoals omschreven in art. 6:119a BW gaat. Dat in de verhouding tussen ondernemers en fiscus sinds 2013 wél de handelsschuldenregeling geldt, stelt juist in het licht dat zij daarvóór niet gold.

Ad (ii) meent de A-G dat het oordeel van de Rechtbank niet uitsluit dat art. 4:92 Awb wordt toegepast bij de berekening van de te vergoeden wettelijke rente. Dat oordeel houdt slechts in dat wettelijke rente vergoed moet worden over de hoofdsom. Dat kan heel wel mét inachtneming van art. 4:92 Awb.

Conclusie: beide cassatieberoepen ongegrond.

Conclusie

Conclusie van 20 maart 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad 13/03828

De Staatssecretaris van Financiën

Nr. Rechtbank: AWB 12/3968

Derde Kamer A

tegen

Vennootschapsbelasting 2007

[X] Beheer B.V.

Sprongcassatie

En vice versa

1 Overzicht

1.1

Op 31 januari 2007 is aan [X] Beheer B.V. (de belanghebbende) een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007 opgelegd. Op 22 augustus 2009 heeft de Inspecteur die aanslag ambtshalve verminderd. De belanghebbende heeft ter gelegenheid van die vermindering verzocht om vergoeding van heffingsrente, welk verzoek de Inspecteur heeft afgewezen. Daartegen heeft de belanghebbende bezwaar ingediend. Pas na het wijzen van HR BNB 2012/69 op 30 september 2011 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard, waarna hij op 21 december 2011 alsnog een beschikking heffingsrente heeft genomen. Op dezelfde dag heeft hij die heffingsrente vergoed.

1.2

In geschil is (i) of er over de vergoede heffingsrente wettelijke rente is verschuldigd wegens een verzuim van de fiscus en zo ja, (ii) naar welk bedrag. De belanghebbende gaat ook in op de vraag of de belastingrechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Omdat de rechterlijke bevoegdheid van openbare orde is,1 ga ook ik op die vraag in.

1.3

De rechtbank Arnhem achtte de Inspecteur vanaf 4 oktober 2009 tot het moment van feitelijke betaling (21 december 2011) in verzuim ter zake van de vergoeding van heffingsrente en heeft geoordeeld dat daarom over die heffingsrente wettelijke rente is verschuldigd ingevolge afdeling 4.2.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft sprongcassatie ingesteld. De belanghebbende formuleert bij verweer twee incidentele klachten.

1.4

Ik meen dat de belastingrechter bevoegd is. Dat volgt uit art. 4:125 juncto art. 4:99 Awb (de grondslag voor een beschikking wettelijke rente). Nu de beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep op de belastingrechter openstaat (nl. de beschikking heffingsrente), moet de beschikking wettelijke rente worden voorgelegd aan die belastingrechter. Aldus ook, in vergelijkbare gevallen, HR BNB 2014/42 en ABRvS 6 februari 2013, LJN BZ0722.

1.5

Ad (i): de Staatssecretaris betoogt dat ingevolge art. 4:103 Awb (‘deze afdeling is niet van toepassing indien bij de wet een andere regeling (…) is getroffen’) de verzuimrenteregeling van de Awb niet kan worden toegepast omdat voor het belastingrecht exclusief andere regelingen gelden, nl. de heffings-, invorderings- en coulancerente-regelingen. De heffings- en invorderingsrenteregelingen zien echter niet op belanghebbendes geval. De toenmalige wetgever heeft zich belanghebbendes geval niet kunnen voorstellen. Ook de stelling dat de ‘coulanceregeling’ een exclusieve specialis zou zijn die de verzuimrenteregeling van de Awb uitsluit, acht ik onjuist, nu de coulanceregeling niet – zoals vereist door art. 4:103 Awb – een formele wet is en bovendien kennelijk evenmin van toepassing is, nu de fiscus haar in casu niet toepast.

