Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2727, 14/02802
Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2727, 14/02802
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2014
- Datum publicatie
- 23 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:2727
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1516, Gedeeltelijk contrair
- Zaaknummer
- 14/02802
Inhoudsindicatie
Waardering onderhanden werk ex art. 3.29b Wet IB: activering van kosten plus winstopslag of van gedeelte van de overeengekomen vergoeding? Betekenis art. 3.29b Wet IB voor de toepassing van art. 10d Wet Vpb bij vóór 2007 geactiveerde rentekosten en bij rentekosten vanaf 2007.
Feiten: De belanghebbende heeft onderhanden werk gefinancierd met een lening van een met haar verbonden lichaam. De daarover in 2006 en 2007 verschuldigde rente heeft zij per jaareinde geactiveerd in de post onderhanden werk. In haar aangiften vennootschapsbelasting 2006 en 2007 heeft zij een deel van de rente aangemerkt als niet aftrekbaar ex art. 10d Wet Vpb. De Inspecteur heeft die aangiften gevolgd, maar de belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat volgens haar art. 10d Wet Vpb bij nader inzien niet van toepassing is op geactiveerde rente.
De Rechtbank achtte art. 10d Wet Vpb op de rente 2006 niet van toepassing, althans niet in 2006, omdat die rente in dat jaar is geactiveerd en daardoor niet ten laste van de winst is gekomen. Op grond van de MvT bij het in 2007 ingevoerde art. 3.29b Wet IB concludeerde de Rechtbank dat de belanghebbende (ook) de rente 2007 kon activeren in de post onderhanden werk, zodat die rente evenmin ten laste van de winst is gekomen, althans niet in 2007, en art. 10d Wet Vpb dus ook daar toepassing miste. De Inspecteur heeft ter zake van beide jaren hoger beroep ingesteld, maar dat ter zake van 2006 weer ingetrokken.
Het Hof heeft geoordeeld dat met de invoering van art. 3.29b Wet IB het onderhanden werk wordt gewaardeerd op een gedeelte van de overeengekomen vergoeding zodat de verschuldigde rente 2007 niet mag worden geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk maar wordt geacht over de V&W-rekening te lopen zodat art. 10d Wet Vpb er op van toepassing is. Ten aanzien van de in 2006 verschuldigd geworden en toen geactiveerde rente oordeelde het Hof dat deze niet tot uitdrukking is gekomen in de winst 2007, zodat art. 10d Wet Vpb daarvoor niet geldt. Had de wetgever het anders gewild, dan had het volgens het Hof in de rede gelegen dat hij daartoe een (overgangs)regeling zou hebben getroffen.
Beide partijen in cassatie. De belanghebbende betoogt dat art. 3.29b Wet IB is geschonden doordat het Hof activering van de in 2007 verschuldigde rente als onderdeel van het onderhanden werk niet toelaatbaar heeft geacht. De Staatssecretaris betoogt in cassatie dat art. 3.29b Wet IB juncto art. 10a.2 Wet IB en/of art. 8:77 Awb is geschonden, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rente 2006 niet bij de winstbepaling 2007 tot uitdrukking komt en art. 10d Wet Vpb daarom niet geldt voor die rente.
Volgens A-G Wattel wilde de wetgever met de invoering van art. 3.29b Wet IB in 2007 de commerciële jaarverslaggeving volgen waarin voortschrijdend winst wordt genomen op onderhanden werk. Anders dan de waardering op kostprijs op basis van goed koopmansgebruik eist art. 3.29b Wet IB waardering op een gedeelte van de overeengekomen vergoeding. De tekst van art. 3.29b Wet IB is duidelijk en niet in strijd met de MvT, die volgens de A-G slechts inhoudt dat de te activeren overeengekomen vergoeding normaliter de kosten en een winstopslag omvat. Art. 3.29b Wet IB is dus niet slechts een aanvulling op goed koopmansgebruik in de zin dat nog steeds kosten worden geactiveerd met als aanvulling een winstopslag: er worden geen kosten (plus winstopslag) geactiveerd, maar (verwachte) opbrengsten. Nu volgens de A-G de in 2007 verschuldigde rente rechtstreeks over de V&W-rekening loopt, wordt zij in 2007 in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, zodat art. 10d Wet Vpb er op kan worden toegepast.
Volgens de A-G mocht de belanghebbende de in 2006 verschuldigde rente op de financiering van het onderhanden werk (wél) activeren eind 2006. Activering gaat vooraf aan mogelijke toepassing van art. 10d Wet Vpb, nu zij tot gevolg heeft dat geen rente in aanmerking wordt genomen bij de winstbepaling, zodat ook geen beperking op die niet-inaanmerkingneming van toepassing kan zijn. In het jaar van realisatie wordt echter wel winst genomen en komt de in de kostprijs begrepen rente alsnog in aanmerking bij het bepalen van de winst, zodat art. 10d Wet Vpb daarop van toepassing kan zijn. Omdat de wetgever voor onderhanden werken van 2007 een realisatiejaar heeft gemaakt ter zake van ‘winsten die hun oorsprong hebben in voorgaande jaren’, ‘vervalt’ eind 2007 de activering van de rente 2006 zodat deze bij de winstbepaling in aanmerking wordt genomen en art. 10d Wet Vpb er op toegepast kan worden.
Conclusie: cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond en cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond, verwijzing voor het rekenwerk.
Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 december 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad 14/02802 |
[X] BV |
Nr. Gerechtshof: 13/00549 Nr. Rechtbank: AWB 11/2627 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Vennootschapsbelasting 2007 |
Staatssecretaris van Financiën |
en vice versa
Inhoudsopgave
-
Overzicht
-
De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1 – 2.4 De feiten
2.5 – 2.8 De Rechtbank Zeeland/West-Brabant
2.9 – 2.14 Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
3. Het geding in cassatie
A. Het cassatieberoep van de belanghebbende (3.2 – 3.3)
B. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris (3.4 – 3.5)
4. Winstrealisatie en waardering van onderhanden werk
A. Winstrealisatie en waardering van onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik (4.1 – 4.6)
B. Commerciële winstneming op en waardering van onderhanden werk (4.7 – 4.13)
C. Winstrealisatie en waardering van onderhanden werk volgens art. 3.29b Wet IB (4.14 –4.17)
D. Toepassingsgebied van art. 3.29b Wet IB (4.18 – 4.21)
5. De verhouding tussen art. 3.25 Wet IB, art. 3.29b Wet IB en art. 10d Wet Vpb (2007)
A. Is art. 3.29b Wet IB (slechts) een aanvulling op art. 3.25 Wet IB? (5.3 – 5.10)
B. Worden nog steeds op basis van goed koopmansgebruik kosten geactiveerd? (5.11 – 5.23)
C. Toepassing van art. 10d (oud) Wet Vpb op financieringsrente van onderhanden werk sinds 2007 tot 2013 (5.24 – 5.31)
6. Art. 10d Wet Vpb en art. 3.29b Wet IB bij geactiveerde rentekosten (2006)
A. Toepassing van art. 10d Wet Vpb bij geactiveerde rentekosten (6.1 – 6.12)
B. Toepassing van art. 10d Wet Vpb op de rente 2006 in het overgangsjaar 2007 (6.13 – 6.21)
7. ( (Geen) betekenis voor de overige (huidige) renteaftrekbeperkingen
7. ( Beoordeling van de middelen
A. Cassatieberoep belanghebbende (8.1 – 8.2)
B. Cassatieberoep Staatssecretaris (8.3)
9. Conclusie
1 Overzicht
1.1 [X] BV (de belanghebbende) heeft onderhanden werk gefinancierd met een lening van een met haar verbonden lichaam. De daarover in 2006 en 2007 verschuldigde rente heeft zij per jaareinde geactiveerd in de post onderhanden werk.
1.2 In haar aangiften vennootschapsbelasting 2006 en 2007 heeft de belanghebbende een deel van de rente aangemerkt als niet aftrekbaar ex art. 10d Wet Vpb (onderkapitalisatieregeling; in 2013 afgeschaft). De Inspecteur heeft die aangiften gevolgd, maar de belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat volgens haar art. 10d Wet Vpb bij nader inzien niet van toepassing is op geactiveerde rente.
1.3 De Rechtbank achtte art. 10d Wet Vpb op de rente 2006 niet van toepassing, althans niet in 2006, omdat die rente in dat jaar is geactiveerd en daardoor niet ten laste van de winst is gekomen. Op grond van de MvT bij het in 2007 ingevoerde art. 3.29b Wet IB concludeerde de Rechtbank dat de belanghebbende (ook) de rente 2007 kon activeren in de post onderhanden werk, zodat die rente evenmin ten laste van de winst is gekomen, althans niet in 2007, en art. 10d Wet Vpb dus ook daar toepassing miste.
1.4 De Inspecteur heeft ter zake van beide jaren hoger beroep ingesteld, maar dat ter zake van 2006 weer ingetrokken.
1.5 Voor het Hof was in geschil (i) of art. 10d Wet Vpb ook geldt voor rente die in 2007 verschuldigd is geworden op de financiering van het onderhanden werk, en (ii) of art. 10d Wet Vpb bij het bepalen van de winst 2007 geldt voor de rente die in 2006 verschuldigd is geworden op de financiering van het onderhanden werk.
1.6 Het Hof heeft ad (i) geoordeeld dat met de invoering van art. 3.29b Wet IB vanaf 2007 de waarde van onderhanden werk wordt gesteld op het deel van de overeengekomen vergoeding dat is toe te rekenen aan het tot dan toe verrichte onderhanden werk. Uit de parlementaire geschiedenis kan volgens het Hof niet worden afgeleid dat de wetgever activering van kosten in plaats van de vergoeding voorstaat. De verschuldigde rente mag daarom volgens het Hof niet worden geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk, maar wordt geacht over de verlies- en winstrekening te lopen, zodat art. 10d Wet Vpb er op van toepassing is.
1.7 Ad (ii) heeft het Hof geoordeeld dat de in 2006 verschuldigd geworden en toen geactiveerde rente niet tot uitdrukking is gekomen in de winst 2007, zodat art. 10d Wet Vpb daarvoor niet geldt. Had de wetgever het anders gewild, dan had het volgens het Hof in de rede gelegen dat hij daartoe een (overgangs)regeling zou hebben getroffen.
