Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2522, 14/00969
Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2522, 14/00969
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 december 2014
- Datum publicatie
- 16 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:2522
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:962
- Zaaknummer
- 14/00969
Inhoudsindicatie
[X2] beschikte in de jaren 1997 tot en met 2008 over in Zwitserland aangehouden bankrekeningen. De Inspecteur heeft ter zake van de hiermee verband houdende inkomens- en vermogensbestanddelen – deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn ex art. 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – voor die jaren één navorderingsaanslag IB/PVV, namelijk voor het jaar 2006, opgelegd. Het geschil ziet op de navorderingsaanslag voor zover is nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Het spitst zich toe op de vraag of de regeling van art. 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen op grond van het bepaalde in art. 64, lid 1, VWEU, de standstillbepaling. Deze vraag wordt door verschillende rechters niet eenduidig beantwoord.
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het Hof ten onrechte in zijn oordeel eraan is voorbij gegaan dat op de standstillbepaling geen beroep kan worden gedaan omdat het bepaalde in art. 16, lid 4, AWR een ruimer terrein heeft dan de in art. 64 VWEU genoemde categorieën van kapitaalverkeer.
A-G Niessen overweegt dat de klacht faalt voor zover de Staatssecretaris aanvoert dat niet in geschil is dat ‘het litigieuze kapitaalverkeer’ onder de categorieën genoemd in art. 64 VWEU valt. Volgens A-G Niessen volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 07/10306 niet dat de standstill-bepaling niet van toepassing is in gevallen waarin een bank- en/of effectenrekening wordt aangehouden in een derde land.
De A-G behandelt eerst de vraag of het aanhouden van banktegoeden en/of effectenrekeningen (portfoliobeleggingen) valt te rekenen tot één van de vier in de standstill-bepaling genoemde categorieën, meer in het bijzonder of dit is te kwalificeren als ‘het verrichten van financiële diensten’. De A-G overweegt dat ten aanzien van de vraag of het aanhouden respectievelijk aanbieden van een bank- en/of effectenrekening moet worden aangemerkt als het ontvangen respectievelijk verrichten van een financiële dienst, argumenten bestaan voor zowel een bevestigende als een ontkennende beantwoording. Omdat de keuze tussen de twee mogelijke antwoorden niet boven elke twijfel is verheven (’acte clair’) dient naar het oordeel van de A-G hierover een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU) te worden voorgelegd.
Voorts behandelt de A-G de vraag of uit het arrest Sanz de Lera van het HvJ EU (14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94) volgt dat de verlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR het kapitaal in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in de standstillbepaling mogelijk is, en daardoor niet kan worden gesauveerd door de standstillbepaling. De A-G refereert aan het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41815. De A-G overweegt dat dit arrest niet ziet op art. 16, lid 4, AWR dat een bijzondere, breed geformuleerde anti-misbruikbepaling inhoudt welke in de rechtspraak van het Europese Hof voor intra-Europese gevallen in haar werking is beperkt. Gezien het arrest Sanz de Lera meent de A-G dat het aan het HvJ EU moet worden overgelaten te beslissen of een regeling als zojuist aangeduid een belemmering behelst die al dan niet onder vigeur van de standstill-bepaling, aangenomen dat deze in principe van toepassing is, moet worden gehandhaafd.
De A-G overweegt nog dat in het geval het antwoord van het HvJ EU er toe leidt dat in de einduitspraak het middel gegrond wordt beoordeeld in die zin dat de standstill-bepaling niet van toepassing wordt geoordeeld, van belang is dat voor het Hof (tevens) in geschil was of de navorderingsaanslag, voor zover die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn is opgelegd, al dan niet in strijd is opgelegd met de voortvarendheidseis. Nu het Hof dit geschilpunt niet heeft behandeld, dient dit dan na verwijzing alsnog te gebeuren.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan het HvJ EU.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 december 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/00969 |
[X2] |
Nr. Gerechtshof: 13/00532 Nr. Rechtbank: AWB 11/1029 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2006 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X2] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. In deze navorderingsaanslag is het totaalbedrag van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2008, de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 en successierecht alsmede de over die jaren verschuldigde heffingsrente begrepen. Aan deze handelwijze ligt een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ten grondslag.
De inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2004 en de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn nagevorderd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De inkomstenbelasting over de jaren 2005 tot en met 2008 is binnen de reguliere navorderingstermijn van art. 16, lid 3, AWR nagevorderd.
