Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2863, 13/00653
Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2863, 13/00653
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 december 2014
- Datum publicatie
- 8 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:2863
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:888, Contrair
- Zaaknummer
- 13/00653
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt recente rechtspraak over de kwalificatie van witwassen, i.h.b. ECLI:NL:HR:2014:3618. I.c. gaat het om onder verdachte in zijn woning aangetroffen geldbedragen van € 20.500,- en € 9.000,-. 's Hofs bewijsvoering houdt in dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Vervolgens heeft het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde voorhanden hebben van deze geldbedragen als 'witwassen' - in minder juiste bewoordingen - tot uitdrukking gebracht dat niet "aannemelijk" is geworden dat die geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Niet alleen vloeit het tegendeel niet rechtstreeks voort uit 's Hofs bewijsvoering en is door of namens verdachte niets aangevoerd over het op 8 september 2008 voorhanden hebben van die geldbedragen door eigen misdrijf, maar de onder 2 bewezenverklaarde misdrijven (kort gezegd: uitvoer van cocaïne in de maand juni 2008 en voorbereiding van de verkoop enz. van cocaïne op 8 september 2008) zijn ook niet zodanig dat daaruit z.m. volgt dat verdachte de geldbedragen kennelijk door deze misdrijven heeft verworven of voorhanden heeft gehad. Conclusie AG: anders.
Conclusie
Nr. 13/00653 Zitting: 9 december 2014 |
Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 23 januari 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “Witwassen”, en 2. ten eerste “Medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 2 onder A Opiumwet gegeven verbod” en 2. ten tweede “Een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Voorts heeft het Hof de inbeslaggenomen geldbedragen van € 9.000,- en € 20.500,- verbeurdverklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht luidt dat het Hof bij de kwalificatie van het witwassen een te zware maatstaf heeft aangelegd, nu voldoende is dat het “aannemelijk’ is dat een voorwerp uit eigen misdrijf afkomstig is, terwijl het Hof daarentegen ervan uitgaat dat zulks “vast moet staan”. De tweede klacht houdt in dat, gelet op het onder 2 bewezenverklaarde, het oordeel van het Hof dat de onder verzoeker aangetroffen geldbedragen – in totaal € 29.500,- – niet van een door hemzelf begaan misdrijf afkomstig is, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
dat hij op 8 september 2008 te Amsterdam opzettelijk voorhanden heeft gehad een geldbedrag van € 29.500,00 in coupures van € 500,00, terwijl hij wist dat het - onmiddellijk of middellijk- afkomstig was van enig misdrijf;
2. ten eerste
dat hij in de maand juni 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, vervoerd omstreeks 20 juni 2008 door [betrokkene 1];
en
2. ten tweede
dat hij op 8 september 2008 te Amsterdam om een feit bedoeld in het vierde lid of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet, te weten het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen, opzettelijk voorhanden heeft gehad grammenweegschaaltjes en het versnijdingsmiddel Fenecitine waarvan verdachte wist dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten.”
5. Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het volgende overwogen:
“Het hof acht ook het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het hof neemt ten aanzien van dit feit het volgende in aanmerking:
-Het bedrag aan contanten ter hoogte van 29.500 EURO is ongebruikelijk hoog om thuis, in een nachtkastje dan wel berging te bewaren,
-De aangetroffen coupures van 500,-- EURO zijn in het dagelijkse verkeer niet gangbaar.
-Het bij de Belastingdienst bekende inkomen van de verdachte maakt het onaannemelijk dat evengenoemd geld uit legale bron afkomstig spaargeld van de verdachte zou zijn. Dat een deel van het bij de verdachte aangetroffen bedrag (dat in zijn nachtkastje is aangetroffen) ter hoogte van 20.500 EUR een legale herkomst heeft uit handelsactiviteiten van [betrokkene 2] is voorts onaannemelijk nu laatstgenoemde hierover wisselend heeft verklaard en voorts de ter adstructie van de herkomst van evengenoemde geldbedragen overgelegde bescheiden hiervoor geenszins een concrete onderbouwing vormen.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook, anders dan de raadsman, van oordeel dat de zijdens verdachte gestelde herkomst van bedoelde gelden onaannemelijk is. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dat evengenoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. Ten aanzien van de kwalificatie van feit 1 en de onder verzoeker inbeslaggenomen geldbedragen houdt de bestreden uitspraak nog in:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
(…)
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Witwassen.
