Parket bij de Hoge Raad, 04-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:311, 12/04074
Parket bij de Hoge Raad, 04-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:311, 12/04074
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 maart 2014
- Datum publicatie
- 23 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:311
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:959, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/04074
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering b.p. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij door het bewezenverkaarde misdrijf heeft verworven, miskent het dat het hier niet gaat om de toepassing van art. 36e Sr, maar om de toepassing van art. 36f Sr.
Conclusie
Nr. 12/04074 Zitting: 4 maart 2014 |
Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 26 juni 2012 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van € 27.371, 24 en daarbij een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals weergegeven in het arrest.
2. Namens verzoeker heeft mr. O.J. Much, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich met twee klachten tegen ’s Hofs toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
4. Het Hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – overwogen:
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 27.371,24.
In eerste aanleg is deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 27.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij is op 2 december 2012 overleden. Namens haar heeft [betrokkene 2] de in eerste aanleg ingediende vordering middels een zogenoemd wensenformulier d.d. 31 januari 2012 gehandhaafd. De vordering is derhalve in zijn geheel aan de orde in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis en derhalve tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 27.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van het overige.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004/2005, 30143, nr. 3, p. 9) is er sprake van rechtstreekse schade indien iemand is getroffen in een belang dat door de strafbepaling wordt beschermd.
Bij het delict witwassen gaat het primair om de bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer (Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3 ). Naar het oordeel van het hof houdt een integer financieel en economisch verkeer mede in dat deelnemers aan dat verkeer geen onterechte schade lijden als gevolg enig strafrechtelijk handelen en strekt de strafbaarstelling van witwassen - mede gelet op het feit dat een witwasser ook kan worden gestraft als het gaat om opbrengsten van een door hem zelf gepleegd misdrijf – derhalve mede ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het witgewassen goed. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het gepleegde feit en de geleden schade om te kunnen aannemen dat rechtstreeks schade is geleden. In casu gaat het om het verband tussen de witwashandeling en de door de rechthebbende op het witgewassen goed geleden schade.
In onderhavige zaak staan het witwassen en de op diezelfde dag gepleegde diefstal van het geldbedrag - mede gelet op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - naar het oordeel van het hof in zodanig nauw verband tot elkaar dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt.
De benadeelde partij heeft allereerst verzocht om vergoeding van het weggenomen geldbedrag. Er is € 30.000,00 afgeschreven van de rekening van de benadeelde partij. Hiervan is – blijkens het voegingsformulier - € 3.000,00 vergoed, zodat de schadepost met betrekking tot het weggenomen geld € 27.000,00 bedraagt. Aannemelijk is geworden dat deze schade is geleden. Ondanks het feit dat de verdachte uiteindelijk slechts een gedeelte van het bedrag, te weten € 9.500,00, heeft verworven, kan de verdachte naar het oordeel van het hof verantwoordelijk worden gesteld voor de verdwijning van het gehele bedrag. Op basis van het dossier kan immers worden vastgesteld dat de verdachte onmiddellijk kon beschikken over een geldbedrag van € 30.000,00 dat op illegale wijze was afgeschreven van de rekening van [betrokkene 1] en op dezelfde dag werd doorgesluisd. Dat niet het gehele bedrag bij de verdachte terecht is gekomen is slechts het gevolg van het feit dat de verdachte een ander als katvanger heeft gebruikt. De vordering tot vergoeding van de schade die is vermeld in de schadepost met betrekking tot het weggenomen geld ad € 27.000,00 zal derhalve worden toegewezen.”
De eerste klacht luidt dat het Hof, nu de benadeelde partij voorafgaand aan de behandeling van de vordering in hoger beroep kennelijk is overleden, de benadeelde partij ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Door middel van een voegingsformulier d.d. 28 maart 2010 heeft de benadeelde partij mevrouw [betrokkene 1] (toen al 93 jaar oud) zich met een civiele vordering ten bedrage van € 27.371, 24 in het strafgeding gevoegd en [betrokkene 2] gemachtigd om haar in de voegingsprocedure te vertegenwoordigen. De politierechter heeft deze vordering bij vonnis van 17 december 2010 toegewezen tot het bedrag van € 27.000,00 met oplegging van een daarbij passende schadevergoedingsmaatregel. Op 24 december 2010 heeft verzoeker tegen dat vonnis hoger beroep doen instellen. Blijkens het wensenformulier d.d. 30 januari 2012 heeft [betrokkene 2] namens de benadeelde partij kenbaar gemaakt het eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding in het strafgeding in hoger beroep te handhaven en daarmee dus ook haar civiele vordering. Tevens blijkt uit een daarbij gevoegd uittreksel uit een overlijdensakte (alsook uit een daarbij gevoegde rouwkaart) dat de benadeelde partij op 2 december 2010 is overleden (de in het arrest genoemde datum van 2 december 2012 is in dat verband een vervelende schrijffout).