De navorderingsaanslag IB/PVV is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur1 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Noord Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 maart 2013 het beroep ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 8 januari 2014 heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil betreft de toepassing van de twaalfjaarstermijn (hierna de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR. Het geding spitst zich toe op de vraag of de regeling van artikel 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in het verkeer met derde landen op grond van het bepaalde in artikel 64, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU; de standstill-bepaling).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
Eiser [bedoeld is: belanghebbende] is geboren [in] 1936 en is gehuwd met [X-Y].
Eiser heeft bankrekeningen in Zwitserland aangehouden bij UBS te Basel (rekeningnummer [001]) en UBS te Interlaken (rekeningnummer [002]). Eiser heeft krachtens erfrecht door het overlijden van [A] op 30 april 2000, een bankrekening verkregen die bij UBS te Interlaken werd aangehouden.
Over de onder 1.2 vermelde bankrekeninen heeft eiser op schriftelijke vragen van de rechtbank in een brief van 25 mei 2012 - onder meer - het volgende geschreven:
"UBS Basel Zwitserland, rekeningnummer [001]
1. Dit betreft een rekening-courant (…) met beleggings- / obligatierekening (…)
2. De tegoeden bestonden uit:
Rekening-courant
De rekening-courant (…) werd gebruikt voor de ontvangsten van dividend, renten en de mutaties van aan- en verkopen van obligaties / beleggingen. (…)
Beleggingsrekening
De tegoeden van de beleggingsrekening bestonden in 1999 t/m 2004 uit Zwitserse en Luxemburgse UBS Beleggingsfondsen en Nederlandse en Amerikaanse obligatiefondsen. (…)
3. Er was geen sprake van actief vermogensbeheer door de bank. [X2] bezocht minimaal 1 keer per jaar de bank om de portefeuille te bespreken. De UBS Bank gaf sporadisch wel adviezen voor aan- en of verkopen, echter [X2] gaf de opdracht of, wat en wanneer er zaken gekocht en / of verkocht moesten worden. Dit kon gedurende het bezoek gebeuren, maar ook telefonisch of schriftelijk gedurende het hele jaar.
UBS Interlaken Zwitserland, rekeningnummer [002]
1. Dit betreft een rekening-courant (…) met beleggingsrekening. (…)
2. De tegoeden bestonden uit:
Rekening-courant
De rekening-courant gebruikt voor de ontvangsten van dividend, renten en de mutaties van aan- en verkopen van obligaties / beleggingen. (…)
Beleggingsrekening
De tegoeden van de beleggingsrekening bestonden uit Zwitserse en Luxemburgse UBS Beleggingsfondsen en Nederlandse obligatiefondsen. (…)
3. Er was geen sprake van actief vermogensbeheer door de bank. [X2] gaf de opdracht of, wat en wanneer er zaken gekocht en / of verkocht moesten worden.
Bankrekeningen ten aanzien van wijlen [A]
hield bij de UBS Interlaken te Zwitserland een bankrekening met daaraan gekoppeld een effecten- / obligatierekening aan onder klantnummer [003].
De enige informatie die hiervan door de UBS nog verstrekt kon worden, is de omzetting van het aandeel in de erfenis van [X2] naar de bankrekening van [X2] bij de UBS Interlaken onder nummer [002] (zie hierboven). Aangezien de depots 1 op 1 zijn overgedragen, betroffen dit Zwitserse en Luxemburgse UBS Beleggingsfondsen en Nederlandse obligaties. (…)
Voor zover [X2] bijstaat, is er ook ten aanzien van [A] geen sprake geweest van actief vermogensbeheer door de bank. (…)".
Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2008 en zijn aangiften vermogensbelasting (VB) 1998 tot en met 2000 geen inkomsten en/of vermogens aangegeven, die verband houden met de bankrekeningen, zoals vermeld onder 1.2. Eiser heeft de in verband met de verkrijging krachtens erfrecht de onder 1.2 vermelde bankrekening, met de daaraan gekoppelde rekeningen, niet aangegeven in zijn aangifte successierecht.
Eiser heeft bij brief van 2 juli 2009 bij de Belastingdienst [Q] gemeld dat hij een bankrekening, met nummer [001], heeft in Zwitserland en doet in deze brief een verzoek om toepassing van de zogenoemde inkeerregeling van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Bij brief van 14 augustus 2009 heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken.
