Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2014, ECLI:NL:PHR:2014:37, 13/02879

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2014, ECLI:NL:PHR:2014:37, 13/02879

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2014
Datum publicatie
14 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:37
Formele relaties
Zaaknummer
13/02879

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.3 en art. 8.11, lid 2, Wet IB 2001 (tekst 2009). Winst uit medegerechtigdheid tot ondernemingsvermogen is geen ‘met tegenwoordige arbeid’ genoten winst.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 28 januari 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/02879

De staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 11/00346

Nr. Rechtbank: AWB 11/517

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting 2009

[X]

1 Inleiding

1.1

Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd.

1.2

De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur1 verminderd.

1.3

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.2

1.4

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3

1.5

De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten af te zien van het indienen van een conclusie van repliek.

1.6

Het geschil betreft de vraag of de Inspecteur de arbeidskorting op het juiste bedrag heeft vastgesteld en of belanghebbende terecht geen doorwerkbonus is verleend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de arbeidskortingsgrondslag juist is vastgesteld. In concreto of de filminvesteringsaftrek en het negatieve resultaat uit een scheepvaart CV tot de arbeidskortingsgrondslag behoren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.

2.2

Belanghebbende heeft in het verleden deelgenomen in de onder de naam [A] CV (hierna: de film-CV) gedreven filmonderneming als medegerechtigde in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB 2001). Belanghebbende heeft destijds aanspraak gemaakt op de filminvesteringsaftrek als bedoeld in artikel 3.42b IB 2001 (oud). Na afronding van een proefprocedure over deze aftrek is de Belastingdienst met de adviseur van de film-CV overeengekomen dat aan de deelnemers in de film-CV in het laatste nog openstaande jaar alsnog een filminvesteringsaftrek zou worden verleend. Op grond daarvan heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 792 in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2009.

2.3

Belanghebbende heeft in 2009 deelgenomen aan het Fonds voor gemene rekening [B] (hierna: het Fonds). In bezwaar heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de voordelen die hij met zijn deelname in het Fonds behaalde, dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming en dat hij aanspraak kon doen gelden op de faciliteit van artikel 3.34 IB 2001 juncto artikel 10 tot en met 12 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (willekeurige afschrijving zeeschepen). Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur zich bij deze standpunten van belanghebbende aangesloten en op grond daarvan een bedrag van € 16.704 in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2009.

2.4

Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de arbeidskortingsgrondslag als bedoeld in artikel 8.11, lid 2, eerste volzin, IB 2001 bepaald op € 6.644. Dit bedrag is het verschil tussen het door belanghebbende aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 24.140 en de som van de onder 2.2 en 2.3 genoemde verminderingen van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 792 en € 16.704.

Rechtbank en Hof

2.5

Voor Rechtbank en Hof was in geschil of de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de arbeidskorting tot het juiste bedrag heeft vastgesteld en of terecht geen doorwerkbonus is verleend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de arbeidskortingsgrondslag juist is vastgesteld.

2.6

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

2.7

De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil overwogen:

3.1

Uit artikel 8.11, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) (tekst 2009) volgt dat de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit onderneming, loon of resultaat uit werkzaamheid geniet. Artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin van de Wet (tekst 2009) luidt: de arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden (arbeidskortingsgrondslag).

3.2.

Uit artikel 8.12, eerste lid, van de Wet (tekst 2009) volgt voor zover hier van belang: De doorwerkbonus geldt voor de belastingplichtige die:

a. bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, en

b. in het kalenderjaar een arbeidskortingsgrondslag heeft die meer bedraagt dan €  8.860. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel bedraagt de onderhavige doorwerkbonus 5% van de doorwerkbonusgrondslag. In het zevende lid van voornoemd artikel is bepaald dat de doorwerkbonusgrondslag het gedeelte van de arbeidskortingsgrondslag is dat de € 8.860 te boven gaat, maar maximaal € 45.916 bedraagt.