1.6

Ad (ii): het tweede principale onderdeel acht rechtskundig onjuist ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur in verzuim was vanaf 4 oktober 2009. Volgens de Staatssecretaris ontstond het verzuim pas op 30 september 2011, toen HR BNB 2012/69 werd gewezen, omdat pas door dit arrest voor de Inspecteur een verplichting ontstond tot vergoeding van heffingsrente. Uit dat arrest volgt mijns inziens echter dat de verplichting tot vergoeding van heffingsrente reeds materieel (uit de wet) is ontstaan op 22 augustus 2009 (ten tijde van de ambtshalve vermindering) en dat HR BNB 2012/69 slechts het recht vaststelde zoals het reeds gold, zodat de Inspecteur in verzuim was vanaf 4 oktober 2009 (zes weken betaaltermijn ex art. 2(2)(e) jo. 9(3) jo. 9(1) Invorderingswet 1990 (IW) jo. art. 9.6 Leidraad Invordering 2008 na 22 augustus 2009). Ik acht ook dit middelonderdeel ongegrond.

1.7

De belanghebbende stelt bij verweer incidenteel dat (i) de Rechtbank ten onrechte art. 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) (niet-handelsschulden; circa 4%) heeft toegepast (het zou haars inziens art. 6:119a BW over handelsschulden – circa 8% – moeten zijn) en (ii) de Rechtbank ten onrechte art. 4:92 Awb (toerekening van betalingen) niet heeft toegepast.

1.8

Ad (i): art. 4:98(1) Awb verwijst voor de berekening van de wettelijke interest naar de artt. 6:119(1) en (2) en 6:120(1) BW (niet-handelsschulden); niet naar art. 6:119a BW (handelsschulden). Ook de wetsgeschiedenis biedt geen steun voor de opvatting dat de Awb-wetgever art. 6:119a BW wilde doen toepassen als algemene verzuimrenteberekening. Dat dit anders is onder de huidige belastingrenteregeling, die een onderscheid maakt tussen ondernemers en niet-ondernemers, illustreert juist dat het vóór die wetswijziging niet zo was. Ik acht het eerste incidentele cassatiemiddel daarom ongegrond.

1.9

Ad (ii): de Rechtbank heeft de inspecteur opgedragen “wettelijke rente te vergoeden over de periode 4 oktober 2009 tot en met 20 december 2011 over een bedrag van € 32.534.” Art. 4:92 Awb bepaalt dat een betaling eerst wordt toegerekend aan de kosten, daarna aan de verschenen rente, daarna aan de hoofdsom en ten slotte aan de lopende rente. Nu in de verzuimperiode twee keer rente is vervallen, meen ik met de belanghebbende dat het genoemde bedrag ad € 32.534 eerst aan die twee vervallen rentetermijnen toegerekend moet worden, waarbij bovendien de wettelijke rente in het tweede verzuimjaar ook loopt over de wettelijke rente over het eerste verzuimjaar (zie art. 6:119 BW). Het oordeel van de rechtbank sluit dat echter, anders dan de belanghebbende stelt, niet uit. Het houdt immers slechts in dat wettelijke rente vergoed moet worden over de hoofdsom. Dat kan dus heel wel geschieden mét inachtneming van art. 4:92 Awb.

1.10

Ik geef u in overweging zowel het principale als het incidentele cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Op 31 januari 2007 is aan de belanghebbende een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007 opgelegd, die zij heeft betaald. Met dagtekening 22 augustus 2009 heeft de Inspecteur die voorlopige aanslag ambtshalve verminderd. Over het aan de belanghebbende terug te betalen belastingbedrag is geen heffingsrente vergoed. Tegen het besluit om geen heffingsrente te vergoeden heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de Inspecteur de belanghebbende alsnog, op grond van HR BNB 2012/69, € 32.534 aan heffingsrente toegekend. Dit bedrag is door de belanghebbende op 21 december 2011 ontvangen.

2.2

Over de aan de belanghebbende betaalde heffingsrente is geen verzuimrente vergoed. Bij brief van 13 januari 2012 heeft de belanghebbende de Inspecteur te dier zake in gebreke gesteld en hem verzocht om binnen twee weken een beschikking te nemen ex art. 4:99 Awb. Deze termijn is in onderling overleg verlengd tot begin april 2012. De Inspecteur heeft de belanghebbende bij brief van 2 april 2012 laten weten geen wettelijke rente verschuldigd te zijn.