Bij brief van 19 augustus 2009 heeft de gemachtigde van eiser uitstel gevraagd voor het verstrekken van deze nadere informatie. Bij brief van 22 september 2009 heeft de gemachtigde van eiser de gevraagde gegevens verstrekt inzake de volgende Zwitserse bankrekeningen:
- UBS te Basel, nr. [001]
- UBS te Interlaken, nr. [002]
In de brief van de gemachtigde van eiser is - onder meer - vermeld:
"Op 30 april 2000 is de moeder van [X2] overleden. Uit de erfenis hebben de erfgenamen aandelen en liquiditeiten ontvangen welke [X2] op rekening [002] heeft gestort. (…) Op 20 mei 2003 zijn de fondsen en liquiditeiten overgeboekt naar rekeningnummer [001] te Basel.".
In een bijlage bij de brief is een overzicht gegeven van de vermogensopbouw in 1997-2008.
Op 13 oktober 2009 heeft de behandeld ambtenaar [B], per e-mail, contact opgenomen met zijn collega in [R], [C], in verband met de afstemming in de zaak van de half broer van eiser, [D]. Als bijlage heeft [B] een aantal excelbestanden met nadeelberekeningen meegestuurd.
Per e-mail van 29 oktober 2009 heeft [C] richting [B] gereageerd op de onder 1.8 vermelde e-mail, waarin hij informatie en een aantal berekeningen heeft verstrekt.
Op 23 december 2009 heeft verweerder [bedoeld is: de Inspecteur] met de gemachtigde telefonisch contact gehad over dreigende termijnoverschrijding van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998. Verweerder heeft op dezelfde datum per e-mail aan de gemachtigde van eiser een verklaring inzake verlenging navorderingstermijn toegezonden. Bij brief van 23 december 2009, ontvangen door verweerder op 28 december 2009, heeft de gemachtigde namens eiser verklaard, dat tegen de overschrijding van de reguliere aanslagtermijn (die eindigt op 31 december 2009) geen bezwaar en beroep zal worden aangetekend.
Op 4 maart 2010 heeft [C] gebeld met [B]. In een notitie heeft [C] het volgende geschreven:
"Tel [B] te [S]. Heeft net de stukken binnen van [E]. Zal e.e.a. nog bekijken hij belt mij hierover terug.".
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat hij niet heeft gezien dat er andere stukken dan de stukken van 22 september 2009 zijn verstrekt.
Per e-mail van 16 juni 2010 heeft de behandelend ambtenaar aan een collega gevraagd het successienadeel te berekenen.
Bij brief van 25 juni 2010 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser een aantal nadeelberekeningen toegestuurd. Als bijlagen bij deze brief heeft verweerder een aantal spreadsheets en een vaststellingsovereenkomst meegestuurd. In de brief is - onder meer - geschreven:
"Op basis van de gegevens van de aangeleverde buitenlandse bankstukken heb ik het belastingnadeel, voortvloeiende uit eerder genoemde buitenlandse vermogensbestanddelen, vastgesteld (…)
Buitenlands vermogen wijlen [A]
De moeder van uw cliënt, wijlen [A], had tot datum van overlijden (…) een eigen buitenlandse bankrekening, gehouden bij UBS AG te Zwitserland onder klantnummer [003]. (…) De helft van deze nalatenschap is overgeboekt/overgeheveld (depot) naar de buitenlandse rekening van uw cliënt, gehouden bij de UBS AG te Zwitserland onder klantennummer[002].(…)
Het vermogen van wijlen [A] bestond namelijk uit buitenlandse beleggingsfondsen en obligaties (…).".
Bij brief van 12 augustus 2010 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder zijn reactie gegeven op de onder 1.13 vermelde brief. Daarna hebben verweerder en de gemachtigde van eiser een aantal malen telefonisch contact.
Op 26 oktober 2010 heeft verweerder de gemachtigde van eiser een e-mail gestuurd waarin een clausule is opgenomen dat eiser zich het recht voorbehoudt bezwaar en/of beroep te kunnen aantekenen tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag om (uitsluitend) de bevoegdheid van de inspecteur te kunnen betwisten om op basis van art. 16, vierde lid, AWR na te vorderen.
Bij brief van 27 oktober 2010 heeft de gemachtigde van eiser de vaststellingsovereenkomst - zie 1.13 -, door eiser ondertekend, retour gezonden. In de vaststellingsovereenkomst is verwezen naar de onder 1.15 vermelde clausule en is verder onder meer bepaald:
"Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de (…) na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2008 en de na te vorderen vermogensbelasting 1998 tot en met 2000 en successierecht (nalatenschap wijlen [A]), alsmede de heffingsrente daarover. (…)
Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde € 87.834 (NLG 193.560,66), als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2005.".