1.8 Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende acht art. 3.29b Wet IB geschonden doordat het Hof activering van de in 2007 verschuldigde rente als onderdeel van het onderhanden werk niet toelaatbaar heeft geacht. De Staatssecretaris acht art. 3.29b Wet IB juncto art. 10a.2 Wet IB en/of art. 8:77 Awb geschonden doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rente 2006 niet bij de winstbepaling 2007 tot uitdrukking komt en art. 10d Wet Vpb daarom niet geldt voor die rente.
1.9 De wetgever wilde met de invoering van art. 3.29b Wet IB in 2007 de commerciële jaarverslaglegging volgen waarin voortschrijdend winst wordt genomen op onderhanden werk. Tot 2007 werd onderhanden werk gewaardeerd op basis van (slechts) goed koopmansgebruik, i.e. op kostprijs, waarbij het constante deel van de algemene kosten en financieringskosten direct ten laste van de winst konden komen. Art. 3.29b Wet IB eist waardering op een deel van de voor het voltooide werk overeengekomen vergoeding. Zijn tekst is duidelijk: niet de kosten (plus een winstopslag) worden geactiveerd, maar de opbrengsten (de vergoeding). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever in afwijking van die duidelijke tekst activering van kosten wenste; de MvT houdt mijns inziens slechts in dat de te activeren overeengekomen vergoeding normaliter de kosten en een winstopslag omvat; niet dat de (alle) daartegenover staande kosten niet meteen ten laste van de fiscale winst komen. Art. 3.29b Wet IB is dus niet slechts een aanvulling op goed koopmansgebruik in de zin dat nog steeds kosten worden geactiveerd met als aanvulling een winstopslag. Nu de in 2007 verschuldigde rente mijns inziens rechtstreeks over de verlies- en winstrekening 2007 loopt, wordt zij in 2007 in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst, zodat art. 10d Wet Vpb er op kan worden toegepast. Daarom faalt het middel van de belanghebbende mijns inziens.
1.10 Hoewel de aanslag Vpb 2006 al onherroepelijk vast stond, mocht de belanghebbende mijns inziens de in 2006 verschuldigde rente op de financiering van het onderhanden werk (wél) activeren eind 2006. Activering gaat mijns inziens voorts vooraf aan mogelijke toepassing van art. 10d, nu zij tot gevolg heeft dat geen rente in aanmerking wordt genomen bij de winstbepaling, zodat ook geen beperking op die niet-inaanmerkingneming van toepassing kan zijn. Daarop wijst ook lid 7 van art. 10d. Wel moet in het jaar van realisatie (oplevering) van het werk winst worden genomen (dan wordt de geactiveerde kostprijs van het onderhanden werk afgetrokken van de vergoeding) en komt de in de kostprijs begrepen rente alsnog in aanmerking bij het bepalen van de winst, zodat art. 10d Wet Vpb in dat jaar alsnog op die rente kan worden toegepast. De wetgever heeft door de overgangsbepaling in art. 10a.2 Wet IB voor onderhanden werken van 2007 een tussentijds realisatiejaar gemaakt ter zake van ‘winsten die hun oorsprong hebben in voorgaande jaren’. Doordat eind 2007 de vergoeding geactiveerd moet worden, ‘vervalt’ de activering van de rente 2006, wordt daar althans per saldo winst op genomen, zodat zij bij de winstbepaling in aanmerking wordt genomen en art. 10d Wet Vpb er op toegepast kan worden.
1.11 Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond en dat van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
[X] BV (de belanghebbende) ontwikkelt vastgoed. Zij heeft onderhanden werk gefinancierd uit een lening van een met haar verbonden lichaam in de zin van art. 10d(2) (oud) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
De belanghebbende heeft de over de lening in 2006 verschuldigde rente ad € 155.520 geactiveerd als onderdeel van de kostprijs van het onderhanden werk per 31 december 2006. In haar aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) 2006 heeft zij van die rente € 100.104 aangemerkt als niet aftrekbaar ex art. 10d Wet Vpb. De over de lening in 2007 verschuldigde rente ad € 93.010 heeft zij geactiveerd als onderdeel van de kostprijs van het onderhanden werk per 31 december 2007. In haar aangifte Vpb 2007 heeft zij daarvan € 73.701 aangemerkt als niet aftrekbaar ex art. 10d Wet Vpb.
De Inspecteur heeft haar aangiften 2006 en 2007 gevolgd en de aanslagen dienovereenkomstig opgelegd.
De belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar ingediend omdat zij bij nader inzien meent dat zij ten onrechte art. 10d Wet Vpb heeft toegepast. De Inspecteur heeft beide bezwaren afgewezen. De belanghebbende is daartegen in beroep gekomen.
De Rechtbank Zeeland/West-Brabant 1
In geschil was of belanghebbendes winst 2006 en 2007 moest worden gecorrigeerd op grond van art. 10d Wet Vpb. Voor 2007 was meer specifiek in geschil of de belanghebbende de rente 2007 ingevolge art. 3.29b Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) kon activeren.
Voor 2006 achtte de Rechtbank art. 10d Wet Vpb niet van toepassing omdat de belanghebbende de rente heeft geactiveerd, zodat zij niet ten laste van de winst is gekomen:
“4.2. Niet in geschil is dat in het onderhavige jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 10d VPB. Nu de rente echter is geactiveerd, is de rechtbank van oordeel dat deze rente niet ten laste van de winst van het onderhavige jaar is gekomen. Naar de letter van de wet mist artikel 10d VPB daarom in het voorliggende geval toepassing.”
Voor 2007 heeft de Rechtbank geoordeeld dat, gelet op de memorie van toelichting (MvT) bij art. 3.29b Wet IB, de belanghebbende ook die rente kon activeren, zodat art. 10d Wet Vpb ook op die rente toepassing miste:
“4.2. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in de waardering van het onderhanden werk in de zin van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 terecht de financieringskosten heeft kunnen opnemen. Nu de rente is geactiveerd, is de rechtbank van oordeel dat deze rente niet ten laste van de winst van het onderhavige jaar is gekomen. Naar de letter van de wet mist artikel 10d VPB daarom in het voorliggende geval toepassing.”
De Rechtbank heeft in beide uitspraken geoordeeld dat als de rente is geactiveerd, art. 10d Wet Vpb ingevolge het totaalwinstsysteem pas aan de orde komt bij realisatie:
“4.3. De rechtbank is van oordeel dat de systematiek van de totaalwinst met zich meebrengt, dat artikel 10d VPB in het geval van activering van betaalde rente eerst aan de orde komt bij realisatie van het project, indien en voor zover in dat jaar aan de overige voorwaarden van dat artikel wordt voldaan. In dat jaar wordt de tot dan toe geactiveerde rente immers pas ten laste van de winst gebracht.”
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen daarom gegrond verklaard, waartegen de Inspecteur hoger beroep heeft ingesteld. Bij brief van 7 mei 2013 heeft de Inspecteur het hoger beroep tegen de uitspraak over 2006 ingetrokken.
Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 2
Voor het Hof was in geschil (i) of art. 10d Wet Vpb van toepassing is op rente die in 2007 verschuldigd is geworden op de financiering van onderhanden werk, en (ii) of art. 10d Wet Vpb bij het bepalen van de winst 2007 van toepassing is op in 2006 verschuldigde, geactiveerde rente op de financiering van onderhanden werk.
Ad (i) de rente over 2007
Ad de rente 2007 betoogde de belanghebbende, onder verwijzing naar de MvT bij art. 3.29b Wet IB dat die bepaling ertoe noopt de rente op de financiering van onderhanden werk per jaareinde te activeren, waardoor zij niet ten laste van de winst 2007 komt en art. 10d Wet Vpb er dus niet op van toepassing is. De Inspecteur stelde dat de rente 2007 op de financiering van het onderhanden werk wel degelijk in 2007 ten laste van de winst is gekomen en dat in de waardering van het onderhanden werk per jaarultimo niet de rente is geactiveerd, maar een deel van de te verwachten vergoeding voor het werk, zulks om voortschrijdende winstneming op onderhanden werk te bewerkstelligen.
Het Hof heeft over de rente 2007 als volgt overwogen:
“4.10. Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de rente die in 2007 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk in 2007 in eerste instantie ten laste van de winst komt. Over het vervolg lopen de standpunten uiteen: belanghebbende is van mening dat de rente vervolgens wordt geëlimineerd of teruggenomen door de activering daarvan, de Inspecteur is van mening dat de rente kosten van het jaar (2007) vormen, welke staan tegenover de vergoeding die tot uitdrukking komt in de waardering van het onderhanden werk.
Het Hof wijst in dit verband in de eerste plaats op het feit dat ingevolge de tekst van artikel 3.29b, eerste lid, van de Wet IB 2001 de waardering van het onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. De vergoeding is naar het oordeel van het Hof het totale bedrag dat partijen zijn overeengekomen voor de uitvoering van het werk en waarvoor de opdrachtnemer tijdens en/of na oplevering van het werk een vordering krijgt op de opdrachtgever. Uitgaande van deze tekst van de wet kan de zienswijze van belanghebbende, dat de in 2007 verschuldigde rente bij de waardering van het onderhanden werk per ultimo 2007 geactiveerd dient te worden, niet gevolgd worden, en is het gelijk in zoverre aan de Inspecteur.
Het Hof zal vervolgens onderzoeken of er een discrepantie bestaat tussen de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever.
In de memorie van toelichting (Algemeen) bij het wetsvoorstel wet werken aan winst wordt onder ‘7.3 Waardering onderhanden werk’ het volgende opgemerkt:
“De waardering van activa en passiva op de fiscale balans wordt beheerst door de regels van goed koopmansgebruik. De voorzichtige waardering van balansposten die bij goed koopmansgebruik mogelijk is, wijkt in de praktijk vaak af van de waardering die voor de commerciële jaarrekening wordt gehanteerd. Het wetsvoorstel bevat een maatregel op het vlak van het onderhanden werk om die waarderingsverschillen te verkleinen. Bij onderhanden werk bestaat er doorgaans een groot verschil in waardering voor de commerciële en fiscale balans. Fiscaal mag winstneming namelijk in beginsel worden uitgesteld tot de oplevering van het werk. Bovendien is het fiscaal toegestaan het constante deel van de algemene kosten niet in de waardering van het onderhanden werk op te nemen. Die kosten worden dus direct ten laste van het resultaat gebracht. In de commerciële jaarrekening wordt meestal wel tussentijds winst genomen op onderhanden werken. Ook de regels van IFRS schrijven dit in beginsel voor.
Vrijwel alle ondernemingen met langlopende opdrachten hanteren een systeem van voor-, eventueel tussentijdse- en nacalculaties. Bovendien is het gebruikelijk dat een opdrachtnemer tijdens de realisatie van een onderhanden werk – afhankelijk van de vorderingen van een project – en dus nog voor de oplevering, termijnen in rekening brengt bij de opdrachtgever. Dat betekent dat in het algemeen de winst op langlopende projecten met een redelijke mate van zekerheid gedurende het onderhanden werk kan worden vastgesteld en dat die winst feitelijk doorlopend wordt gerealiseerd.
In het voorstel is opgenomen dat ten aanzien van onderhanden werk voortschrijdend winst genomen moet worden.
Het voorstel laat onverlet dat indien daartoe aanleiding bestaat ten aanzien van een werk een voorziening gevormd kan worden.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 572, nr. 3, p. 28).
In de memorie van toelichting (Artikelsgewijze toelichting) wordt onder ‘Artikel I, onderdelen B en M (artikelen 3.29b en 10a.2 Wet Inkomstenbelasting 2001)’ het volgende opgemerkt:
“In artikel 3.29b wordt bepaald naar welke maatstaf de waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten op de balans moet plaatsvinden. Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in het constante deel van de algemene kosten moet in de waardering worden opgenomen. Ten slotte moet ook een winstopslag worden geactiveerd. In de voorgestelde wettekst staat namelijk dat de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk moet worden verdeeld over alle elementen van het gehele werk en dat op de balansdatum het onderhanden werk moet worden gewaardeerd op dat gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk dat aan dat onderhanden werk kan worden toegerekend. Hiermee wordt bereikt dat gedurende het project voortschrijdend winst zichtbaar en verantwoord wordt. In het nieuwe artikel 10a.2 is geregeld dat artikel 3.29b voor de eerste keer toepassing vindt ultimo van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007. Dat heeft tot gevolg dat winsten die hun oorsprong in voorgaande jaren hebben dan eveneens tot uitdrukking komen. Verder uitstel van winstneming ligt niet voor de hand, omdat die «oude» winsten al zijn gerealiseerd en veelal ook geïncasseerd.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 572, nr. 3, p. 34).
Uit de hiervoor geciteerde toelichtingen volgt naar het oordeel van het Hof dat de wetgever met de invoering van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 de fiscale waardering meer heeft willen doen aansluiten bij de commerciële wijze van waarderen en tot uitdrukking heeft willen brengen dat de (directe en indirecte) kosten, alsmede een winstopslag, verdisconteerd worden geacht te zijn in de overeengekomen vergoeding. De maatregel dient het effect te sorteren dat méér voortschrijdend winst wordt verantwoord dan tot 2007 het geval was. Anders dan belanghebbende betoogt mag uit de geciteerde toelichtingen naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat de wetgever een activering van kosten voorstaat. Dat in de overeengekomen vergoeding mede de kosten zijn verdisconteerd, maakt dit niet anders.
Met inachtneming van het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat er geen discrepantie bestaat tussen de bedoeling van de wetgever en de tekst van de wet.”
De belanghebbende had ook verwezen naar afspraken over de toepassing van art. 3.29b Wet IB tussen de fiscus en de bouwbranche. Het Hof heeft die afspraken als volgt weergegeven:
“4.4. In een notitie, genaamd ‘Uitwerking waardering onderhanden werk’ (hierna: de notitie), hebben de Belastingdienst en de brancheorganisaties Bouwend Nederland, Uneto-VNI en FME CWM in februari 2009 afspraken neergelegd inzake de waardering van onderhanden werk met het oog op de toepassing van artikel 3.29b van de Wet IB 2001. Voor zover van belang is in deze notitie vastgelegd:
“1. (…).
2. Uitgangspunten
Het wettelijk kader van artikel 3.29b Wet IB 2001 is als volgt te schetsen:
- de wetsbepaling is primair een budgettaire maatregel en beoogt verder de verschillen in waarderingssystematiek van onderhanden werk tussen de commerciële en de fiscale balans te verkleinen;
- de winst moet méér voortschrijdend worden verantwoord dan tot 2007 volgens artikel 3.25 Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik) vereist was;
- voor de fiscale winstverantwoording wordt aangesloten bij de hoofdregel van de commerciële jaarverslaggeving: winstverantwoording naar rato van de voortgang van de werkzaamheden.
3. (…).
4. De uitwerking van artikel 3.29b Wet IB 2001
Artikel 3.29b Wet Inkomstenbelasting 2001 schrijft voor een gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk toe te rekenen aan dat onderhanden werk. De waardering kan dan als volgt worden bepaald:
- De winst wordt voortschrijdend genomen door het activeren van de toerekenbare kosten en het toerekenbare winstdeel per onderhanden werk;
- Alle direct en indirect toerekenbare kosten moeten worden geactiveerd. Tot deze kosten behoren onder meer het constante deel van de algemene komsten, niet verrekenbare kosten en financieringskosten;
- (…).” ”
Ook deze notitie hield het Hof niet af van het oordeel dat de verschuldigde rente niet als zodanig wordt geactiveerd en dat art. 10d Wet Vpb er dus wel degelijk op kan worden toegepast:
“4.14. Naar het oordeel van het Hof faalt ook dit betoog. In de notitie wordt onder punt 2 ‘Uitgangspunten’ het wettelijk kader van art. 3.29b van de Wet IB geschetst (zie het vermelde onder 4.4). Bij het schetsen van dit kader wordt aangesloten bij hetgeen de wetgever in de geciteerde toelichtingen, zoals vermeld onder 4.12.1 en 4.12.2, heeft verwoord. Met inachtneming van die context kan hetgeen vermeld is onder punt 4 dan ook niet anders worden begrepen dan dat de (directe en indirecte) kosten, alsmede een winstopslag, moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de overeengekomen vergoeding.
Gelet op het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat de verschuldigde rente niet geactiveerd mag worden als onderdeel van het onderhanden werk, maar dat deze rente geacht wordt rechtstreeks over de verlies- en winstrekening te lopen en als zodanig te matchen met het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk dat aan het onderhanden werk dient te worden toegerekend. Op die verschuldigde rente kan artikel 10d van de Wet Vpb derhalve worden toegepast, zodat vraag I bevestigend dient te worden beantwoord, en het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.”
Ad (ii) de rente over 2006
Ad de rente 2006 stelde de Inspecteur dat art. 10d Wet Vpb moet worden toegepast in het jaar waarin de (geactiveerde) rente ten laste van het resultaat komt, waarbij de renteaftrekbeperking wordt berekend op basis van de ‘oude’ (2006-)verhouding tussen eigen en vreemd vermogen. Vanuit de totaalwinstgedachte is het de belanghebbende volgens de Inspecteur niet toegestaan om in 2006 verschuldigde 10d-rente per ultimo 2006 te activeren. De verdiscontering van die rente in de waardering van het onderhanden werk ultimo 2007 leidt er volgens de Inspecteur toe dat art. 10d Wet Vpb er in 2007 alsnog op wordt toegepast. De belanghebbende meende daarentegen dat na intrekking van het hoger beroep tegen de uitspraak 2006 art. 10d Wet Vpb niet alsnog in 2007 toegepast kan worden op in 2006 verschuldigd geworden rente.
Het Hof overwoog over de rente 2006 dat bij het bepalen van de winst 2007 geen in 2006 verschuldigd geworden rente in aanmerking is genomen, zodat art. 10d Wet Vpb er ook niet in 2007 op toegepast kan worden (cursivering van het Hof):
“4.20 Met inachtneming van het vermelde in onderdeel 4.17 stelt het Hof vast dat belanghebbende per 1 januari 2007 in het onderhanden werk mede heeft verdisconteerd de in 2006 verschuldigd geworden rente, zonder rekening te houden met een eventuele renteaftrekbeperking op de voet van artikel 10d van de Wet Vpb. Naar het Hof begrijpt maakt ditzelfde bedrag aan rente onderdeel uit van de waardering van het onderhanden werk per ultimo 2007. Uit het vorenstaande volgt dat bij het bepalen van de winst over het jaar 2007 geen in het jaar 2006 verschuldigd geworden rente in aanmerking is genomen, zodat in zoverre artikel 10d van de Wet Vpb toepassing mist.”
Het betoog van de Inspecteur dat de ultimo 2006 geactiveerde kostprijs onderhanden werk moet worden verlaagd met de in 2006 verschuldigde 10d-rente faalt volgens het Hof:
“4.22. (…). De Inspecteur voert ten onrechte aan dat het per ultimo 2006 te activeren bedrag dient te worden geschoond van een bedrag van € 100.104 aan rente die op de voet van artikel 10d van de Wet Vpb in aftrek beperkt had moeten worden. Uiteindelijk heeft in 2006 in het geheel geen renteaftrekbeperking plaatsgevonden, de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2006 staat onherroepelijk vast en goed koopmansgebruik noch enige andere wettelijke regeling verhindert belanghebbende het totale bedrag van de in 2006 verschuldigde rente per ultimo 2006 als onderhanden werk te activeren. Eenmaal die keuze gemaakt hebbende, verplicht het leerstuk van de balanscontinuïteit belanghebbende om het onderhanden werk per 1 januari 2007 te laten aansluiten op het bedrag dat per ultimo 2006 in aanmerking is genomen. Een onderbreking van de balanscontinuïteit is enkel geboden indien (gedurende een reeks van jaren) een fout stelsel van winstberekening is gehanteerd. Hiervan is naar het oordeel van het Hof in de situatie van belanghebbende geen sprake.”
Het Hof heeft daarom geoordeeld dat art. 10d Wet Vpb niet bij de winstbepaling 2007 kan worden toegepast op in 2006 verschuldigd geworden rente:
“4.23. Nu de in 2006 verschuldigde rente bij de bepaling van de winst voor het jaar 2007, op welke wijze dan ook, niet tot uitdrukking komt, dient de toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb ten aanzien van die rente achterwege te blijven. De tekst van de wet noch de interpretatie daarvan nopen tot een ander oordeel. Indien de wetgever een andere benadering voor ogen had gestaan, had het in de rede gelegen dat hij een (overgangs)regeling had getroffen, zoals bijvoorbeeld is geschied in artikel 10a.2 van de Wet IB 2001, alwaar expliciet is bepaald dat het niet-geactiveerde aandeel in het constante deel van de algemene kosten en de winstopslag met betrekking tot vóór 1 januari 2007 gelegen boekjaren per ultimo van het jaar 2007 dienen te worden ‘ingehaald’. Dit heeft de wetgever echter niet gedaan met betrekking tot vóór 2007 verschuldigde rente ter financiering van onderhanden werk waarop vanwege de gekozen waarderingssystematiek artikel 10d van de Wet Vpb effectief niet kon worden toegepast. De conclusie van het Hof is dan ook dat vraag II ontkennend dient te worden beantwoord, en dat het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende is.”
3 Het geding in cassatie
Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben verweer gevoerd. Geen van beiden heeft gerepliceerd.
A. Het cassatieberoep van de belanghebbende
De belanghebbende stelt één middel voor: schending van art. 3.29b Wet IB doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rente 2007 niet als zodanig geactiveerd mag worden. Activering van directe aan het onderhanden werk toe te rekenen kosten is op art. 3.25 Wet IB (goed koopmansgebruik) gebaseerd. Bij invoering van art. 3.29b Wet IB op 1 januari 2007 is art. 3.25 Wet IB niet gewijzigd. Art. 3.29b Wet IB beoogt en bewerkstelligt slechts een opwaardering van het verschil tussen het in aanmerking te nemen vergoedingsdeel en het op basis van art. 3.25 Wet IB geactiveerde bedrag. ‘s Hofs oordeel dat (directe) aan onderhanden werk toe te rekenen kosten per 1 januari 2007 niet langer kunnen worden geactiveerd, is daarom onjuist.
Bij verweer betoogt de Staatssecretaris dat de activeringsplicht ex art. 3.29b Wet IB ziet op (een deel van) de voor het werk overeengekomen vergoeding en niet (meer) op de voor het werk gemaakte kosten. Het Hof heeft terecht geconcludeerd dat de rente 2007 niet als zodanig geactiveerd mag worden. Die rente wordt geacht in 2007 rechtstreeks over de verlies- en winstrekening te lopen en (daar) te ‘matchen’ met het vergoedingsdeel dat aan het onderhanden werk moet worden toegerekend, zodat op die rente artikel 10d Wet Vpb 1969 kan worden toegepast.
B. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris
De Staatssecretaris stelt één middel voor: schending van art. 3.29b Wet IB juncto art. 10a.2 Wet IB en/of art. 8:77 Awb, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rente 2006 bij de winstbepaling 2007 niet tot uitdrukking komt, zodat art. 10d Wet Vpb er niet op kan worden toegepast. Het Hof veronderstelde ten onrechte dat de rente 2006 niet in aanmerking kwam bij de winstbepaling 2007. Het Hof heeft miskend dat ook voor de rente 2006 geldt dat zij als gevolg van de nieuwe waarderingsmaatregel na 2006 niet (meer) als onderhanden werk wordt geactiveerd:
“Belanghebbende heeft de in 2006 verschuldigde rente per jaarbegin 2007 als onderhanden werk geactiveerd. Ingevolge artikel 10a.2 Wet IB 2001 moet belanghebbende het onderhanden werk per jaareinde 2007 volgens de nieuwe regel van artikel 3.29b Wet IB 2001 waarderen. Op basis van de nieuwe waarderingsregel mag de in 2006 verschuldigde rente per jaareinde 2007 niet (meer) als onderhanden werk worden geactiveerd. De waardering van het onderhanden werk dient per jaareinde 2007 te worden gesteld op (het deel van) de overeengekomen vergoeding (dat) die aan het onderhanden werk is toe te rekenen. In dat bedrag is onder meer de rente verdisconteerd. Nu de in 2006 verschuldigde rente niet meer als onderhanden werk mag worden geactiveerd, loopt deze rente in 2007 over belanghebbendes verlies- en winstrekening. Ook voor de in 2006 geactiveerde kosten wordt namelijk door de nieuwe waarderingsregel het verschil tussen de overeengekomen vergoeding en de in 2006 geactiveerde kosten tot de winst gerekend.”
Bij verweer betoogt de belanghebbende dat art. 3.29b Wet IB niet beoogt of bewerkstelligt dat een op basis van art. 3.25 Wet IB geactiveerd bedrag vrijvalt en daarna een bedrag wordt geactiveerd ter grootte van een evenredig deel van de overeengekomen vergoeding. Als die vrijval wel zou moeten plaatsvinden, valt niet in te zien waarom de vrijval € 100.104 (de over 2006 verschuldigde 10d-rente) zou bedragen en niet € 155.520 (de over 2006 geactiveerde rente). Verder betoogt de belanghebbende dat in de visie van de Staatssecretaris de rente 2006 is vrijgevallen ten gunste van de fiscale winst. “Er is daarom geen reden in 2007 een bedrag van € 100.104 van aftrek uit te sluiten en dus ook geen reden een bedrag van € 100.104 ten gunste van de fiscale winst te boeken.”
4 Winstrealisatie en waardering van onderhanden werk
A. Winstrealisatie en waardering van onderhanden werk volgens goed koopmansgebruik
Tot 2007 werd de fiscale balanswaardering van en de winstrealisatie op onderhanden werk gebaseerd op goed koopmansgebruik (art. 3.25 Wet IB). Winstneming mocht in beginsel worden uitgesteld tot oplevering van het werk (completed contract methode). Alleen als een project uit afzonderlijke delen bestond, noopte goed koopmansgebruik ertoe bij oplevering van elk deel winst te nemen.3 Van der Heijden4 vat de waardering van onder-handen werk op basis van goed koopmansgebruik als volgt samen (ik laat voetnoten weg):
“Volgens goed koopmansgebruik wordt onderhanden werk gewaardeerd op kostprijs, waarbij het constante deel van de algemene kosten, rentekosten en niet-verrekenbare kosten direct als last mogen worden verantwoord in het jaar waarin deze kosten opkomen. De geactiveerde kosten worden door middel van een transitorische post in een later jaar als lasten in aanmerking genomen. De kosten worden toegerekend aan het jaar waarin de opbrengsten uit het onderhanden werk fiscaal als gerealiseerd worden verantwoord. Voor aannemers is dat in beginsel het jaar waarin een werk wordt geleverd of opgeleverd.”
Dat het constante deel van de algemene kosten buiten beschouwing kan blijven bij de activering van onderhanden werk van een aannemer, werd door u bepaald in HR BNB 1961/272.5 Daaraan lag ten grondslag de overweging
“(…) dat niet onredelijk, immers met een voorzichtig beleid in overeenstemming, is en derhalve als goed koopmansgebruik moet worden aangemerkt bij de waardering naar kostprijs van hetgeen in het bedrijf werd geproduceerd en nog niet afgeleverd is uit te gaan van de gedachte, dat in de waarde van het geproduceerde in het algemeen wel de daarin verwerkte min of meer duidelijk aanwijsbare kosten, welke een ieder zou moeten maken, worden teruggevonden, niet echter de constante algemene kosten welke veelal van bedrijf tot bedrijf zullen verschillen en welke, evenals een winstopslag, eerst bij volledige afwerking en levering zullen worden gerealiseerd;”
Dat de kosten van financiering van onderhanden werk niet geactiveerd hoeven worden maar jaarlijks als verlies mogen worden genomen, besliste u in HR BNB 1982/169:6
“dat het Hof heeft geoordeeld, dat het niet in strijd is met goed koopmansgebruik, indien een aannemer van bouwwerken de kosten van financiering, gemaakt in rechtstreeks verband met de aankoop van gronden ten behoeve van de uitvoering van bouwprojecten, van jaar tot jaar als gerealiseerd verlies aanmerkt; dat het middel dit oordeel tevergeefs bestrijdt; dat zodanige financieringskosten naar hun aard niet behoren tot de kosten, welke door de produktie bepaaldelijk worden opgeroepen, dat wil zeggen voor de produktie in ieder geval nodig zijn en daarmee onmiddellijk samenhangen; dat goed koopmansgebruik daarom met betrekking tot dergelijke financieringskosten niet eist dat zij bij de waardering van onderhanden werken in de balans tot de kostprijs van die werken worden gerekend;”
Uw reden om aan te nemen dat goed koopmansgebruik niet eist dat de constante algemene kosten en de financieringskosten worden begrepen in de waardering van onderhanden werk naar kostprijs is dus dat die kosten zich onderscheiden van de overige kosten doordat zij niet afhankelijk zijn van wisselend verloop van de productieomvang en niet in directe samenhang met de productie worden gemaakt.7
De kosten van financiering van onderhanden werk mogen dus volgens goed koopmansgebruik direct ten laste van het resultaat komen in het jaar waarin zij opkomen. Niet-activering ervan leidt tot lagere fiscale winst nu en hogere fiscale winst bij realisatie (op basis van de completed contract methode).
Uit uw rechtspraak (zie 4.3) kan ook worden opgemaakt dat activering wel mag: goed koopmansgebruik verzet zich evenmin tegen activering van (rente)kosten in de kostprijs van onderhanden werk om die kosten pas later, bij realisering, als last te nemen.
B. Commerciële winstneming op en waardering van onderhanden werk
Tot 2009 liet alinea 201 van ‘Richtlijn 221 Onderhanden projecten in opdracht van derden’ zowel de completed contractmethode als de percentage-of-completionmethode toe:8
“Bij winstneming op onderhanden projecten worden twee methoden onderscheiden:
- winstneming naar rato van de verrichte prestaties bij de uitvoering van het werk;
- winstneming bij oplevering respectievelijk voltooiing van het werk.”