Ik vermoed dat de steller van het middel niet op de hoogte is van het arrest van de Hoge Raad van HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105, NJ 2011/259. Anders zou hij hebben geweten dat gelet op dat arrest de eerste klacht geen kans van slagen heeft.
Het middel faalt in zoverre.
De tweede klacht houdt in dat het Hof bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat deze beslissing niet zonder meer begrijpelijk is, nu niet valt in te zien hoe het bewezenverklaarde witwassen van € 9.500,- rechtstreeks de volledige schade tot het door het Hof aan de benadeelde partij toegewezen bedrag van € 27.371,24 heeft kunnen veroorzaken, nu de volledige schade is veroorzaakt door de diefstal van € 30.000,-.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezenverklaard dat hij:
“hij in de periode van 19 mei 2008 tot en met 24 september 2008, te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (te weten vijfennegentighonderd euro) (toebehorende aan [betrokkene 1]), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.”
De hier relevante artikelen luiden:
Artikel 51f Sv:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
Artikel 361 Sv:
“2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. (…)
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
Het middel werpt met de tweede klacht de vraag op of de uitspraak van het Hof, voor zover deze betrekking heeft op de (toewijzing van de) vordering van de benadeelde partij, zich verdraagt met het bepaalde in het tweede lid van art. 361 Sv waarin, voor zover hier relevant, de eis wordt gesteld dat de schade rechtstreeks moet zijn toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
Ik stel voorop dat art. 51f, eerste lid, Sv bepaalt in welk geval voeging voor de benadeelde partij openstaat, namelijk wanneer zij rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, en dat het daarmee verband houdende art. 361, tweede lid, Sv de ontvankelijkheidsvraag betreft en in dat kader de eis stelt dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Het valt op dat art. 51f, eerste lid, Sv met betrekking tot de mogelijkheid van voeging spreekt over – kort gezegd - rechtstreekse schade door een strafbaar feit en dat art. 361, tweede lid, Sv ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag rept van rechtstreekse schade door het bewezenverklaarde feit. Een strafbaar feit respectievelijk het bewezenverklaarde feit, een welbewuste woordkeuze van de wetgever waaraan wel of geen rechtsgevolgen zijn te verbinden, of een toevallig en niet echt doordacht verschil in terminologie waaraan verder geen betekenis hoeft te worden gehecht?
Langemeijer schrijft over het vorenbedoelde verschil in terminologie van art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, Sv het volgende:
“Het verschil tussen beide bepalingen komt aan het licht wanneer de bewezenverklaring afwijkt van de telastelegging. De term ‘rechtstreeks’ in art. 51f Sv heeft betrekking op de vraag wie zich als benadeelde partij in het strafproces mag voegen. In dat stadium is er nog geen sprake van een bewezenverklaring. Voor de toelating tot het proces is daarom voldoende dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een tenlastegelegd feit. In het stadium waarop art. 361 Sv betrekking heeft, is de inhoud van de bewezenverklaring inmiddels bekend. In dat stadium toetst de rechter of rechtsreeks aan de benadeelde partij schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
De maatstaf ‘rechtstreeks’ heeft betrekking op de kring van personen, aan wie schadevergoeding kan worden toegewezen in het kader van het strafproces (vgl. de omschrijving van het begrip ‘slachtoffer’ in art. 1 Kaderbesluit). Indien personen die niet of slechts indirect door het bewezenverklaarde feit zijn benadeeld een vordering indienen, worden zij niet-ontvankelijk verklaard (HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54; HR 23 maart 1999, NJ 1999, 403; HR 19 april 2005, NJ 2007, 510; HR 6 maart 2007, NJ 2007, 157).”1
En:
“In de fase waarin een partij toelating tot de strafprocedure wenst als benadeelde partij, is er nog geen sprake van een bewezenverklaring. Het gaat in deze fase van de strafzaak uitsluitend om de uitoefening van procedurele rechten; (…).