Partijen hebben daarna afgesproken dat in plaats van een navorderingsaanslag over het jaar 2005 een navorderingsaanslag 2006 zal worden opgelegd.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2006 is met dagtekening 27 november 2010 opgelegd en vastgesteld op een verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 89.483, waarbij na verrekening van loonheffing (€ 1.649) een verschuldigde belasting en premie resteert van € 87.834.
Rechtbank
De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
Communautair evenredigheidsbeginsel
(…)
Op grond van het onder 3.8 overwogene heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de in het geding zijnde navorderingsaanslag, voor zover deze betrekking heeft op de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2004, in strijd met criterium (ii) van de onder 3.4 genoemde arresten van de Hoge Raad4 opgelegd.
Standstill-bepaling
Tot welke conclusie het onder 3.9 overwogene leidt, hangt af van het eventuele belang van het onderscheid tussen het aanhouden van bankrekeningen (bij banken die gevestigd zijn) in landen deeluitmakend van de EG (thans EU) en bankrekeningen aangehouden (bij banken die gevestigd zijn) in derde landen. Nu de onderhavige banken zijn gevestigd in Zwitserland, een derde land, dient te worden bezien of door verweerder terecht een beroep wordt gedaan op het bepaalde in artikel 57, lid 1, EG (thans artikel 64, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)), de zogenoemde standstill-bepaling. Omdat de rechtbank in het onderhavige geval tot het oordeel komt dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld, en mitsdien in strijd is gehandeld met het communautaire evenredigheidsbeginsel, leidt een niet-succesvol beroep van verweerder op voornoemde standstill-bepaling tot de conclusie dat de bestreden navorderingsaanslag dient te worden verminderd. Indien de standstill-bepaling in het onderhavige geval wel van toepassing is, geldt de onder 3.1 vermelde twaalfjaarstermijn onverkort, zodat de bestreden navorderingsaanslag geheel in stand blijft.
De vrijheid van kapitaalverkeer werkt op grond van artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) ook jegens derde landen. Nationaalrechtelijke beperkingen op de vrijheid van kapitaalverkeer jegens derde landen die op 31 december 1993 reeds bestonden, kunnen ingevolge artikel 57, lid 1, EG blijven bestaan voor zover deze zien op directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten en de toelating van waardepapieren tot kapitaalmarkten. Op 31 december 1993 bestond de nationale wettelijke regeling die een onderscheid maakt in navorderingstermijn tussen in het binnenland en in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of opgekomen inkomensbestanddelen reeds, zodat de vraag aan de orde komt of het aanhouden van één of meerdere buitenlandse bankrekeningen onder één van de in artikel 57, lid 1, EG genoemde categorieën kapitaalverkeer valt.
In gevallen als de onderhavige lijkt alleen de categorie "financiële dienstverlening" in aanmerking te komen. Het begrip "financiële dienstverlening" is als zodanig niet gedefinieerd in de nomenclatuur van het kapitaalverkeer die is opgenomen in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988. Het is dan ook de vraag of en in hoeverre de daarin opgenomen lijst van kapitaalbewegingen en de verklarende aantekeningen daarbij een indicatieve waarde hebben voor de uitleg van het begrip "financiële dienstverlening". Deze nomenclatuur geeft een - overigens niet limitatieve - omschrijving van het begrip kapitaalverkeer, welke meer omvat dan de specifiek in artikel 57 EG genoemde categorieën. Het is de vraag of het enkel aanhouden van banktegoeden kan worden beschouwd als het verlenen van diensten en derhalve als "financiële dienstverlening". Bovendien is het de vraag wat de conclusie moet zijn indien met de banktegoeden (door de desbetreffende bank in opdracht van de rekeninghouder) activiteiten worden verricht, zoals het beleggen in aandelen, participaties of obligaties. Voorts zou uit het arrest Sanz de Lera e.a. (HvJ EG 14 december 1995, nrs. C-163/94; C-165/94; C-250/94) kunnen worden afgeleid dat de in artikel 73C, lid 1 (oud; later artikel 57, lid 1) EG opgenomen uitzonderingen (betreffende de toepassing op derde landen van beperkingen inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen) zo nauwkeurig zijn geformuleerd dat zij de Lid-Staten geen enkele beoordelingsmarge laat met betrekking tot - onder meer - de categorieën van kapitaalverkeer die kunnen worden beperkt (zie r.o. 44 van dat arrest).
In zijn arrest van 9 april 2010, nr. 07/10306, LJN BJ8465, heeft de Hoge Raad geoordeeld over een zaak waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhield bij een Zwitserse bank. De Hoge Raad is in die zaak niet ingegaan op de vraag of de standstill-bepaling van toepassing was. De vraag zou kunnen worden gesteld of uit dit arrest wellicht zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat de door het HvJ EG en de Hoge Raad geformuleerde rechtsregels (zie 3.3 en 3.4) met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing zijn op banktegoeden in derde landen. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze vraag niet zonder meer bevestigd worden beantwoord, omdat de Hoge Raad - gelet op de cassatiemiddelen - niet aan de toepassing van artikel 57 EG is toegekomen. De Hoge Raad heeft derhalve geen oordeel gegeven over de toepassing van de standstill-bepaling.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op het voorgaande niet boven redelijke twijfel verheven dat het (enkel) aanhouden van een of meerdere bankrekeningen onder het begrip "financiële dienstverlening" in artikel 57, lid 1, EG valt. De rechtbank acht deze twijfel niet weggenomen door het arrest HvJ EG 25 juni 2009, nr. C-356/08 (Commissie-Republiek Oostenrijk), waarin het HvJ EG heeft geoordeeld dat een verplichting voor artsen die in Oberösterreich zijn gevestigd om een bankrekening bij een bepaalde bank in Oostenrijk aan te houden, in strijd is met de vrijheid van dienstverlening in de zin artikel 49 EG. Wellicht kan dit arrest een aanwijzing opleveren voor de uitleg van het begrip "financiële dienstverlening", maar zeker is dat niet, omdat het de vraag is of het begrip "diensten" binnen de vrijheid van dienstverlening, zoals gedefinieerd in artikel 50 EG (thans artikel 57 VWEU) zonder meer overeenkomt met het begrip "financiële dienstverlening" binnen de vrijheid van kapitaalverkeer. Daarbij verdient opmerking dat A‑G Niessen in zijn conclusie van 7 augustus 2009 bij het onder 3.13 vermelde arrest van de Hoge Raad het arrest Commissie-Republiek Oostenrijk niet noemt in zijn bespreking van de standstill-bepaling (zie punt 6.2 van zijn conclusie) en dat in de fiscale literatuur naar aanleiding van het onder 3.13 vermelde arrest van de Hoge Raad in dit verband evenmin is verwezen naar het arrest Commissie-Republiek Oostenrijk.
In beginsel leidt de conclusie dat de uitlegging van een communautair begrip voor redelijke twijfel vatbaar is ertoe dat het, voor de beslechting van het onderhavige geschil, geboden is daarover op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
De rechtbank acht het echter niet opportuun om in dit stadium van het geding, hoewel zij dit wel nadrukkelijk heeft overwogen, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. (…) Nu de rechtbank op grond van deze overwegingen heeft besloten geen prejudiciële vragen te stellen, zal zij tot een oordeel komen ter zake van de onder 3.10 vermelde vraag over de toepasselijkheid van de standstill-bepaling in het onderhavige geval.
Gezien de aard van de onder 1.2 vermelde rekeningen alsmede de samenstelling van de daarop aanwezige vermogensbestanddelen, zoals kan worden afgeleid uit het vermelde onder 1.3, zijn, naar het oordeel van de rechtbank, met de door eiser gehouden banktegoeden activiteiten verricht die uitgaan boven het enkel aanhouden van een of meer bankrekeningen. Mede gelet op deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat het aanhouden van de banktegoeden in het onderhavige geval moet worden aangemerkt als financiële dienstverlening in de zin van artikel 57, lid 1, EG. Dit heeft tot gevolg dat de standstill-bepaling in het onderhavige geval van toepassing is, zodat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar onverkort geldt.
Hof
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
Tussen partijen is niet in geschil dat de regeling van de verlengde navorderingstermijn is aan te merken als een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van de standstillbepaling. Dit gezamenlijke standpunt van partijen geeft naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, nr. C-155/08 en C-157/08, Passenheim-van Schoot, onder meer gepubliceerd in BNB 2009/222, en de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120, blijk van een juiste rechtsopvatting.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat van de in de standstillbepaling genoemde onderwerpen waarop een onder de reikwijdte van de standstillbepaling vallende beperking betrekking kan hebben, alleen “het verrichten van financiële diensten” relevant is voor de beantwoording van de eerste in geschil zijnde vraag. Ook dit gezamenlijke standpunt geeft naar het oordeel van het Hof blijk van een juiste rechtsopvatting.
Partijen houdt echter verdeeld of met betrekking tot de door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekeningen, als vermeld in overweging 1.2 van de Rechtbank, sprake is van “het verrichten van financiële diensten” in de zin van de standstillbepaling. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
In de standstillbepaling noch in enige andere bepaling van het VWEU is het begrip “het verrichten van financiële diensten” gedefinieerd. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer, opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 88/361/EEG, benoemt het begrip “het verrichten van financiële diensten” niet. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt de tekst van de standstillbepaling de conclusie dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige als ‘het verrichten van financiële diensten’ is aan te merken.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de juistheid van deze conclusie niet boven elke twijfel is verheven. Het Hof ziet echter, evenmin als de Rechtbank, aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad ligt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan belanghebbende zich niet met vrucht beroepen op schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. De Inspecteur is mitsdien gerechtigd om de verlengde navorderingstermijn toe te passen. Niet in geschil is dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag binnen die termijn door de Inspecteur is opgelegd
3 Het geding in cassatie
In cassatie draagt belanghebbende het volgende middel voor.
Belanghebbende is van mening dat het Gerechtshof Arnhem–Leeuwarden het recht onjuist heeft toegepast en dat er sprake is van schending van artikel 16 vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 49 EG en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 63 VWEU (voorheen artikel 56 EG verdrag) en artikel 64, eerste lid VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, van het EG verdrag), doordat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de beperkingen van artikel 63 VWEU ten aanzien van kapitaalverkeer en betalingsverkeer ten aanzien van derde landen niet geldt omdat artikel 64 eerste lid VWEU (standstill-bepaling) van toepassing is.
In de toelichting op dit middel wordt (onder meer) het volgende opgemerkt:
Naar ons oordeel is de relevante vraag niet of het aanhouden van bankrekeningen valt onder de reikwijdte van de vrijheid van dienstverlening, maar of de aangevallen regeling (artikel 16, lid 4, van de AWR) een maatregel is die tot voorwerp heeft het beschermen van één van de in artikel 64 genoemde categorieën, te weten directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
Die vraag moet ontkennend worden beantwoord aangezien artikel 16, lid 4, van de AWR een generieke regeling behelst. Het betreffende artikel rekt de navorderingstermijn in buitenlandsituaties op van vijf naar twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Talloze situaties kunnen, indien voldaan aan de voorwaarden, onder de werking van artikel 16, lid 4, van de AWR vallen, ook situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
Ten opzichte van de regeling vervat in artikel 16, lid 4, AWR waarbij de termijn voor navordering wordt verlengd, dient in acht te worden genomen dat deze regeling ziet op elke vorm van kapitaalverkeer die wordt genoemd in de nomenclatuur, bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG, en derhalve in veel ruimere mate het kapitaalverkeer beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU mogelijk is. Mitsdien is sprake van een algemeen van toepassing zijnde regeling in de zin van het arrest Sanz de Lera die niet valt onder artikel 64 VWEU.
Nu in artikel 64, lid 1, van het Verdrag niet enig recht op toepassing van een verlengde navorderingstermijn van een lidstaat is opgenomen, valt artikel 16, lid 4, van de AWR niet binnen het toepassingsbereik ervan. Het oordeel van het Hof dat het aanhouden van tegoeden op een Zwitserse bankrekening valt onder het "verrichten van financiële diensten" in de zin van artikel 64, lid 1, van het Verdrag is onzes inziens dan ook een onjuiste toepassing van het recht.
Vervolgens is er sprake van schending van artikel 16 lid 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 49 EG. De onderhavige navorderingsaanslag, voor zover betrekking hebbende op de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000, en de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2004 is in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd.
Het feitelijk kader is vastgesteld door het Hof overeenkomstig de vaststelling van de feiten in de uitspraak van de Rechtbank. (…)
Hieruit blijkt dat tussen 29 oktober 2009 en 16 juni 2010, ruim 7 en een halve maand zijn verstreken. In deze periode zijn geen relevante activiteiten verricht gericht op de inhoudelijke behandeling van het dossier ter voorbereiding en vaststelling van de navorderingsaanslag. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, zie Passenheim jurisprudentie en de richtlijnen van de Hoge Raad in haar uitspraken van 26 februari 2010 met nrs. 43.050bis en 43.670bis, waardoor geen gebruik gemaakt kan worden van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16 lid [4] Algemene wet [inzake] rijksbelastingen.