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat enkel het genieten van winst uit onderneming niet voldoende is, om deze winst tot de arbeidskortingsgrondslag te doen behoren. Het moet gaan om winst uit onderneming, die met tegenwoordige arbeid wordt genoten. Zowel het woord 'tegenwoordige' als het woord 'arbeid' heeft hierin naar het oordeel van de rechtbank zelfstandige betekenis. Zo is volgens vaste jurisprudentie voor de vraag of er sprake is van tegenwoordige arbeid bijvoorbeeld niet relevant of nog sprake is van een tegenwoordige dienstbetrekking op grond waarvan een uitkering is genoten. Als onderscheidend criterium heeft slechts te gelden of de uitkering is toe te rekenen aan bepaalde door belanghebbende verrichte arbeid dan wel aan arbeid verricht gedurende een bepaald tijdvak (zie ook uitspraak Gerechtshof Arnhem, 17 januari 2008, VN 2008/18.2.1). Zonder het feitelijk verrichten van arbeid bestaat geen recht op arbeidskorting, dit heeft naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van winst uit onderneming te gelden. De rechtbank deelt verweerders standpunt, dat een onderneming naar zijn aard tegenwoordige arbeid inhoudt, niet. Weliswaar is - in elk geval ten aanzien van de scheepvaart-CV- sprake van een ‘tegenwoordige’ onderneming, dat betekent evenwel niet dat er ook sprake is van (tegenwoordige) arbeid. Eiser geniet als medegerechtigde als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid en onder a, van de Wet belastbare winst uit onderneming. Aan verweerder kan worden toegegeven dat deze categorie winstgenieters niet is uitgezonderd in artikel 8.11, tweede lid, van de Wet. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een medegerechtigde in beginsel winst kan genieten die tot de arbeidskortingsgrondslag behoort. Getoetst moet echter worden of er tegenwoordige arbeid wordt verricht. Naar de rechtbank eiser begrijpt, heeft eiser echter gesteld dat hij geen arbeid heeft verricht in de betreffende ondernemingen, hetgeen door verweerder niet is betwist. Dit brengt mee dat, nu de winst uit onderneming niet met tegenwoordige arbeid is genoten, de betreffende negatieve winst uit onderneming niet behoort tot de arbeidskortingsgrondslag. De arbeidskortingsgrondslag bedraagt mitsdien € 24.140, zodat eiser recht heeft op de door hem geclaimde arbeidskorting van € 2.018 en een doorwerkbonus van € 765.

Hof

2.8

Het Hof heeft ten aanzien van dit geschil overwogen:

4.4

Uit de (…) passages uit de wetsgeschiedenis [zie onderdeel 4.10] leidt het Hof af dat de wetgever met de arbeidskorting heeft beoogd belastingplichtigen te stimuleren betaald werk te verrichten. Gelet hierop dient naar het oordeel van het Hof onder de in artikel 8.11, lid 2, van de Wet genoemde ‘tegenwoordige arbeid ‘verstaan te worden: door de belastingplichtige verrichte tegenwoordige arbeid. Dit oordeel vindt bevestiging in de per 1 januari 2011 in werking getreden wijziging van de wettelijke regeling van de arbeidskorting en de doorwerkbonus bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 en in de toelichting daarop. In de gewijzigde wettelijke regeling is de term “arbeidskortingsgrondslag” vervangen door “arbeidsinkomen” en is “arbeidsinkomen” gedefinieerd als “het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden” (artikel 8, lid 1, aanhef en onder e, van de Wet). Met de woorden “door de belastingplichtige”- die in de onder 4.1. aangehaalde definitie van de arbeidskortingsgrondslag niet voorkomen - verduidelijkt de wetgever naar het oordeel van het Hof dat de definitie “tegenwoordige arbeid” moet worden opgevat als: door de belastingplichtige verrichte tegenwoordige arbeid. In de toelichting op de wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, Artikelgewijze toelichting, onder het kopje “Artikel III, onderdeel BB (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)”, wordt onder meer opgemerkt dat “met de wijzigingen in de arbeidskorting en de huidige doorwerkbonus die leiden tot de (nieuwe) doorwerkbonus (…) geen inhoudelijke wijzigingen [zijn] beoogd.”.

4.5.

Belanghebbende heeft de aan hem toegekende filminvesteringsaftrek van € 792 en het door hem met zijn deelname in het Fonds behaalde (negatieve) resultaat van € 16.704 genoten uit een in artikel 8.11, lid 2, van de Wet genoemde bron van inkomen. Niettemin behoren zij niet tot de arbeidskortingsgrondslag omdat zij niet “met tegenwoordige arbeid” zijn genoten. Zoals onder 4.4. is overwogen, dient onder de in artikel 8.11, lid 2, van de Wet bedoelde “tegenwoordige arbeid” te worden verstaan: tegenwoordige arbeid van de belastingplichtige. Doel en strekking van de onder 4.1 en 4.2 genoemde wettelijke bepalingen zouden naar het oordeel van het Hof worden miskend indien ook (positieve of negatieve) voordelen die niet voortvloeien uit door de belastingplichtige verrichte tegenwoordige arbeid, tot de arbeidskortingsgrondslag zouden worden gerekend.

4.6.

Subsidiair betoogt de Inspecteur dat belanghebbende als tegenwoordige arbeid aan te merken werkzaamheden heeft verricht ter verwerving van het (negatieve) resultaat uit zijn deelname in het Fonds. De Inspecteur noemt in dit verband de aanmelding voor en toetreding tot het Fonds, de storting van geld, het ontvangen van verslagen en het deelnemen aan de jaarlijkse vergaderingen, waarbij de Inspecteur erop wijst dat op deze vergaderingen bepaalde besluiten, zoals de verkrijging of vervreemding van het schip, dienen te worden goedgekeurd. Naar het oordeel van het Hof kunnen de door de Inspecteur genoemde activiteiten van belanghebbende afzonderlijk noch tezamen worden aangemerkt als “arbeid” in de zin van artikel 8.11, lid 2, eerste volzin, van de Wet. De activiteiten gaan immers het normale beheer van belanghebbendes vermogen niet te boven. Voor de deelname aan de jaarlijkse vergadering zou dit mogelijk anders kunnen liggen. De Inspecteur heeft echter, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat er van deelname aan de vergaderingen door belanghebbende sprake is geweest.

2.9

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

In cassatie voert de Staatssecretaris het volgende cassatiemiddel aan:

Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8.11, eerste en tweede lid, en van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft de aan hem toegekende fïiminvesteringsaftrek van € 792 en het door hem met zijn deelname in het Fonds voor gemene rekening behaalde (negatieve) resultaat van € 16.704 genoten uit een in artikel 8.11, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bron van inkomen, de winst uit onderneming. Niettemin behoren zij volgens het Hof niet tot de arbeidskortinggrondslag omdat zij niet "met tegenwoordige arbeid" zijn genoten. Dit oordeel acht ik onjuist.

3.3

Ter toelichting voert de Staatssecretaris onder meer het volgende aan:

De arbeidskorting is in zekere zin in de plaats gekomen van het arbeidskostenforfait uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij dit arbeidskostenforfait werd onderscheid gemaakt tussen inkomsten uit tegenwoordige arbeid en inkomsten uit vroegere arbeid. Winst uit onderneming behoorde destijds niet tot de inkomsten. Tot de huidige arbeidskortinggrondslag behoren nog altijd de voormalige inkomsten uit tegenwoordige arbeid, thans het loon. Het loon uit vroegere arbeid deelt niet in de faciliteit. De vraag is of bij winst uit onderneming onderscheid gemaakt moet worden tussen winst verkregen met tegenwoordige arbeid en winst die niet op een dergelijke wijze is verkregen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende arbeid heeft verricht, maar niet die arbeid die bedoeld wordt bij "tegenwoordige arbeid". De arbeid gaat volgens het Hof het normale beheer van belanghebbendes vermogen niet te boven en kan daarom niet als "tegenwoordige arbeid" worden gekwalificeerd.

(…)

Degene die winst uit onderneming geniet wordt geacht arbeid te verrichten die het normale vermogensbeheer te boven gaat. De belegger is geen ondernemer. Deze valt onder het regime van box 3.

Het toevoegen van winst uit onderneming aan de voormalige inkomsten uit tegenwoordige arbeid houdt niet in dat bij het bepalen van de arbeidskortinggrondslag onderscheid gemaakt moet worden tussen het genieten van winst uit tegenwoordige arbeid en het genieten van winst uit vroegere arbeid of winst verkregen met beleggingsactiviteiten. Een dergelijk onderscheid zou ook niet werken. Bij een firma kan de ene firmant kapitaal inbrengen en de andere firmant arbeid. Een ondernemer zou het verrichten van werkzaamheden aan zijn werknemers kunnen overlaten en zelf nagenoeg geen arbeid kunnen verrichten. Bij elke ondernemer zou in de zienswijze van het Hof onderzocht moeten worden of wel meer arbeid is verricht dan die past bij normaal vermogensbeheer. Dit is ondoenlijk en niet de bedoeling van de wetgever geweest. De winst uit onderneming is met tegenwoordige arbeid verkregen, althans kan geacht worden met tegenwoordige arbeid te zijn verkregen. Er is geen relatie tussen winst uit onderneming en vroegere arbeid, zoals dit zich bij loon kan voordoen. Er bestaat geen winst uit vroegere ondernemersactiviteiten. De winst uit onderneming behoort tot de arbeidskortinggrondslag.

4 Wetgeving en commentaar

5 Behandeling van de klachten

6 Conclusie