In de fase waarin de rechter vonnis wijst, ligt er inmiddels een bewezenverklaring. In die fase beoordeelt de rechter of aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit (…). Zo is mogelijk dat iemand in het strafproces wordt erkend als benadeelde partij, met alle daaraan verbonden procedurele bevoegdheden, en toch in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat minder bewezen is verklaard dan ten laste was gelegd.”2
Aldus wordt aannemelijk gemaakt waarom in art. 361, tweede lid, Sv - anders dan in art. 51f, eerste lid, Sv – een verband tussen de schade en het bewezenverklaarde feit wordt verlangd.
Betekent dit nu dat in gevallen als de onderhavige het slachtoffer – waarin het evident is dat de benadeelde partij de totale schade heeft geleden geheel door toedoen van de verdachte (bijvoorbeeld, zoals in casu, door diefstal3), maar waarvan het schadebedrag in omvang groter is dan de schade die strikt genomen het resultaat is van het bewezenverklaarde feit, hier het medeplegen van witwassen – niet als benadeelde partij voor het totale schadebedrag zal kunnen worden erkend? En dat zij in haar vordering slechts voor het mindere, direct aan het bewezenverklaarde feit gekoppelde schadebedrag ontvankelijk kan worden verklaard, ook als het overige schadebedrag in het strafgeding makkelijk is vast te stellen? Dient ook dan de benadeelde partij in het desbetreffende deel van haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard en voor dat deel te worden verwezen naar de burgerlijke rechter?
Ik meen dat in een specifiek geval als het onderhavige ruimte is om van een dergelijke formalistische opvatting af te wijken. Ik neem daarbij het volgende in aanmerking.
Zo verlangt het ontvankelijkheidsvereiste als bedoeld in art. 361, tweede lid, Sv naar de letter bezien enkel dát schade is toegebracht, zonder zich daarbij over de omvang van het schadebedrag uit te laten. Anders gezegd: bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag als bedoeld in het tweede lid doet de omvang van het schadebedrag er kennelijk niet zoveel toe, als er maar schade is geleden ten gevolge van het bewezenverklaarde feit. Voor de bepaling van de omvang van de schade geldt met name het ontvankelijkheidsvereiste als bedoeld in het derde lid van art. 361 Sv: als deze (voor een deel) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, dient de benadeelde partij in haar vordering (voor dat deel) niet-ontvankelijk te worden verklaard.4
Van zo een onevenredige belasting is in de onderhavige zaak geen sprake, zo blijkt ook uit de hierboven onder 4 aangehaalde overwegingen van het Hof. Het Hof heeft immers geoordeeld, en makkelijk kunnen oordelen, dat de schadepost met betrekking tot het weggenomen geld € 27.000,00 bedraagt en dat aannemelijk is geworden dat deze schade door de (inmiddels overleden) benadeelde partij is geleden.
Voorts heeft het Hof overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis er sprake is van rechtstreekse schade indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Deze overweging is juist. Zowel in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (de zogenoemde Wet-Terwee), waarbij de voegingsprocedure werd verruimd en deswege art. 361 Sv opnieuw werd vastgesteld, alsook in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1 (houdende de art. 51a t/m art. 51h Sv; i.w.tr. 1 januari 2011), naar welk Kamerstuk het Hof verwijst, valt dit te lezen.
Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang houden deze Memories van Toelichting het volgende in:
MvT betreffende de Wet van 23 december 1992
“2.1. (…)
De tweede omstandigheid waaraan de voegingsprocedure haar bestaansrecht ontleent, is het feit dat de gedraging die in het strafproces aan de orde wordt gesteld in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer. Er is dan ook een goede reden om hem - waar mogelijk - binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen.
Gegeven deze omstandigheden pleiten de volgende argumenten voor een verbetering van deze procedure.