Nadere overweging met betrekking tot de kwalificatie van feit 1:
Nu uit de stukken uit het dossier noch anderszins vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf is het hof, anders dan de raadsman van oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als hierboven vermeld.
(…)
Verbeurdverklaring
Het hierna als zodanig te melden in beslaggenomen geldbedrag van in totaal € 29.500,00, waarvan voor een deel van € 20.500,00 niet is kunnen worden vastgesteld aan wie het toebehoort en waarvan een deel van € 9.000,00 - naar het hof aannemelijk acht- wel aan de verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien het onder 1 bewezen verklaarde witwassen met betrekking tot dit geld is begaan.”
7. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat het totale geldbedrag van € 29.500,- “uit enig misdrijf afkomstig is”. Bij de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde overweegt het Hof dat het niet vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf. Het Hof heeft vervolgens het geldbedrag van in totaal € 29.500,- verbeurd verklaard.1 In dat verband maakt het Hof een onderscheid tussen het geldbedrag van € 9.000,- dat is gevonden in de berging van verzoeker en het geldbedrag van € 20.500,- dat is aangetroffen in zijn nachtkastje. Voorts heeft het Hof overwogen dat het aannemelijk is dat het geldbedrag van € 9.000,- aan verzoeker toebehoort, maar dat het niet heeft kunnen vaststellen aan wie het geldbedrag van € 20.500,- toebehoort.
8. De vraag die opkomt is of ’s Hofs vaststelling dat het geldbedrag van € 9.000,- aan verzoeker toebehoort zich op begrijpelijke wijze verdraagt met de overweging van het Hof dat uit de stukken van het dossier noch anderszins “vaststaat dat het voorhanden hebben van de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit eigen misdrijf”. Ligt in de overweging van het Hof dat het geldbedrag van € 9.000,- aan verzoeker toebehoort niet het oordeel besloten dat dit bedrag afkomstig is uit een door verzoeker zelf begaan grondmisdrijf? Daarbij kan dan worden gedacht aan feit “2 ten eerste” – het tezamen en in vereniging met anderen uitvoeren van cocaïne, welk feit is begaan enkele maanden voor het aantreffen van de geldbedragen bij verzoeker – waarvoor verzoeker door het Hof is veroordeeld. Of moet de vraag andersom luiden: volgt uit het oordeel van het Hof dat niet vaststaat dat het geldbedrag van € 9.000,- afkomstig is uit een door verzoeker begaan grondmisdrijf niet dat evenmin zeker is dat dit bedrag aan verzoeker toebehoort? Kan de bestreden uitspraak aldus worden uitgelegd dat het Hof op grond van alle hem uit het dossier bekende feiten en omstandigheden feitelijk heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat ook het geldbedrag van € 9.000,- afkomstig is uit een door verzoeker zelf begaan grondmisdrijf, wat er verder zij van de juistheid van zijn overweging dat dit geldbedrag naar zijn oordeel aan verzoeker toebehoort?
9. Ik heb bewust de voorgaande punten vragenderwijs aan de orde gesteld. Want alleen daaruit volgt naar mijn mening al dat de bestreden uitspraak van het Hof met betrekking tot het geldbedrag van € 9.000,- zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is en de nodige vragen oproept. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Daarbij komt nog dat verzoeker tevens is veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van cocaïne, enkele maanden voordat het geld is aangetroffen en dat aannemelijk2 moet zijn dat het geld afkomstig is uit eigen misdrijf. Dat is inderdaad een lichtere maatstaf dan “vaststaan”.
10. Ik zie geen ruimte voor een opvatting waarin kan worden gezegd dat het geldbedrag als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen en dat de bewezenverklaring verbeterd kan worden gelezen, nu bewijsmiddel 3.10 betrekking heeft op zowel het bedrag van € 20.500,- als op het bedrag van € 9.000,-.3 Ik meen dan ook dat de door mij geconstateerde onbegrijpelijkheid tot cassatie moet leiden.
11. Het middel slaagt voor zover het betrekking heeft op € 9.000,-.
12. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit “2 ten eerste” en valt eveneens in twee klachten uiteen. Volgens de eerste klacht heeft het Hof een bewijsmiddel – te weten het tapgesprek ‘817’ – naar zijn inhoud gedenatureerd. De tweede klacht stelt dat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat tapgesprek ‘817’ niet redengevend is voor het bewijs, althans dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit gesprek wél redengevend is voor het bewijs.
13. Het door het Hof uit het promisvonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddel luidt:
“3.3.5. Een inkomend gesprek d.d. 17 juni 2008 omstreeks 09:21 uur, waarbij wordt gebeld met een man genaamd [betrokkene 3] die gebruik maakt van nr. (…).
(..)
[betrokkene 3]: ‘Er is het spul.’(..) ‘De persoon vertelde dat de prijs 25 is. Moet ik het spul gaan controleren?’
[verdachte]: ‘De prijs 25 is hoog.’
[betrokkene 3]: ‘De persoon zegt dat de kwaliteit goed is.’(..)
[verdachte]: ‘Wil je de persoon vragen of hij kan verkopen voor 24,50.’
[betrokkene 3]: ‘Nee, nee’(..)
[verdachte]: ‘Ik heb iemand die de prijs van 24,50 wil verkopen. En de persoon geeft een garantie met de kwaliteit.’(..).”
14. Voor zover hier relevant heeft de raadsman van verzoeker blijkens het proces-verbaal van ’s Hofs terechtzitting van 9 januari 2013 en de daarbij overgelegde pleitnotities het woord gevoerd, en wel aldus:
“13. Verder valt nog te wijzen op het volgende manco in de bewijsredenering van de rechtbank
c) In paragraaf 3.3.5. haalt de rechtbank gesprek '817' aan. In navolging van het O.M. gaat de rechtbank er kennelijk van uit dat wanneer in dit gesprek over het getal '25' gesproken wordt, het gaat om de inkoopprijs van een kilo cocaïne, die EUR 25.000 zou bedragen.
Uit wetenschappelijk onderzoek van de UvA blijkt echter dat de kiloprijs van cocaïne in Nederland medio 2008 veel hoger lag, namelijk op EUR 34.000. De uitleg die aan de inhoud van het bewuste gesprek gegeven wordt, is derhalve niet in overeenstemming met dat wetenschappelijk onderzoek. Dit gesprek kan dus zonder nadere motivering, die ontbreekt, evenmin redengevend zijn voor het bewijs.
Conclusie
14. Gezien het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat de rechtbank aan meerdere tapgesprekken, waarvan de inhoud belangrijke schakels vormen in de bewijsconstructie, een aantoonbaar verkeerde dan wel onbegrijpelijke uitleg geeft. Deze gesprekken zijn niet, althans niet zonder meer, redengevend voor het bewijs. Die constatering dwingt in ieder geval dat het vonnis van de rechtbank vernietigd moet worden.
De nieuwe vertaling door “tolk 2”
15. Belangrijker nog dan de hiervoor weergegeven bezwaren tegen het scenario dat gebaseerd is op de oorspronkelijke vertalingen van de tapgesprekken, is het feit dat de nieuwe vertalingen op voor het bewijs cruciale onderdelen wezenlijk anders zijn dan de oorspronkelijke vertalingen. Bovendien sluiten de tweede vertalingen – die op cruciale onderdelen – juist aan bij de uitwerking die mijn cliënt van de gesprekken heeft gemaakt
(...)
Gesprek 817/bm 7
17. Uit de eerste vertaling van gesprek 817 kan men afleiden dat er versluierd zou worden gesproken in termen van 'het spul', waarvan de kwaliteit gecontroleerd moet worden. Er zou daarbij worden gesproken over een prijs: 25, 24,50 of 24,75.
18. In de tweede vertaling wordt echter gesproken over iets dat 'in voorraad' is, dat moet worden bekeken. Mijn cliënt wil dat kopen voor 24,50. [betrokkene 3] zegt dat zulks niet kan. Er is nog iemand anders die het gevraagde kan leveren, maar die hanteert een vraagprijs van 75.
19. Volgens mijn cliënt gaat het in dit gesprek over een traditioneel medicijn dat hij gebruikt.
Gezien het verschil tussen de genoemde prijzen (24,50 á 25 tegenover 75) is dat veel logischer dan de suggestie dat het hier over een kilo verdovende middelen zou gaan - een kilo coke kost nooit 75 duizend euro. Bovendien wijs ik op de oorspronkelijke vertaling van het met gesprek '817' samenhangende gesprek '390' (d.d. 17 juni 2008), waarin mijn cliënt aan [betrokkene 3] vraagt: "het SPUL is de soort die ik gebruik toch?" Hieruit blijkt dus dat de gesprekken inderdaad gaan over iets dat voor eigen gebruik bestemd is; een medicijn dus.”