2.3

Op 11 mei 2012 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beslissing om geen verzuimrente te vergoeden. Met dagtekening 16 juli 2012 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het verzoek om vergoeding van verzuimrente afgewezen.

2.4

De belanghebbende heeft daartegen op 20 juli 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht die het beroepschrift – kennelijk op de voet van art. 6:15 Awb – heeft doorgezonden naar de rechtbank Arnhem, waar het op 26 juli 2012 is ontvangen.

De Rechtbank Arnhem 2

2.5

Voor de Rechtbank was niet in geschil dat over het bedrag van de ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2007 terecht alsnog heffingsrente ad € 32.534 is vergoed over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 (HR 30 september 2011, nr. 10/02171, BNB 2012/69).

2.6

In geschil was of de Inspecteur op grond van de artt. 4:97 e.v. Awb wettelijke rente moet vergoeden over de genoemde € 32.534. Dat hangt onder meer af van de vraag of de Inspecteur ter zake van de vergoeding van de heffingsrente in verzuim is geweest en zo ja, welke wettelijke regeling dan van toepassing is. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur wettelijke rente was verschuldigd op basis van de algemene verzuimrenteregeling van de Awb. De Inspecteur daarentegen stelde onder verwijzing naar de tekst en de parlementaire geschiedenis van art. 4:103 Awb dat er een ‘andere regeling’ van verzuim en de gevolgen daarvan van toepassing was op belanghebbendes geval, nl. de heffings- en invorderingsrenteregeling, zodat de algemene regeling van de Awb niet van toepassing was.

2.7

De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur verworpen omdat voor de heffings- en invorderingsrente het verschuldigde belastingbedrag de grondslag (de hoofdsom) vormt, terwijl in belanghebbendes geval de grondslag (hoofdsom) wordt gevormd door de niet-tijdig betaalde heffingsrente. Omdat daarvoor geen regeling is getroffen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) of enige andere wet, is de uitschakelbepaling van art. 4:103 Awb niet van toepassing. De Rechtbank achtte daarom de algemene verzuimregeling van de Awb van toepassing.

2.8

Vervolgens was in geschil vanaf welk moment de ingevolge afdeling 4.4.2 Awb verschuldigde wettelijke rente is verschuldigd, i.e. vanaf welk moment de Inspecteur in verzuim was, en of de wettelijke rente moet worden berekend op basis van art. 6:119 BW (niet-handelsschulden)3 dan wel op basis van art. 6:119a BW (handelsschulden).4 De belanghebbende stelde dat heffingsrente was verschuldigd vanaf de vermindering van de voorlopige aanslag (22 augustus 2009); de Inspecteur meende dat pas vanaf het wijzen van HR BNB 2012/69 heffingsrente verschuldigd was.

2.9

De Rechtbank heeft geoordeeld dat toen de voorlopige aanslag werd verminderd (22 augustus 2009) een verplichting voor de Inspecteur ontstond tot vergoeding van heffingsrente. De Rechtbank heeft zich daarvoor gebaseerd op het genoemde arrest HR BNB 2012/69; u overwoog daarin dat het de Inspecteur weliswaar vrijstaat een voorlopige aanslag ambtshalve te verminderen in plaats van een nieuwe voorlopige aanslag op te leggen, maar dat hij op grond van het evenredigheidsbeginsel dan wel het rentenadeel in vergelijking met een nieuwe voorlopige aanslag moet compenseren. Nu de Inspecteur pas op 21 december 2011 aan deze verplichting heeft voldaan, is hij in de periode (zes weken na) 22 augustus 2009 tot 21 december 2011 in verzuim geweest in de zin van art. 4:97 Awb. Alsdan is de Inspecteur op grond van de artikelen 4:87, 4:98 en 4:100 Awb wettelijke rente verschuldigd vanaf 6 weken na 22 augustus 2009 (vanaf 4 oktober 2009) tot de dag van feitelijke betaling van de heffingsrente (21 december 2011).

2.10

De Rechtbank oordeelde ten slotte dat de wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig art. 6:119 BW en dat er geen aanknopingspunten bestaan voor toepassing van art. 6:119a BW in plaats daarvan, nu geen sprake is van een handelsovereenkomst.

2.11

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard. Zij heeft de Inspecteur opgedragen wettelijke rente te vergoeden over de periode 4 oktober 2009 tot en met 20 december 2011 over een bedrag ad € 32.534.

2.12

Over de uitspraak van de Rechtbank zijn Kamervragen gesteld door de Vaste Commissie van Financiën. De Staatssecretaris wil uw arrest afwachten alvorens in te gaan op eventuele beleidsvoornemens en gevolgen voor de rijksbegroting:5

“De vaste commissie voor Financiën heeft bij brief d.d. 5 juli 2013 verzocht te reageren op het artikel “Fiscus moet rente over heffingsrente vergoeden” in het Financieele Dagblad van 3 juli 2013. Daarin wordt een uitspraak van de rechtbank Gelderland aangehaald betreffende de verschuldigdheid van wettelijke rente over te vergoeden heffingsrente. U heeft mij specifiek gevraagd of ik voornemens ben het beleid op dit punt aan te passen aan de uitspraak en wat de gevolgen zijn voor de rijksbegroting.

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van deze uitspraak van de rechtbank Gelderland sprongcassatie bij de Hoge Raad ingesteld. Om deze reden acht ik het opportuun eerst het arrest van de Hoge Raad af te wachten voordat ik in ga op eventuele beleidsvoornemens en gevolgen voor de rijksbegroting.

In aanvulling op vorenstaande wijs ik u erop dat per 1 januari 2013 de regeling van de belastingrente die van de heffingsrente heeft vervangen. De introductie van de belastingrente heeft tot gevolg dat de heffingsrente alleen nog geldt voor oude belastingjaren. Daarmee betreft de eventuele vergoeding van wettelijke rente over verschuldigde heffingsrente een situatie van voorbijgaande aard.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft met toestemming van de belanghebbende tijdig en regelmatig sprongcassatie ingesteld. De belanghebbende heeft naast een verweer tevens incidentele cassatiemiddelen ingediend. De Staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten niet te repliceren. Hij heeft zich in hetzelfde geschrift verweerd tegen belanghebbendes – niet als zodanig aangeduide – incidentele cassatieberoep. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten af te zien van dupliek.

Principaal cassatieberoep (de Staatssecretaris)

3.2

De Staatssecretaris stelt één middel voor: schending van het recht, met name de artt. 4:87, 4:97, 4:98, 4:100, 4:103 en/of 8:77 Awb doordat de Rechtbank ten onrechte wettelijke rente verschuldigd heeft geacht over de aan de belanghebbende vergoede heffingsrente.

3.3

De Staatssecretaris licht toe dat de verzuimregeling van afdeling 4.4.2 Awb niet van toepassing is omdat een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen, nl. de heffings-, invorderings- en coulancerente in het belastingrecht. De wetgever heeft uitdrukkelijk aangegeven dat afdeling 4.4.2 Awb niet geldt voor het belastingrecht.

3.4

Subsidiair betoogt de Staatssecretaris dat de Rechtbank de dies a quo onjuist heeft bepaald: pas nadat het arrest HR BNB 2012/69 op 30 september 2011 werd gewezen, ontstond voor de Inspecteur de verplichting om op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog een bedrag aan heffingsrente te vergoeden. Voorafgaand aan dat arrest kan geen sprake zijn van verzuim in de zin van art. 4:97 Awb. Volgens de Staatssecretaris geldt in casu slechts de coulancerenteregeling zoals opgenomen in opeenvolgende beleidsbesluiten, waarvan dat van 12 december 1990, nr. AFZ90/8697, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 augustus 1994, nr. AFZ94/3896M, bepaalt dat ‘rente alleen [wordt] vergoed in die gevallen waarin de vertraging is te wijten aan een verzuim van de Belastingdienst.’ Na het verschijnen van HR BNB 2012/69 heeft de inspecteur betaald binnen drie maanden (twee maanden als men meerekent dat u een maand later nog een arrest wees dat het eerdere arrest preciseerde en dat ook bestudeerd moest worden), zodat geen sprake is van een aan de fiscus te wijten vertraging; er is dan (ook) geen plaats voor vergoeding van coulancerente.

3.5

De belanghebbende stelt bij verweer voorop dat volgens haar de belastingkamer van de Hoge Raad (en dus niet de Raad van State of de burgerlijke rechter) bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Zij betoogt inhoudelijk dat noch de AWR, noch de Invorderingswet voorziet in een renteregeling voor een geval waarin, zoals in casu, een beschikking heffingsrente ten onrechte niet of niet tijdig is genomen, waardoor die rente meer dan twee jaar te laat is vergoed. Daaruit volgt dat voor haar geval geen wettelijke regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen in de zin van 4:103 Awb, zodat afdeling 4.4.2 Awb van toepassing is. De coulancerenteregeling doet daar niet aan af, omdat zij een beleidsregel is en daarmee geen wettelijke regeling in de zin van art. 4:103 Awb.

3.6

Met betrekking tot de dies a quo betoogt de belanghebbende dat de beschikking heffingsrente op grond van HR BNB 2012/69 vastgesteld had moeten worden op het moment waarop de inspecteur de voorlopige aanslag ambtshalve verminderde, dus op 22 augustus 2009. Omdat de betalingstermijn zes weken bedraagt, is de Inspecteur vanaf 4 oktober 2009 in verzuim als bedoeld in afdeling 4.4.2 Awb.

Incidenteel cassatieberoep (de belanghebbende)

3.7

In haar verweerschrift stelt de belanghebbende kennelijk incidenteel cassatieberoep in, nu zij twee cassatiemiddelen voorstelt: (i) de Rechtbank heeft ten onrechte art. 6:119 BW in plaats van de wettelijke rente voor handelstransacties genoemd (art. 6:119a BW) toegepast; dit volgt uit het wetsvoorstel Wet wijziging percentages belasting- en invorderingsrente; (ii) de Rechtbank heeft de rente verkeerd berekend; uit art. 4:92 Awb volgt dat een betaling van een bestuursorgaan aan de belanghebbende eerst strekt tot vermindering van de verschenen rente en daarna tot vermindering van de hoofdsom (in dit geval de heffingsrente) en de lopende rente. Dat betekent dat de vergoeding van heffingsrente op 21 december 2011 eerst strekte tot betaling van de verschenen wettelijke rente en daarna tot betaling van de heffingsrente. Daardoor is een gedeelte van de heffingsrente (de hoofdsom) nog niet door de Inspecteur voldaan. De Rechtbank heeft ten onrechte art. 4:92 Awb niet toegepast. De belanghebbende vordert over het restant van de hoofdsom wettelijke rente tot de algehele voldoening. Mocht u oordelen dat de hoofdsom wel reeds op 21 december 2011 geheel was voldaan, dan stelt de belanghebbende dat de wettelijke rente over de periode 4 oktober tot en met 20 december 2011 als nieuwe hoofdsom geldt, waarover door de Inspecteur wederom wettelijke rente is verschuldigd.

3.8

De Staatssecretaris betoogt bij incidenteel verweer dat art. 6:119a BW niet van toepassing is omdat geen sprake is van een handelstransactie. Hij acht voorts art. 4:92 Awb niet van toepassing op de betaling van heffingsrente omdat er op 21 december 2011 geen sprake was van een bestaande rentevordering. De hoofdsom is aan de belanghebbende voldaan. Er is zijns inziens geen ruimte voor wettelijke rente over wettelijke rente.

3.9

De belanghebbende repliceert incidenteel dat op 21 december 2011 wel degelijk een rentevordering ex art. 4:92 Awb bestond, nl. de plicht tot betaling van rente over de heffings-rente, en dat de art. 6:119 en 6:119a BW wel degelijk samengestelde interest voorschrijven.

4 Welke rechter is bevoegd?

5 Is verzuimrente verschuldigd?

6 Berekening van de wettelijke rente

6 Beoordeling van de cassatieberoepen

7 Conclusie