In de eerste plaats biedt de voegingsprocedure de benadeelde partij de gelegenheid op eenvoudige wijze een executoriale titel te verkrijgen voor haar vordering tot schadevergoeding op de dader. In vergelijking met de civiele procedure is deze rechtsgang in het algemeen eenvoudig en goedkoop. Daarbij biedt zij de benadeelde partij de mogelijkheid éérder een executoriale titel te verkrijgen; temeer daar veelal het strafvonnis wordt afgewacht voordat een vordering bij de burgerlijke rechter aanhangig wordt gemaakt (artikel 188 Rv).
In de tweede plaats levert de voegingsprocedure alle betrokkenen een besparing van tijd en kosten op. De voegingsprocedure biedt immers de mogelijkheid dat twee vorderingen in één zaak worden afgedaan” (p. 9).
En:
“2.4. Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a (thans art. 51f Sv, EH) aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.” (p. 11)
Alsook:
“2.9. Het wetsvoorstel stelt in artikel 361, tweede lid, de ontvankelijkheid van de benadeelde partij afhankelijk van enerzijds de uitkomst van de strafzaak en anderzijds van de vraag of aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of, mits de schade niet wordt betwist, door feiten die de rechtbank in haar strafoplegging betrekt. Is de benadeelde partij op één van deze gronden niet ontvankelijk dan kan zij haar vordering alsnog bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de telastlegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastlegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastlegging is vermeld.”(p. 17)5
MvT betreffende de Wet van 17 december 2009
“Het slachtoffer als benadeelde partij
Omdat de positie van het slachtoffer in belangrijke mate is verweven met zijn positie als benadeelde partij, is ervoor gekozen om beide aspecten: slachtofferschap van een strafbaar feit en eiser van schadevergoeding in één titel met twee verschillende afdelingen te behandelen. (…). In de wijze waarop de benadeelde partij haar schade op de verdachte kan verhalen is evenwel geen wijziging beoogd.
Voor het slachtoffer is mogelijk gemaakt dat eenvoudige vorderingen tot schadevergoeding in aansluiting op het strafproces tegen de verdachte worden behandeld. Het slachtoffer kan zich met zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Het gaat daarbij om personen die rechtstreeks door het strafbaar feit zijn getroffen. Het slachtoffer kan op deze wijze zonder noemenswaardige kosten zijn vordering verhalen. De gang naar de civiele rechter blijft hem dan bespaard en hij verkrijgt een volledige titel om bij toewijzing tot executie volgens de regels van het burgerlijk recht over te gaan. Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd.”(p. 9)6
Op grond van het voorgaande meen ik dat in dit specifieke geval wet en wetsgeschiedenis ruimte laten voor de redenering van het Hof. Beide hiervoor genoemde wetten hebben geleid tot (verdere) verruiming van de mogelijkheden tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces en tot een (verdere) versterking van haar strafvorderlijke positie. In deze ontwikkelingen op wetgevend terrein7 en in de daaraan ten grondslag liggende gewijzigde nieuwe maatschappelijke opvattingen, lijkt mij het bestreden oordeel van het Hof te passen. Het slachtoffer kan op deze wijze immers zonder noemenswaardige kosten zijn vordering verhalen, terwijl hem dan de gang naar de civiele rechter bespaard blijft. Deze strafvorderlijke rechtsgang is eenvoudiger en goedkoper dan een civiele procedure; de voegingsprocedure levert alle betrokkenen een besparing van tijd en kosten op.
Tot slot meen ik dat het bestreden oordeel van het Hof in lijn is met de rechtspraak van de Hoge Raad, die kort samengevat inhoudt dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de bewezenverklaarde gedraging en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat zij door de bewezenverklaarde gedraging rechtstreeks schade heeft geleden.8 Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat:
(i) blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het verzoeker is geweest die op of omstreeks 19 mei 2008 met behulp van twee stromannen de benadeelde partij een bedrag van € 30.000,00 op strafbare wijze ontfutselde9, en
(ii) dat het Hof heeft uiteengezet welk belang door het bewezenverklaarde feit witwassen wordt beschermd en waarom - in de onderhavige zaak - het witwassen en de op dezelfde dag gepleegde diefstal in zodanig nauw verband tot elkaar [staan] dat het door verzoeker gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade (tot het toegewezen bedrag, begrijp ik, EH) heeft veroorzaakt.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ook wat de tweede klacht betreft, is het middel tevergeefs voorgesteld.
Het middel faalt en kan, lijkt mij, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG