Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:354, 13/02928

Parket bij de Hoge Raad, 10-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:354, 13/02928

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 april 2014
Datum publicatie
9 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:354
Formele relaties
Zaaknummer
13/02928

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 mei 2013, nrs. 12/00027 t/m 12/00030, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0380, NTFR 2013/1068.

Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak die wordt geëxploiteerd als zorgboerderij. De exploitatie bestaat enerzijds uit agrarische activiteiten en anderzijds uit het tegen vergoeding aanbieden van dagbesteding en stageplekken aan personen met een (verstandelijke) beperking. Bij beschikkingen is de waarde van belanghebbendes onroerende zaak voor de onderhavige kalenderjaren vastgesteld.

Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is op het desbetreffende gedeelte van het perceel van belanghebbende. Het Hof heeft geoordeeld dat daarvan sprake is. Het College bestrijdt dit oordeel in cassatie.

De cultuurgrondvrijstelling is alleen toepasselijk indien sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. In gevallen waarin sprake is van niet-bedrijfsmatig gebruik van de cultuurgrond, bijvoorbeeld als hobbyboer, zal de cultuurgrondvrijstelling dan ook niet kunnen worden toegepast. Over die zich vaker voordoende vraag gaat het hier.

Het gaat ook om een andere vraag die wel vaker in cassatie wordt voorgelegd, namelijk in welke mate een Hof na verwerping van de partijtaxaties, gehouden is tot motivering van de daarop volgende eigen taxatie als gedaan in goede justitie.

De A-G merkt op dat de vraag of daadwerkelijk sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond feitelijk zal moeten worden beoordeeld. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat ‘van bedrijfsmatige exploitatie alleen sprake is wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmede winst te behalen’.

Belanghebbende exploiteert geen ‘gewone’ boerderij maar een zorgboerderij. De exploitatie bestaat enerzijds uit agrarische activiteiten, waaronder extensieve (pluim)veehouderij en het fokken van bijzondere dierenrassen, en anderzijds uit het tegen vergoeding aanbieden van dagbesteding en stageplekken aan personen met een (verstandelijke) beperking die werkzaamheden verrichten op de boerderij. Ten processe staat vast dat de ‘restgrond’ dienstbaar is aan de (pluim)veehouderij; het (pluim)vee loopt en graast daar namelijk op. Voorts staat als feit vast dat deze (pluim)veehouderij voor minimaal 50% bijdraagt aan de winst uit de onderneming van belanghebbende. Gezien deze, niet onbegrijpelijke, feitelijke vaststellingen kan volgens de A-G niet anders worden geconcludeerd dan dat ter zake van de ‘restgrond’ sprake is van bedrijfsmatige exploitatie, in die zin dat met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, bestaande uit de (pluim)veehouderij, aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te behalen.

Overigens komt het de A-G voor dat hier niet is gebleken dat ter zake van de ‘restgrond’ het streven naar positieve bedrijfsresultaten ondergeschikt is aan het bieden van zorg aan personen met een (verstandelijke) beperking. De agrarische activiteiten op de ‘restgrond’ zijn namelijk over meerdere opeenvolgende jaren winstgevend en zij dragen meer dan de helft bij aan de bepaald niet te veronachtzamen ondernemingswinsten. De A-G ziet daarin een gefundeerd winststreven.

De klachten van het College falen.

Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Daarin stelt belanghebbende dat ‘s Hofs vaststelling in goede justitie van de waarde van de onroerende zaak voor de onderhavige jaren zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Dienaangaande merkt de A-G eerst op dat het Hof naar zijn mening in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom het de door belanghebbende bepleite waarden niet aannemelijk heeft geacht, evenmin als de door de heffingsambtenaar bepleite waarden. Daarom heeft het Hof vervolgens de waarden zelf in goede justitie vastgesteld, kennelijk rekening houdend met de door partijen in het geding gebrachte taxaties en bewijsmiddelen. Aldus verstaan komt het de A-G voor dat deze vaststelling in goede justitie niet onbegrijpelijk te achten is.

De incidentele klachten van belanghebbende falen eveneens.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dienen te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 10 april 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/02928

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg

Nrs. Rechtbank: SBR 10/3116, 11/540, 11/542 en 11/543

Nrs. Gerechtshof: 12/00027 t/m 12/00030

Derde Kamer B

tegen

Wet waardering onroerende zaken 2005, 2007-2009

[X]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/02928 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg (hierna: het College) tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 2 mei 2013, nrs. 12/00027 t/m 12/00030, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0380, NTFR 2013/1068.

1.2

Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak die wordt geëxploiteerd als zorgboerderij. De exploitatie bestaat enerzijds uit agrarische activiteiten, waaronder extensieve (pluim)veeteelt en het fokken van bijzondere dierenrassen, en anderzijds uit het tegen vergoeding aanbieden van dagbesteding en stageplekken aan personen met een (verstandelijke) beperking. Bij beschikkingen is de waarde van belanghebbendes onroerende zaak voor de onderhavige kalenderjaren vastgesteld.

1.3

Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of belanghebbende op de onroerende zaak bedrijfsmatig een landbouwbedrijf exploiteert, zodat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is op het desbetreffende gedeelte van het perceel. Het Hof heeft geoordeeld dat daarvan sprake is. Het College bestrijdt dit oordeel in cassatie.

1.4

De cultuurgrondvrijstelling is alleen toepasselijk indien sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. In gevallen waarin sprake is van niet-bedrijfsmatig gebruik van de cultuurgrond, bijvoorbeeld als hobbyboer, zal de cultuurgrondvrijstelling dan ook niet kunnen worden toegepast. Over die zich vaker voordoende vraag gaat het hier.

1.5

Het gaat ook om een andere vraag die wel vaker in cassatie wordt voorgelegd, namelijk in welke mate een Hof na verwerping van de partijtaxaties, gehouden is tot motivering van de daarop volgende eigen taxatie als gedaan in goede justitie.

1.6

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, jurisprudentie en literatuur.1 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van het cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1

De onroerende zaak bestaat uit perceel grond waarop zijn gelegen een vrijstaande woonboerderij uit 1931 met een tuinhuis, een dubbele garage, twee schuren en een berging van 156 m². De boerderij heeft een inhoud van 476 m³ een aanbouw van 124 m3 en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 26.065 m². Van dat perceel behoort een gedeelte van 1.590 m² (de woonkavel) bij de woonboerderij, de overige 24.475 m² is van de woonboerderij afgescheiden door een weg en is te beschouwen als “restgrond”.

2.2

De onroerende zaak wordt geëxploiteerd in de vorm van een zorgboerderij. De exploitatie bestaat enerzijds uit agrarische activiteiten, te weten extensieve (pluim)veeteelt en het fokken van bijzondere dierenrassen, anderzijds wordt tegen vergoeding dagbesteding of stage aangeboden aan personen met een (verstandelijke) beperking. Deze personen zijn in het kader van dagbesteding of stage werkzaam op de boerderij en worden daarbij ingezet bij de agrarische activiteiten. De bedrijfsinkomsten, die in de in geding zijnde jaren € 31.715, € 33.365, € 30.600 en € 20.800 bedroegen, bestaan voor minimaal 50% uit inkomsten verworven met agrarische activiteiten en voor het overige uit vergoedingen uit de persoonsgebonden budgetten van de personen met een (verstandelijke) beperking.

2.3

De heffingsambtenaar hanteert het beleid dat, indien sprake is van een agrarische onderneming in de zin van de regeling inzake de cultuurgrondvrijstelling, de onroerende zaak waarmee deze agrarische onderneming wordt uitgeoefend, wordt gewaardeerd aan de hand van de landelijke taxatiewijzer agrarische objecten (hierna: de taxatiewijzer).

2.2

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikkingen de waarde van de onroerende zaak voor de kalenderjaren 2005 en 2007 tot en met 2009 vastgesteld. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.

Rechtbank

2.3

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.

2.4

Bij de rechtbank te Utrecht (hierna: de Rechtbank) was in geschil of ten aanzien van de onroerende zaak voor de onderhavige jaren de juiste waarde is vastgesteld.2 De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen:

2.4 (…)

De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de bestemming "agrarisch gebied met landschapswaarden". Uit het taxatierapport blijkt dat de beste referentiewoning - [a-straat 3] - dezelfde bijzondere bestemming heeft als eisers onroerende zaak. Verweerder heeft dan ook voldoende rekening gehouden met het (mogelijk) waardedrukkend effect van deze bestemming.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met behulp van het taxatierapport, het verweerschrift en de toelichting ter zitting voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de betekenis van de onderliggende verschillen tussen de referentieobjecten en de onroerende zaak is voor de waarde van de onroerende zaak. Zo zijn in het taxatierapport de verschillende waardebepalende onderdelen, te weten bouwjaar, inhoud, oppervlakte en de aanwezigheid van bijgebouwen zoals een aanbouw, garage of berging benoemd en gewaardeerd. Aan de hand van de waardeberekening is de prijs per kubieke meter inzichtelijk gemaakt en is een vergelijking gemaakt met de referentieobjecten.

2.5

Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder een begunstigend beleid hanteert ten aanzien van [a-straat 2], overweegt de rechtbank het volgende. Anders dan verweerder ter zitting heeft toegelicht is het feitelijk gebruik van [a-straat 2] niet van belang voor de waardevaststelling, omdat niet aannemelijk is dat dit gebruik op zichzelf voor toekomstige kopers relevant is en de waarde in het economisch verkeer zal beïnvloeden. Ondanks het gegeven dat [a-straat 2] en [a-straat 1] dezelfde bestemming hebben, namelijk "agrarisch gebied met landschapswaarden", heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij geen begunstigend beleid heeft gehanteerd voor [a-straat 2]. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat [a-straat 2] een goed vergelijkbaar object is, maar dat hieraan een lagere WOZ-waarde is toegekend, omdat de woning erg sober en simpel is. Daarnaast komt [a-straat 2] in aanmerking voor een cultuurgrondvrijstelling, met als gevolg dat een groot deel van het perceel niet meegenomen is in de waardering.

2.6

Voor zover eiser ter zitting nog een beroep heeft gedaan op de cultuurgrondvrijstelling, overweegt de rechtbank dat nu eiser eerst ter zitting dit standpunt heeft aangevoerd, dient te worden geconcludeerd dat dit in een te laat stadium van de procedure is geschied. Dit is in strijd met het beginsel van een goed procesorde. In verband hiermee kan een beoordeling van hetgeen eiser ter zake van de cultuurgrondvrijstelling ter zitting heeft aangevoerd niet aan de orde komen. De rechtbank laat dit buiten beschouwing.

2.5

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hof

2.6

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en heeft daarbij een beroep gedaan op toepassing van de cultuurgrondvrijstelling. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

3.1

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij met de onroerende zaak een agrarische onderneming uitoefent, zodat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is op de “restgrond” en de overige objecten gewaardeerd dienen te worden met gebruikmaking van de taxatiewijzer. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de WOZ-waarde van objecten die met behulp van de taxatiewijzer worden gewaardeerd veel lager wordt vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer van die objecten.

3.2

De heffingsambtenaar betwist dat binnen de onroerende zaak een agrarische onderneming wordt uitgeoefend. Naar zijn mening wordt de boerderij niet geëxploiteerd in het kader van de landbouw omdat het voordeel dat belanghebbende met zijn agrarische activiteiten beoogt, ondergeschikt is aan andere beoogde doeleinden. De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende daarom geen beroep kan doen op het beleid om onroerende zaken waarbinnen een agrarische onderneming wordt uitgeoefend te waarderen aan de hand van de taxatiewijzer.

2.7

Het Hof heeft dienaangaande overwogen:

4.1

In artikel 18, vierde lid van de Wet WOZ is bepaald dat bij ministeriële regeling de waarde van bepaalde (onderdelen van) onroerende zaken buiten aanmerking wordt gelaten. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken is bepaald dat buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat onder het begrip landbouw wordt verstaan landbouw in de zin van artikel 7:312 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 7:312 van het Burgerlijk Wetboek wordt onder landbouw verstaan, steeds voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw; weidebouw; veehouderij; pluimveehouderij; tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen; de teelt van griendhout en riet; elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.

4.2

Niet in geschil is dat de onderneming die belanghebbende drijft bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, nu met de onderneming winst wordt beoogd en ook daadwerkelijk winst wordt behaald. Naar het oordeel van het Hof wordt in de onroerende zaak een landbouwbedrijf uitgeoefend, gelet op de agrarische activiteiten die daarin worden ontplooid en omdat minimaal de helft van de totale inkomsten afkomstig is uit de (pluim)veehouderij. Het feit dat de inkomsten van de onderneming mede bestaan uit vergoedingen voldaan uit de persoonsgebonden budgetten van personen die werkzaam zijn op de boerderij, doet aan dit oordeel niet af. De “restgrond” van 24.275 m2 is dienstbaar aan het houden van de veestapel van belanghebbende, in de zin dat het vee daarop graast. Nu de “restgrond” wordt gebezigd binnen het bedrijfsmatig geëxploiteerde landbouwbedrijf, staat naar het oordeel van het Hof vast dat voor deze “restgrond” sprake is van ten behoeve van de landbouw (waaronder veehouderij) bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond.

4.3

Uit het bovenstaande volgt dat op de “restgrond” de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is. Op basis van het door de heffingsambtenaar gevoerde beleid dient de onroerende zaak dan gewaardeerd te worden met behulp van de taxatiewijzer.

4.4

Het Hof hecht eraan te vermelden dat de taxatiewijzer niet meer is dan een hulpmiddel om de waarde als bedoeld in artikel 17 van de Wet WOZ van bepaalde (agrarische) objecten vast te stellen. Indien toepassing van de taxatiewijzer zou leiden tot een andere waardevaststelling dan die waartoe zou worden gekomen indien het waardebegrip van artikel 17 van de Wet WOZ wordt gehanteerd, dient dit laatste waardebegrip te prevaleren. Het door de heffingsambtenaar gevoerde beleid leidt er naar het oordeel van het Hof toe, dat als de uitkomst van de taxatiewijzer lager is dan de waarde als bedoeld in artikel 17 van de Wet WOZ, desondanks de uitkomst van de taxatiewijzer wordt gehanteerd.

4.5

Belanghebbende heeft zich beroepen op het beleid van de heffingsambtenaar en stelt zich op het standpunt dat de taxatiewijzer zoals deze door de heffingsambtenaar wordt toegepast leidt tot lagere waardevaststellingen die niet stroken met het waardebegrip van artikel 17 van de Wet WOZ. Belanghebbende heeft daarbij onder meer gewezen op de onverklaarbare waardesprong van het object [a-straat 2] tussen de waardepeildata 1 januari 2009 (€ 268.000 met behulp van taxatiewijzer) en 1 januari 2010 (€ 542.000 met behulp van vergelijkingsmethode) en de waarderingen van de objecten genoemd in onderdeel 2.5 tot en met 2.8 van deze uitspraak.

4.6

De heffingsambtenaar heeft deze stelling van belanghebbende niet anders betwist dan door te stellen dat in het geval van de onroerende zaak van belanghebbende, geen sprake is van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. De heffingsambtenaar heeft ook niet gesteld, dat de door belanghebbende aangehaalde waardesprong van [a-straat 2] een andere oorzaak zou hebben.

4.7

Het verschil tussen de met behulp van de taxatiewijzer vastgestelde waarde van [a-straat 2] en de met behulp van de taxatiewijzer vastgestelde waarde van de onroerende zaak is naar het oordeel van het Hof zodanig hoog, dat deze een adequate verklaring behoeft, welke desgevraagd niet kon worden gegeven. Gelet op voorafgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de heffingsambtenaar gevoerde beleid en de wijze waarop daarbij de taxatiewijzer wordt toegepast, leidt tot een aanzienlijk lagere waarde van de onroerende zaak dan de waarde in het economische verkeer.

4.8

Belanghebbende heeft de door hem in zijn brief van 29 oktober 2012 bepleite waarden berekend door middel van indexatie van de eerder door de Rechtbank vastgestelde waarden. Nu belanghebbende bij het vaststellen van de door hem bepleite waarden niet het door de heffingsambtenaar gevoerde beleid heeft gehanteerd, acht het Hof deze waarden niet aannemelijk.

4.9

De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak, wanneer deze wordt bepaald met behulp van de taxatiewijzer, laten taxeren door de taxateur [A].

(…)

4.10

Het Hof zal deze waardevaststellingen met behulp van de taxatiewijzer echter niet volgen, omdat bij deze taxaties is uitgegaan van een perceel van 3.250 m² dat bij de woning hoort (en niet onder de cultuurgrondvrijstelling valt), terwijl niet in geschil is dat dit perceel een oppervlakte heeft van 1.590 m². Namens de heffingsambtenaar is ter zitting erkend dat dit een feitelijk onjuist uitgangspunt van de taxaties betreft. Daarnaast wijken de waardevaststellingen zo sterk af van de waarderingen van het object [a-straat 2] en de objecten genoemd in onderdeel 2.5 tot en met 2.8 van deze uitspraak, dat het Hof het niet waarschijnlijk acht dat de taxatiewijzer op dezelfde wijze is toegepast bij voornoemde objecten als bij de onroerende zaak.

4.11

Het Hof stelt daarom de waarde van de onroerende zaak per de verschillende waardepeildata in goede justitie als volgt vast.

 € 365.000 (waardepeildatum 1 januari 2005)

 € 412.000 (waardepeildatum 1 januari 2007)

 € 400.000 (waardepeildatum 1 januari 2008)

 € 464.000 (waardepeildatum 1 januari 2009)

(…)

Slotsom

Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen gegrond.

2.8

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de (WOZ-)waarden op lagere bedragen vastgesteld.

3 Het geding in cassatie

3.1

Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.

3.2

Het College heeft ter onderbouwing van zijn beroep in cassatie gesteld:

Naar onze mening staat deze overweging [RIJ: 4.2 van de hofuitspraak] haaks op het standpunt van de gemeente omtrent de mogelijke toepassing van de cultuurgrondvrijstelling in de onderhavige situatie. In dit verband wordt enerzijds verwezen naar hetgeen daaromtrent in het verweerschrift uiteen is gezet. Daarin is het standpunt ingenomen dat de cultuurgrondvrijstelling in de onderhavige situatie terecht niet is toegepast, omdat de registratie van belanghebbende bij de Belastingdienst als agrarisch ondernemer, naar onze mening, onvoldoende is om de cultuurgrondvrijstelling te kunnen toepassen. Daarnaast heeft de gemeente in het verweerschrift het standpunt ingenomen, dat in de onderhavige situatie niet vaststaat dat daadwerkelijk sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie van cultuurgrond, omdat belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in de aard en de hoogte van de ontvangsten uit exploitatie, noch inzicht heeft gegeven in exploitatieoverzichten, noch toekomstige opbrengsten nader heeft onderbouwd alsmede niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn situatie sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Belanghebbende heeft daarna weliswaar enige informatie overgelegd, maar deze informatie is, naar onze mening, onvoldoende om de cultuurgrondvrijstelling te kunnen toepassen. Dit standpunt heeft de gemeente nader uiteengezet in de, tijdens de mondelinge behandeling van 21 augustus 2012 overgelegde en voorgedragen, pleitnota. Daarin is onder andere verwezen naar een uitspraak van hetzelfde gerechtshof (de uitspraak van 25 juli 2005, nr. 03/02553, UN: LJN AU1969), waarin het Hof met betrekking tot de cultuurgrondvrijstelling het volgende overwoog:

"Van een bedrijfsmatige exploitatie is sprake als met behulp van kapitaal en arbeid en door deelname aan het economisch verkeer voordeel wordt beoogd. Indien het streven naar een optimaal resultaat ondergeschikt is aan een andere met de exploitatie nagestreefde doeleinden, is er geen sprake van een bedrijfsmatige exploitatie (HR 5 april 1978, nr. 18 753, BNB 1978/114)."

Naar onze mening is de thans bestrede uitspraak van het Gerechtshof inzake de nummers 12/00027 t /m 12/00030 in strijd met voornoemd arrest van uw College van 5 april 1978, nr. 18 753, BNB 1978/114. Zoals ook in voornoemde pleitnota is aangegeven, is in de onderhavige situatie, blijkens informatie op belanghebbendes website, sinds 1999 sprake van een zorgboerderij met 50 zwarte [O]uessantschapen (minischaapjes) (en niet 100 schapen die blijkens de milieuvergunning vergund zijn), witte melkgeiten, Lakenvelder koeien, pony's en paarden, kippen, konijnen, een kat en een hond, welke informatie nagenoeg overeenkomt met de informatie die belanghebbende in de tijdens de zitting bij Rechtbank Utrecht op 19 oktober 2011 voorgedragen pleitnota heeft verstrekt ("circa 35 schapen, 4 koeien, 9 paarden en verder nog divers kleinvee"). Daarnaast is in voornoemde pleitnota aangegeven dat de website van belanghebbende verder nog vermeld dat op dit bedrijf de mogelijkheid bestaat om te logeren, stage te lopen (leer-/werktraject) of een maatschappelijke stage te vervullen als gevolg waarvan mensen met een verstandelijke beperking, mensen met een autistische stoornis, jeugdigen (jeugdzorg), mensen met een niet aangeboren hersenletsel en leerlingen van het speciaal onderwijs op de zorgboerderij terecht kunnen voor dagbesteding, arbeidstoeleiding en logeeropvang, waarbij nog is aangegeven dat daarbij nog staat vermeld dat de zorgboerderij zelfstandig is en dat de financiering buiten de zorginstelling plaatsvindt, bijvoorbeeld via het PGB. Naar onze mening volgt uit het voorgaande dat het streven van belanghebbende naar een optimaal resultaat ondergeschikt is aan andere met de exploitatie nagestreefde doeleinden, te weten het bieden van zorg en (speciaal) onderwijs, te meer daar belanghebbende feitelijk "slechts" een klein aantal dieren houdt en de winst uit onderneming gering is. Als gevolg daarvan is, naar onze mening, dan ook geen sprake van een bedrijfsmatige exploitatie in de zin van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (…).

3.3

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn incidentele beroep in cassatie gesteld:

Verweerder stelt incidenteel beroep in cassatie in tegen rechtsoverweging 4.11 van de bestreden uitspraak, waarin het gerechtshof de waarde van de onroerende zaak per de verschillende waardepeildata zelf in goede justitie vaststelt, omdat deze vaststelling zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.

In beginsel komt de feitenrechter in een dergelijke vaststelling wellicht een ruime beoordelingsvrijheid toe, maar de door het gerechtshof vastgestelde waarden wijken aanzienlijk af van die van de vergelijkingsobjecten die het gerechtshof in de rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.8 noemt (…).

Deze afwijkingen zijn des te opvallender - en dus onbegrijpelijker - nu de onroerende zaak [a-straat 1] in vergelijking met de andere objecten de minste grond heeft die niet onder de cultuurgrondvrijstelling valt:

(…)

Het gerechtshof heeft in de uitspraak geoordeeld dat ook voor de vaststelling van de juiste WOZ-waarde van [a-straat 1] de agrarische taxatiewijzer diende te worden gehanteerd, maar dan met dezelfde uitgangspunten die voor de vergelijkingspanden zijn gebruikt. Tijdens de zitting bleek dat de heffingsambtenaar niet (goed) kon verklaren waarom de taxatie van de makelaars van de gemeente veel hoger uitviel dan die voor de vergelijkingsobjecten. Verweerder vermoedt dat dit ook de reden is geweest dat het gerechtshof de agrarische taxatie van de gemeente niet heeft gevolgd, maar heeft besloten hierin zelf te voorzien. Daartegen richt zich deze grond niet, maar wel tegen de bedragen waartoe het gerechtshof besluit.

4 Relevante wet- en regelgeving, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling

6 Conclusie