RJ 221.202 onderscheidde twee situaties voor de jaartoerekening van winst op een onderhanden project:
“Voor de wijze van toerekening van winst uit een onderhanden project worden twee situaties onderscheiden:
- de winst op de reeds verrichte prestaties voor het project kan op verantwoorde wijze worden bepaald;
- het voorgaande is niet mogelijk.
Of de winst op reeds verrichte prestaties op verantwoorde wijze bepaald kan worden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de criteria genoemd in alinea 204 en 205.
In de eerste situatie dient de toerekening van winst aan het boekjaar te geschieden naar de mate waarin de verrichte prestaties hun aandeel hebben gehad in het totaal van de voor het project te verrichten prestaties. Zie alinea 203 voor een uitzondering op deze stellige uitspraak.
In de tweede situatie dient de winst geheel te worden verantwoord in het boekjaar waarin het project wordt opgeleverd respectievelijk voltooid.”
RJ 221.212 bepaalde over de commerciële waardering:
“Een onderhanden project dient te worden gewaardeerd als hierna is aangegeven.
- In de situatie die in alinea 202 als eerste is genoemd: op de vervaardigingsprijs, vermeerderd met de winst die aan dat deel van het project waarvoor prestaties zijn verricht is toe te rekenen.
- In de situatie die in alinea 202 als tweede is genoemd: op de vervaardigingsprijs.
- In geval van een verwacht verlies: op de vervaardigingsprijs onder aftrek van de in alinea 210 bedoelde voorziening.”
Inmiddels is commercieel in beginsel alleen de percentage-of-completionmethode toelaatbaar. Naar de International Accounting Standards (IAS) is dat volgens Van der Heijden9 al langer de norm:
“Aanvankelijk was in IAS 11 de mogelijkheid opgenomen te kiezen voor de ‘percentage-of-completion’- methode (toerekening van baten en lasten naar rato van de werkvoortgang) en de ‘completed-contract’-methode (toerekening van baten en lasten aan de periode waarin een werk gereedkomt). Maar in 1990 werd een voorstel ingediend de keuzevrijheid te laten vervallen en de ‘percentage-of-completion’-methode als enige toelaatbare methode aan te wijzen, mits aan de gestelde voorwaarden werd voldaan (IASC Exposuredraft E 32 ‘Comparability of financial statements’, paragraaf 42 en 43). Slechts als daaraan niet was voldaan, moest de ‘completed-contract’-methode worden toegepast.
Inmiddels is ook in de Nederlandse richtlijn 221 de ‘percentage-of-completion’- methode voor middelgrote en grote rechtspersonen tot norm verheven. Voor kleine rechtspersonen bestaat nog steeds de mogelijkheid te kiezen voor toepassing van de ‘percentage-of-completion’-methode dan wel de ‘completed-contract’-methode.10”
Sinds 2009 bepaalt de Richtlijn dat de projectopbrengsten en projectkosten in de winst- en verliesrekening verwerkt dienen te worden naar rato van de verrichte prestaties, indien het resultaat op betrouwbare wijze kan worden ingeschat (RJ 221.301).11 Van der Heijden vat het als volgt samen:12
“De winst (‘resultaat’) op een onderhanden project moet in beginsel naar rato van de verrichte prestatie per balansdatum worden verantwoord (LJN RJ2012/221.301). Deze toerekeningsmethode wordt ook wel aangeduid als ‘percentage-of-completion’-methode. De projectopbrengsten en -kosten worden hierbij zodanig aan de periode toegerekend dat de opbrengsten en kosten naar rato van de verrichte prestaties in de winst-en-verliesrekening worden verwerkt. Deze methode van verwerking van opbrengsten en kosten naar rato van de verrichte prestaties leidt tot verwerking van projectopbrengsten in de winst-en-verliesrekening in de perioden waarin het werk wordt uitgevoerd. Projectkosten worden gewoonlijk in de winst-en-verliesrekening verwerkt in de periode waarin het project waarmee ze verband houden is uitgevoerd (LJN RJ2012/221.305).”
In de winst- en verliesrekening worden alleen die projectkosten verwerkt die verrichte prestaties weergeven. Uitgaven die in een volgende periode zullen leiden tot prestaties en opbrengsten, moeten worden geactiveerd. RJ 221.312 en 221.313 luiden:
“221.312 Uitgaven die verband houden met projectkosten die na de balansdatum tot te verrichten prestaties leiden, dienen als activa te worden verwerkt indien het waarschijnlijk is dat ze in een volgende periode zullen leiden tot opbrengsten. (...)
221.313 Indien de mate waarin prestaties zijn verricht wordt bepaald naar rato van de projectkosten die tot op dat moment zijn gemaakt (alinea 309, onder a), worden alleen die projectkosten in de winst-en-verliesrekening verwerkt die de verrichte prestaties weergeven. Projectkosten die (nog) niet worden verwerkt in de winst-en-verliesrekening, zijn bijvoorbeeld:
a uitgaven die verband houden met nog te verrichten projectprestaties, zoals de kosten van geleverde materialen die nog niet zijn geïnstalleerd, gebruikt of toegepast in het onderhanden project, tenzij de materialen specifiek voor dat project zijn vervaardigd; en
b vooruitbetalingen voor uitbesteed werk, waaronder het werk van onderaannemers. (...)”
De gewijzigde Richtlijn vermeldt dat onderhanden projecten op de balans de opbrengstwaarde voorstellen van reeds verrichte prestaties gedurende de uitvoering van het project die reeds zijn verwerkt in de winst- en verliesrekening. RJ 221.407 luidt:
“De post onderhanden projecten bestaat uit, indien van toepassing, het saldo van gerealiseerde projectkosten, toegerekende winst, verwerkte verliezen en reeds gedeclareerde termijnen. De post onderhanden projecten representeert een bedrag te vorderen van opdrachtgever (indien actief), of een bedrag verschuldigd aan de opdrachtgever (indien passief) voor nog te verrichten werkzaamheden of een vooruitontvangen bedrag.
Onderhanden projecten maken geen onderdeel uit van voorraden in de balans. Voorraden worden verwerkt in de balans als actief, waarna verwerking in de winst-en-verliesrekening en verantwoording van de winst pas plaatsvindt bij verkoop als gevolg van levering. Onderhanden projecten in de balans representeren de opbrengstwaarde van reeds verrichte prestaties gedurende de uitvoering van het project die reeds zijn verwerkt in de winst-en-verliesrekening.”
C. Winstrealisatie en waardering van onderhanden werk volgens art. 3.29b Wet IB
Vanaf de invoering op 1 januari 2007 luidt art. 3.29b Wet IB:
“1. De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot onderhanden opdrachten.”
Uit de memorie van toelichting (MvT; citaat opgenomen in r.o. 4.12.1 Hof; zie onderdeel 2.11 hierboven) volgt dat de wetgever wilde aansluiten bij de commerciële jaarverslaglegging waarin op onderhanden werken meestal voortschrijdend winst werd genomen.13 Hij sloot daartoe aan bij de percentage-of-completionmethode op grond van de overweging dat
“in het algemeen de winst op langlopende projecten met een redelijke mate van zekerheid gedurende het onderhanden werk kan worden vastgesteld en dat die winst feitelijk doorlopend wordt gerealiseerd”.14
Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in de constante algemene kosten en een winstopslag moeten (dus) worden geactiveerd, aldus de MvT:15
“In artikel 3.29b wordt bepaald naar welke maatstaf de waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten op de balans moet plaatsvinden. Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in het constante deel van de algemene kosten moet in de waardering worden opgenomen. Ten slotte moet ook een winstopslag worden geactiveerd. In de voorgestelde wettekst staat namelijk dat de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk moet worden verdeeld over alle elementen van het gehele werk en dat op de balansdatum het onderhanden werk moet worden gewaardeerd op dat gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk dat aan dat onderhanden werk kan worden toegerekend. Hiermee wordt bereikt dat gedurende het project voortschrijdend winst zichtbaar en verantwoord wordt.”
Op een vraag van de D66-fractie om meer eenduidigheid over de verdeling van de overeengekomen vergoeding over de boekjaren antwoordde de minister van Financiën:16
“Met de regeling wordt beoogd dat voortschrijdend winst op onderhanden werk genomen wordt. Dat betekent dat de fiscale waardering van onderhanden werk bestaat uit het toerekenen van alle kosten die betrekking hebben op dat werk en het deel van de winst dat daarbij hoort. In beginsel zal dus op een werk dat op balansdatum voor de helft is gerealiseerd, ook de helft van de verwachte winst op dat werk moeten worden genomen. Overigens kan nog worden opgemerkt dat een belangrijk verschil met de huidige fiscale waardering van onderhanden werk is, dat onder het voorgestelde regime de eliminatie van het constante deel van de algemene kosten achterwege kan blijven.”
D. Toepassingsgebied van art. 3.29b Wet IB
Art. 3.29b Wet IB ziet op “onderhanden werk” en “onderhanden opdrachten”. De minister van Financiën acht die begrippen voldoende duidelijk:17
“In het algemeen wordt van onderhanden werk gesproken bij (bouw-)projecten door aannemers, terwijl van onderhanden opdrachten wordt gesproken in de dienstverlenende sector, zoals bij architecten of ingenieurs. Deze begrippen hebben hun invulling gekregen door de fiscale jurisprudentie, zodat naar verwachting deze begrippen in de praktijk voldoende duidelijk zijn.”
Van der Heijden constateert dat de literatuur niet eenstemmig is over het toepassingsgebied van art. 3.29b Wet IB (ik laat voetnoten weg):18
“Lubbers acht het toepassingsgebied van de wetsbepaling beperkt tot overeenkomsten van aanneming van werk en opdracht. Cornelisse volgt deze nuancering evenwel niet en maakt geen onderscheid op basis van een onderliggende juridische titel. Naar zijn mening moet al het onderhanden werk en alle onderhanden opdrachten met ingang van 1 januari 2007 gewaardeerd worden volgens het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29b. Bruijsten komt tot eenzelfde conclusie (...).”
Van der Heijden zelf trekt de volgende conclusies:19
“– de onderliggende juridische titel van onderhanden werk is van belang voor de reikwijdte van de wetsbepaling: onderhanden werk dat voortkomt uit een overeenkomst van aanneming van werk of uit een overeenkomst van opdracht moet worden gewaardeerd volgens artikel 3.29b;
– de civielrechtelijke kwalificatie van overeenkomsten is niet op alle punten eenduidig bepaald en kan in de praktijk leiden tot interpretatieverschillen;
– een redelijke wetsuitleg van artikel 3.29b vraagt om een pragmatische invulling van de reikwijdte van dit wetsartikel;
– voor de uitleg van artikel 3.29b wordt aangesloten bij ontwikkelingen op het gebied van de vennootschapsrechtelijke jaarverslaggeving;
– de vennootschapsrechtelijke regelgeving bestaat uit verschillende sets van regels;
– elk onderhanden werk wordt geacht onder de werking van artikel 3.29b te vallen (wettelijk vermoeden);
– belastingplichtigen hebben de mogelijkheid aannemelijk te maken dat op grond van de onderliggende juridische titel van onderhanden werk het onderhanden werk niet volgens artikel 3.29b maar volgens artikel 3.25 (goed koopmansgebruik) mag worden gewaardeerd (tegenbewijsregeling).”
Bruijsten meent dat voor de kwalificatie tot onderhanden werk
“uiteraard van belang [is] dat de werkzaamheden op balansdatum nog niet zijn voltooid en opgeleverd, maar dat dat in een volgend jaar plaatsvindt. Zodra het onderhanden werk is opgeleverd, transformeert het onderhanden werk namelijk naar een vordering op de opdrachtgever.”20
In casu is de kwalificatie van het werk en daarmee de toepasselijkheid van art. 3.29b Wet IB niet in geschil; wél de vraag hoe art. 3.29b Wet IB moet worden toegepast en in verband daarmee de vraag of art. 10d Wet Vpb de financieringskosten van het werk raakt.
5 De verhouding tussen art. 3.25 Wet IB, art. 3.29b Wet IB en art. 10d Wet Vpb (2007)
De passage in de MvT inhoudende dat de directe kosten, het aandeel in het constante deel van de algemene kosten een winstopslag moeten worden geactiveerd (zie onderdeel 4.16) heeft tot discussie in de literatuur geleid. Bruijsten noemt haar ‘verwarrend’ en meent dat “niet de kosten moeten worden geactiveerd, maar (een gedeelte van) de overeengekomen vergoeding”.21Volgens Cosijn is onduidelijk wat de wetgever bedoelde:22
“Niet geheel duidelijk is welke systeem de wetgever nu voor ogen staat. Is het de bedoeling dat alle toerekenbare kosten inclusief rente plus het constante deel van de algemene kosten wordt geactiveerd (en derhalve niet ten laste van het fiscale resultaat komen) met inbegrip van een te voren berekende winstopslag of moet het onderhanden werk worden gewaardeerd op een deel van de overeengekomen vergoeding en worden alle feitelijke kosten ten laste van het fiscale resultaat gebracht. In het laatste geval bevat de fiscale verlies- en winstrekening derhalve een aparte post ‘mutatie onderhanden werk’.”
Toorneman en Hop nemen een met dat van de belanghebbende vergelijkbaar standpunt in: op grond van goed koopmansgebruik moeten bepaalde uitgaven worden geactiveerd en art. 3.29b Wet IB is daarop een aanvulling: sinds 1 januari 2007 moet ook een gedeelte van de winst worden geactiveerd:23
“Bij het bepalen van onze mening gaan wij ervan uit dat de regels van goed koopmansgebruik de ondernemer verplichten bepaalde uitgaven te activeren en dus niet als kosten in aanmerking te nemen. Deze handelwijze vloeit eenvoudigweg voort uit het zogenoemd matchingbeginsel. In afwijking van de regels tot 1 januari 2007, leidt de wetswijziging er vervolgens toe dat een gedeelte van de winst moet worden verantwoord en dus mede moet worden geactiveerd.
(...)
Deze toelichtingen kunnen naar onze mening niet anders worden gelezen dan dat de tot 1 januari 2007 bestaande wijze van waarderen van onderhanden werk (differentiële kostprijs), zoals dit door goed koopmansgebruik werd voorgeschreven, vanaf 1 januari 2007 wordt aangevuld (‘ten slotte’) met het in de waardering opnemen van de inverdiende winstopslag.”
A. Is art. 3.29b Wet IB (slechts) een aanvulling op art. 3.25 Wet IB?
Van der Heijden meent dat art. 3.29b Wet IB een inbreuk maakt op het realisatie-beginsel van goed koopmansgebruik door voor bepaalde transacties voortschrijdende winstneming als norm op te leggen, waarmee een ‘fiscale enclave’ is gecreëerd:24
“De invulling van het realisatiebeginsel volgens goed koopmansgebruik volgt het zogenoemde 'inflowconcept' (...). De levering van een goed en het verrichten van een dienst vormen het uitgangspunt voor winstrealisatie. (...)
Ook vanaf 1 januari 2007 geldt dat nog steeds. Evenwel, voor onderhanden werk uit hoofde van een aangenomen werk of onderhanden opdracht ligt dat vanaf die datum wezenlijk anders. Uitgangspunt is dan niet voor de 'afgrenzing' van winstrealisatie aan te sluiten bij de verkrijging van (onvoorwaardelijke) aanspraken op vergoeding, maar bij de toerekening van de vergoeding aan het onderhanden werk. Daarmee is door de wetgever voor de fiscale behandeling van onderhanden werk uit hoofde van aanneming van werk of opdracht als het ware een 'fiscale enclave' gecreëerd. Goed koopmansgebruik is immers een open norm met - in beginsel - geldingskracht voor alle sectoren. Art. 3.29b maakt hier een inbreuk op door voortschrijdende winstneming voor bepaalde transacties als norm op te leggen. Blijkbaar kiest de wetgever daarmee voor een andere invulling van het realisatiebeginsel. In de wetsgeschiedenis wordt hier geen woord vuil aan gemaakt. Bij toepassing van art. 3.29b geldt niet het inflow- maar het productconcept: het creatieproces van goederen en diensten leidt tot een geleidelijke fiscale opbrengst en niet (als uitgangspunt) de levering van goederen of het verrichten van diensten. De waardering en winstverantwoording voor deze categorieën onderhanden werk worden immers bepaald door het kader van art. 3.29b. Dat, terwijl onderhanden werk uit andere hoofde daarentegen wel volgens goed koopmansgebruik moet worden behandeld.”
De wetgever heeft zijns inziens25 expliciet afstand gedaan van de voorzichtige waardering volgens goed koopmansgebruik en heeft een nieuw regime van winstrealisatie ingevoerd:26
“In de Memorie van Toelichting neemt de wetgever voor de waardering van onderhanden werk expliciet afstand van de voorzichtige waardering volgens goed koopmansgebruik, waardoor verschillen met de waardering op de vennootschapsrechtelijke jaarrekening ontstaan.27 Met artikel 3.29b wil de wetgever die waarderingsverschillen verkleinen. Daarmee heeft de wetgever een nieuw regime van winstrealisatie ingevoerd.28 Dat winstregime volgt enerzijds uit de waardering van onderhanden werk bij activering op een vermogensbepalende balans, anderzijds uit de afwijkende invulling van het realisatiebeginsel ten opzichte van dat volgens goed koopmansgebruik. Het is de vraag hoe goed koopmansgebruik en artikel 3.29b zich tot elkaar verhouden. Deze vraag is tijdens de parlementaire behandeling niet expliciet aan de orde gekomen.”
(Ook) Doornebal meent dat de waardering op een evenredig deel van de overeengekomen verkoopprijs de waardering op kostprijs heeft vervangen, zodat sprake is van een inbreuk op goed koopmansgebruik (ik laat voetnoten weg):29
“De per 1 januari 2007 in werking getreden Wet werken aan winst is tot dusver de meest vergaande aanslag op het open karakter van goed koopmansgebruik. Om budgettaire ruimte te creëren voor de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief per 1 januari 2007 bevat de wet sindsdien onder andere de volgende voorschriften voor de bepaling van de jaarwinst:
- De winstneming op onderhanden werken en opdrachten die voor een vaste prijs zijn aangenomen kan niet meer worden uitgesteld tot het tijdstip van (materiële) oplevering van het werk, resp. (materiële) voltooiing van de opdracht, maar deze werken en opdrachten dienen te worden gewaardeerd op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding dat aan deze onderhanden werken, resp. opdrachten kan worden toegerekend (art. 3.29b Wet IB 2001). Met andere woorden, de huidige waardering op kostprijs wordt vervangen door waardering op een evenredig deel van de overeengekomen verkoopprijs en in zoverre is sprake van een inbreuk op goed koopmansgebruik.”
Ook Lubbers (noot in BNB 2007/10) meent dat de wetgever heeft ingegrepen in het systeem van goed koopmansgebruik,30 in een voetnoot opmerkende dat de wetgever daarmee terughoudend behoort te zijn:
“2.1 (...) Art. 3.29b Wet IB 2001 schrijft voor, de waardering van onderhanden werk te stellen op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. De 'completed-contract-methode' - waarbij winstneming uiterlijk bij oplevering dient plaats te vinden - wordt aldus vervangen door een systeem van (verplichte) geleidelijke winstneming ('percentage-of-completion-methode').
De wetgever kan worden toegegeven dat de fiscale behandeling van onderhanden werk ten opzichte van de behandeling van die post in de commerciële jaarrekening wellicht te gunstig was. Immers, op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad behoeft het constante deel van de algemene kosten niet te worden geactiveerd (dat mag rechtstreeks ten laste van de winst worden gebracht) en mag winstneming op het project worden uitgesteld tot de oplevering van dat project. Tegen de achtergrond dat er dekking moest worden gevonden voor onder meer een tariefsverlaging in de sfeer van de vennootschapsbelasting, kan ik begrip opbrengen voor de omstandigheid dat de wetgever op het punt van de waardering van onderhanden werk heeft ingegrepen in het systeem van goed koopmansgebruik.”
Toorneman en Hop menen echter dat als de wetgever het systeem van goed koopmansgebruik opzij had willen schuiven, daar meer aandacht aan zou zijn besteed in de parlementaire behandeling:31
“Tot slot merken wij nog op dat wanneer het wetsvoorstel Werken aan winst op het punt van de waardering van onderhanden werk zou hebben beoogd de tot dan toe bestaande systematiek van goed koopmansgebruik geheel terzijde te schuiven, dit in de parlementaire behandeling beslist meer aandacht zou hebben gekregen dan nu het geval was.”
De verhouding tussen art. 3.29b Wet IB en goed koopmansgebruik had inderdaad tijdens de parlementaire geschiedenis meer aandacht verdiend. Dat de wetgever het moment van (materiële) oplevering als uitgangspunt voor winstrealisatie heeft verlaten en voortschrijdende winstneming wenste, laat mijns inziens echter geen andere conclusie toe dan dat art. 3.29b Wet IB een inbreuk maakt op het goede koopmansgebruik bedoeld in art. 3.25 Wet IB 2001. Maar daarmee schuift art. 3.29b Wet IB goed koopmansgebruik nog niet ‘volledig terzijde’.
Zo betoogt Bruijsten dat goed koopmansgebruik ingezet moet worden bij de interpretatievragen die de wetsgeschiedenis onbeantwoord laat:32
“Met art. 3.29 Wet IB 2001 heeft de wetgever (...) de in de jurisprudentie van de Hoge Raad op basis van goed koopmansgebruik tot ontwikkeling gekomen methoden van waardering van en winstneming bij onderhanden werk terzijde geschoven. In zoverre is de rol van goed koopmansgebruik ten aanzien van onderhanden werk uitgespeeld. Als we willen weten hoe we art. 3.29 Wet IB 2001 uit moeten leggen en winst moeten nemen bij onderhanden werk, zijn we in eerste instantie aangewezen op de parlementaire behandeling van die wet. De wetsgeschiedenis levert echter geen antwoorden op alle vragen die bij de uitleg van dit artikel opkomen. Aangezien winstneming op onderhanden werken deel uitmaakt van de jaarwinstbepaling, ligt het voor de hand om bij de beantwoording van de overgebleven vragen te rade te gaan bij goed koopmansgebruik.33”
Ook Van der Heijden ziet nog steeds een rol voor goed koopmansgebruik:34
“Overigens is opmerkelijk dat met de creatie van deze enclave niet alle banden met goed koopmansgebruik zijn doorgesneden. Zo wordt ook na invoering van de nieuwe bepaling de vorming van voorzieningen toegestaan (memorie van toelichting). Daar wordt verder geen toelichting bij gegeven. Ik leid daaruit af dat voor de vorming van voorzieningen wordt verwezen naar het kader van goed koopmansgebruik.
(...)
Is nu een onoverbrugbare kloof ontstaan tussen de grenzen van goed koopmansgebruik en art. 3.29b? Het antwoord op deze vraag lijkt aanvankelijk bevestigend te moeten luiden, maar een ontkennend antwoord kan ook verdedigbaar zijn. Theoretisch beschouwd, is sprake van een kloof vanwege de premisse van de wetgever dat de winst volgens art. 3.29b voortschrijdend moet worden aangegeven. Maar uiteindelijk bepaalt de wijze waarop een vergoeding kan of moet worden toegerekend de feitelijke verhouding tussen beide. (...) Goed koopmansgebruik kan naar mijn mening goede diensten bewijzen voor de uitwerking van art. 3.29b. Zo zou de winsttoerekening afgestemd kunnen worden op het tijdstip van gereedkomen van een 'op zichzelf staand deel van een werk'.”
Ik meen dat als goed koopmansgebruik alleen nog een rol speelt bij de overgebleven vragen, de uitwerking en een eventuele voorziening bij twijfel of de overeengekomen vergoeding volledig betaald zal worden, dit impliceert dat met art. 3.29b Wet IB een van art. 3.25 Wet IB 2001 afwijkend regime is ingevoerd, zodat de eerste niet slechts een aanvulling op de laatste is. Zou art. 3.29b Wet IB slechts een aanvulling zijn op art. 3.25 Wet IB, dan zouden nog steeds bepaalde kosten geactiveerd worden, en niet een toerekenbaar deel van de vergoeding. Daarover gaat het volgende onderdeel.
B. Worden nog steeds op basis van goed koopmansgebruik kosten geactiveerd?
Zoals boven (5.2) bleek, menen Toorneman en Hop dat bepaalde uitgaven worden geactiveerd op basis van goed koopmansgebruik en dat art. 3.29b Wet IB slechts meebrengt dat ook een deel van de winstopslag wordt geactiveerd.
In februari 2009 verscheen op de website van de Belastingdienst een notitie over waardering van onderhanden werk, de vrucht van onderzoek door de Belastingdienst in samenwerking met de brancheorganisaties Bouwend Nederland, Uneto-VNI en FME CWM (zie ook onderdeel 2.12).35Die notitie vermeldt dat winst voortschrijdend wordt genomen
“door het activeren van de toerekenbare kosten en het toerekenbare winstdeel per onderhanden werk; Alle direct en indirect toerekenbare kosten moeten worden geactiveerd. Tot deze kosten behoren onder meer het constante deel van de algemene kosten, niet-verrekenbare kosten en financieringskosten”.
Deze notitie sluit dus aan, aldus ook het Hof (r.o. 4.14), bij de MvT (zie 4.16 hierboven).
Toorneman en Hop zien daarin hun standpunt bevestigd (ik laat voetnoten weg):36
“In eerste instantie lijkt de staatssecretaris van Financiën deze mening ook te bevestigen. In het in februari 2009 gesloten convenant tussen de Belastingdienst en de brancheorganisaties Bouwend Nederland, Uneto-Vni en FME-CWM staat immers expliciet vermeld dat de winst op het onderhanden werk voortschrijdend moet worden genomen door het activeren van de toerekenbare kosten en het toerekenbare winstdeel per onderhanden werk. Alle direct toerekenbare kosten moeten worden geactiveerd. Daartoe behoren onder meer het constante deel van de algemene kosten, niet-verrekenbare kosten en de financieringskosten.”
Ook Van den Dungen-Maltha gaat ervan uit dat kosten worden geactiveerd:37
“Art. 3.29b verplicht belastingplichtigen voortaan alle kosten in verband met een project te activeren. De door de Hoge Raad toegelaten uitzonderingen (...) worden derhalve ongedaan gemaakt door het waarderingsvoorschrift. Uit deze jurisprudentie was duidelijk geworden dat het constante deel van de algemene kosten niet hoefde te worden geactiveerd bij onderhanden werk en dat voor vrije beroepsuitoefenaars, directe kosten die niet afzonderlijk worden gedeclareerd en pas worden vergoed in het honorarium, evenmin hoefden te worden geactiveerd.”
Bruijsten daarentegen betoogt dat gewaardeerd moet worden op een deel van de overeengekomen vergoeding en dat de MvT slechts tot uitdrukking brengt dat de (alle) kosten en de winstopslag normaliter zijn verdisconteerd in de overeengekomen vergoeding:38
“Naar mijn idee is de tekst van de wet duidelijk: onderhanden werk wordt gewaardeerd op een gedeelte van de overeengekomen vergoeding. De overeengekomen vergoeding is het totale bedrag dat partijen hebben afgesproken voor de uitvoering van het werk en waarvoor de belastingplichtige tijdens en/of na afloop van het werk een vordering zal krijgen op de opdrachtgever. De kosten die op het project betrekking hebben (de werkelijke kosten) komen bij deze benadering direct ten laste van de winst wanneer deze kosten worden gemaakt.
Naar mijn idee heeft de staatssecretaris in de memorie van toelichting slechts tot uitdrukking willen brengen dat de kosten van het onderhanden werk en een winstopslag normaliter zijn verdisconteerd in de overeengekomen vergoeding. Met andere woorden: de overeengekomen vergoeding bestaat feitelijk uit de op het project betrekking hebbende directe en indirecte (voorgecalculeerde) kosten en een winstopslag voor de opdrachtnemer. (Hierbij zij overigens opgemerkt dat een ondernemer, zeker in deze tijd van economische crisis, een project ook met verlies kan aannemen zolang ten minste de variabele kosten worden gedekt.) Voor een vergelijkbaar standpunt, zie de noot van A.O. Lubbers in BNB 2007/10 (punt 2.4).”
Essers sluit zich hierbij aan (ik laat voetnoten weg):39
“Art. 3.29b heeft volgens de MvT tot gevolg dat in de waardering van onderhanden werken en opdrachten in aanmerking moeten worden genomen de directe kosten, het aandeel in het constante deel van de algemene kosten en een winstopslag. Bruijsten wijst er terecht op dat volgens de wettekst niet de kosten moeten worden geactiveerd maar een gedeelte van de overeengekomen vergoeding, waarin overigens de voorgecalculeerde kosten zullen zijn verdisconteerd. Alle kosten die verband houden met het onderhanden werk kunnen direct ten laste van de winst worden gebracht.”
Volgens Bruijsten werkt art. 3.29b Wet IB dus als volgt:
“De jaarlijkse waardering op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk, houdt concreet in dat de post onderhanden werk elk jaar toeneemt tot aan het einde van de looptijd de totale overeengekomen vergoeding is bereikt. De toename van de waardering in enig jaar moet tot de winst worden gerekend.44 De balanswaarde is gelijk aan het aldus toegerekende deel van de overeengekomen vergoeding minus de reeds ontvangen (termijn)betalingen. Daarnaast worden alle kosten die verband houden met het onderhanden werk direct ten laste van de fiscale winst gebracht (dus in het jaar waarin de kosten worden gemaakt).”
De tekst van art. 3.29b Wet IB lijkt mij duidelijk: onderhanden werk wordt gewaardeerd op een deel van de met de opdrachtgever overeengekomen vergoeding; niet op een optelsom van alle kosten plus een winstopslag of een verliesafslag. Waar het op neer komt, is dat een deel van de nog niet factureerbare totale vordering op de koper/opdrachtgever door activering reeds wordt verantwoord alsof dat deel al opeisbaar en gefactureerd zou zijn. Zoals Bruijsten en Essers opmerken (zie onderdelen 5.15 en 5.16) is het totale bedrag van de zich ontwikkelende vordering op de opdrachtgever ongetwijfeld samengesteld uit voorgecalculeerde kosten en een winstopslag, maar dat betekent niet dat art. 3.29b Wet IB inhoudt dat die kosten plus een winstopslag worden geactiveerd; geactiveerd wordt het opgebouwde deel van de vordering. Met Bruijsten (onderdeel 5.15) en het Hof (r.o. 4.12.3; zie 2.11 hierboven) meen ik dat de MvT (zie 4.16 hierboven) slechts dat wilde zeggen. Bij voortschrijdende winstneming lopen alle kosten over de V&W-rekening en komen dus in aftrek. Aldus ook Van Lint/Niessen:45
“Wij lezen art. 3.29b aldus, dat de totale vordering die op de koper zal ontstaan (de bepaling spreekt over ‘de overeengekomen vergoeding’), in gedeelten moet worden toegerekend aan de jaren waarin het onderhanden werk tot stand wordt gebracht. Tijdens de periode van de totstandbrenging van het onderhanden werk neemt de actiefpost ‘onderhanden werk’ toe, omdat in de eindbalans van een jaar feitelijk een deel van de totale vordering wordt geactiveerd als ‘onderhanden werk’. Daartegenover staat dat de belastingplichtige de uitgaven die verband houden met de voortbrenging van het onderhanden werk, direct ten laste van de winst kan brengen; anders zou tot het volledige bedrag van het geactiveerde deel van de vordering winst worden genomen. Per saldo wordt langs deze weg bereikt dat jaarlijks een deel van de met het project te behalen winst in aanmerking wordt genomen.”
De werking van art. 3.29b Wet IB strookt aldus, zoals de wetgever kennelijk ook wilde, met de regels voor de commerciële waardering van onderhanden werk in de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (zie 4.11-4.13 hierboven): opbrengsten en kosten worden naar rato van de voor het project verrichte prestaties in de winst- en verliesrekening verwerkt, uitgaven die in een volgende periode tot opbrengsten leiden worden geactiveerd, en de post ‘onderhanden’ representeert een bedrag te vorderen van de opdrachtgever.
De literatuur heeft wel opgemerkt dat art. 3.29b Wet IB verder gaat dan het jaarrekeningenrecht.46 Richtlijn 221 stelt weliswaar als hoofdregel dat de winst moet worden verantwoord naar rato van de verrichte prestaties, maar alleen als de winst op die prestaties verantwoord bepaald kan worden. Die voorwaarde ontbreekt in art. 3.29b Wet IB. Van der Heijden schrijft daarover (niet alle voetnoten overgenomen):47
“Bij de invoering van artikel 3.29b memoreerde de wetgever, ‘dat in het algemeen de winst op langlopende projecten met een redelijke mate van zekerheid (cursivering JvdH) gedurende het onderhanden werk kan worden vastgesteld en dat die winst feitelijk doorlopend wordt gerealiseerd’.48 En tevens: ‘Het wetsontwerp laat onverlet dat indien daartoe aanleiding bestaat ten aanzien van een werk een voorziening gevormd kan worden.’ De Raad van State merkte in zijn advies over het wetsontwerp op: ‘Er moge reden zijn voor voorzichtigheid ten aanzien van het betalen van belasting over nog niet gerealiseerde resultaten, zeker indien de verliescompensatie niet onbeperkt is, maar deze voorzichtigheid mag niet worden overtrokken.’49 De wetgever geeft vervolgens in zijn nota aan dat voor de fiscale winstneming op onderhanden werken en onderhanden opdrachten wordt aangesloten bij de werkelijke winstrealisatie omdat het gebruikelijk is in termijnen te betalen.50 In het verslag van de vaste commissie van Financiën is vastgelegd, dat bij veel projecten de onzekerheidsmarges groot zijn, waardoor men aan het einde van de rit door onvoorziene risico’s toch met een verlies kan blijven zitten.51 De parallel die de wetgever trekt met de vennootschapsrechtelijke regelgeving gaat niet geheel op. Uitgangspunt volgens richtlijn 221 en IAS 11 is weliswaar voortschrijdende winstverantwoording naar rato van de voortgang van de werkzaamheden. Maar voor toepassing van de ‘percentage-of-completion’-methode geldt volgens richtlijn 221 als voorwaarde dat het resultaat op de reeds verrichte prestaties voor het project op betrouwbare wijze kan worden bepaald.
(...)
De wetgever lijkt bij de vormgeving van artikel 3.29b uitgegaan te zijn van bepaalde beelden over woningbouwprojecten. Daaruit komt het beeld van redelijk risicoloze projecten naar voren. Als voor artikel 3.29b wordt uitgegaan van een andere invulling van het realisatiebeginsel (...) en bovendien de tussentijds berekende winst met redelijke zekerheid vaststaat, bestaat er terecht geen reden voor winstuitstel. Vraag is dan hoe de fiscale winstverantwoording moet verlopen als geen redelijke zekerheid over de winst bestaat. Bijvoorbeeld bij grote onzekerheid over de uitgaven kan volgens goed koopmansgebruik sprake zijn van een gegronde reden voor winstuitstel. Maar geldt dat ook bij toepassing van artikel 3.29b? De tekst van artikel 3.29b biedt op het eerste gezicht geen mogelijkheden om met onzekerheden rekening te houden. Ook tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel heeft de wetgever niet aangegeven hoe met onzekerheden moet worden omgegaan.
(...)
Als de vergoeding aanvankelijk niet geheel zeker is en de ingeschatte vergoeding in latere instantie naar beneden moet worden bijgesteld, kan dat tot een herrekening van de winstallocatie leiden (fiscale correctieboekingen). Ik wil ervoor pleiten daarmee pragmatisch om te gaan. In uiterste gevallen kan onder voorwaarden een voorziening worden gevormd.”
Tenslotte de vraag naar de toerekening van de overeengekomen vergoeding aan de werkjaren, die in casu niet in geschil is en waarop ik dan ook niet in ga. Bruijsten ziet diverse mogelijke toerekeningsleutels:52 naar rato van verstreken tijd; van gemaakte kosten; van kasstromen; van de feitelijke projectvoortgang; van de overeengekomen voortgang; of van ervaringscijfers.
C. Toepassing van art. 10d (oud) Wet Vpb op financieringsrente van onderhanden werk sinds 2007 tot 2013
Art. 10d(1) Wet Vpb (oud) luidde tot zijn afschaffing per 1 januari 2013:53
“Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente ter zake van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.”
Art. 10d(7) luidde in 2006 als volgt:
“Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening alleen verstaan een geldlening met betrekking waartoe zonder toepassing van dit artikel en van de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst.”
En in 2007 als volgt:
“Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst en waarbij bij een schuld zonder toepassing van dit artikel rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst.”
Deze onderkapitalisatie- (thin cap)regeling sloot rente verband houdende met een teveel aan vreemd vermogen verschuldigd aan een gelieerd lichaam van aftrek uit. De bepaling was gericht tegen grondslagverschuiving en -uitholling binnen concernverband.
Ervan uitgaande dat art. 3.29b Wet IB activering van kosten voorschrijft, menen Toorneman en Hop dat art. 10d Wet Vpb niet ziet op rente op de financiering van onderhanden werk (ik laat voetnoten weg):54
“Gebaseerd op de toelichtingen bij art. 3.29b Wet IB 2001 in de parlementaire geschiedenis die later in dit artikel worden aangehaald, mag (wellicht zelfs: moet) de financieringsrente van het onderhanden werk naar onze mening worden meegenomen in de waardering daarvan. Dit impliceert dat in het jaar waarin de rente-uitgaven worden geactiveerd, geen rentekosten ten laste van het resultaat worden gebracht. Dit betekent dat tegelijkertijd een renteaftrek-beperking die ziet op rentekosten van dat concrete jaar, in zoverre niet aan de orde kan zijn.”
Volgens de minister van Financiën ziet de activeringsplicht ex art. 3.29b Wet IB op de vergoeding en niet op de gemaakte kosten, zodat ook 10d-rente in verband met onderhanden werk van aftrek is uitgesloten:55
“Onderhanden werk wordt sinds 2007 gewaardeerd op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding dat aan dat onderhanden werk is toe te rekenen (artikel 3.29b van de Wet IB 2001). Deze activeringsplicht heeft betrekking op de vergoeding voor het aangenomen werk en niet op de voor het aangenomen werk gemaakte kosten. Vanwege de activering van de vergoeding komen de kosten van het aangenomen werk via de winst-en-verliesrekening in beginsel in aftrek in het jaar waarop zij drukken. Deze aftrek lijdt uitzondering als een aftrekbeperking van toepassing is. Zo komt rente die betrekking heeft op onderhanden werk, en die op grond van artikel 10a of 10d Wet Vpb van aftrek is uitgesloten, dan ook niet in aftrek. De fiscale regeling van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 brengt mee dat het activeren van de (rente)kosten en het er op afschrijven niet aan de orde is. Voor onderhanden opdrachten geldt het bovenstaande overeenkomstig.”
Toorneman en Hop vermoeden dat het ministerie van Financiën
“zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat de renteaftrek beperkende regels niet genoeg tot hun recht komen bij de waardering van bedrijfsmiddelen, voorraden en onderhanden werk.”
Zij vragen zich af of het ministerie zo’n omissie kan herstellen in haar rol van wetsuitvoerder en merken op dat deze vraag in de jurisprudentie meer malen ontkennend is beantwoord.56
Zoals uit het bovenstaande voortvloeit, is mijns inziens van een fout of omissie geen sprake, en dus ook niet van herstel daarvan. De wettekst is op dit punt volstrekt duidelijk en de MvT daarmee niet in strijd: art. 3.29b Wet IB schrijft niet voor (gemaakte) kosten te activeren, maar (de verwachte daar tegenover staande) opbrengsten.
Op onderhanden werk ziende financieringskosten worden dus in aanmerking genomen in het jaar waarin zij worden gemaakt, waardoor hun aftrekbaarheid mede afhankelijk is van art. 10d Wet Vpb.57