15. In hoger beroep zijn op instigatie van de verdediging bepaalde tapgesprekken - waaronder het tapgesprek eindigend op ‘817’ - opnieuw uitgeluisterd en door een tolk vertaald.
16. In de ‘aanvulling verkort arrest’ (blad 2) heeft het Hof de tekst van de onder bewijsmiddel 3.3.5 opgenomen gespreksweergave vervangen door de volgende (nieuwe vertaling):
“Opbellen (het hof begrijpt hier en verder in dit gesprek: [betrokkene 3]): Er is iets in voorraad maar de leverancier geeft aan dat de vraagprijs 25 is. Ik kan ook naar de man om het ding te bekijken.
Opnemen (het hof begrijpt hier en verder in dit gesprek: [verdachte]) maar het is te duur.
Opbellen: (...) zoals je weet is spul die van goed (het hof begrijpt: goede) kwaliteit is ook duur.
Opnemen: vraag de man of hij 24,5 wil hebben. (...)
Opnemen: we hadden de vorige keer iets opgehaald bij iemand voor 24,50 weetje.
17. De bestreden uitspraak houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende in:
“Bewijsoverwegingen
(…)
Voorts heeft de raadsman als verweer gevoerd dat de eerste en tweede vertaling van dezelfde telefoongesprekken onderling zodanige verschillen vertonen, dat zij beide onbetrouwbaar zijn en daarom geen van beide vertalingen van de telefoongesprekken tot het bewijs mogen worden gebezigd. Daarover overweegt het hof als volgt.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de inhoud en de strekking van de vertalingen van de 1e en de 2e tolk grotendeels overeenstemmen en in ieder geval niet dusdanig wezenlijk verschillen dat op grond daarvan moet worden gezegd dat van geen beide vertalingen, dus ook niet van de 2e vertaling, meer kan worden uitgegaan.
Daarbij komt dat de raadsman van de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat volgens de verdachte de vertaling van de 2e versie overeenkomt met wat de verdachte zelf omtrent de gebezigde bewoordingen in de betreffende telefoongesprekken heeft verklaard. Ook overigens acht het hof de voor het bewijs te bezigen vertaalde telefoongesprekken, in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, voldoende betrouwbaar. Het hof voegt hieraan toe dat hoewel niet alle in het dossier gevoegde afgeluisterde telefoongesprekken redengevend zijn voor het bewijs van het ten laste gelegde, de door het hof gebezigde telefoontaps voldoende concreet en specifiek zijn om de bewezenverklaring van het onder feit 2 ten eerste en ten tweede te kunnen dragen.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.”
18. Anders dan de steller van het middel wil, is door het weglaten van het onderdeel dat over “75” gaat van denatureren geen sprake. Door het weglaten van dat onderdeel heeft hetgeen het Hof voor het bewijs heeft opgenomen geen andere betekenis gekregen. Voorts heeft het Hof blijkens de bewijsconstructie – de inhoud van de tapgesprekken en de overige bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien – kunnen oordelen, gelijk het heeft gedaan, dat verzoeker betrokken is geweest bij het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde Opiumdelict. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat verzoeker zijn verklaring dat de bedoelde tapgesprekken slechts betrekking hadden op de Bijbel of op medicijnen op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
19. Ook de tweede klacht mist doel. Voor zover in het hierboven onder 14 weergegeven betoog van de raadsman al een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv kan worden gelezen, heeft het Hof dit met opgave van redenen terzijde geschoven.
20. Het middel faalt in beide onderdelen.
21. Het derde middel klaagt dat er een forse overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke inzendtermijn in cassatie. Gelet op mijn conclusie ten aanzien van het eerste middel behoeft dit middel geen bespreking.
22. Het eerste middel slaagt voor zover het betrekking heeft op het witwassen van € 9.000,-. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO. Het derde middel behoeft geen bespreking.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op het bedrag van € 9.000,- (en waaronder begrepen de beslissing ten aanzien van het beslag op dit bedrag) en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde de zaak in zoverre opnieuw te berechten en af te doen. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG