Parket bij de Hoge Raad, 06-07-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1381, 14/02785
Parket bij de Hoge Raad, 06-07-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1381, 14/02785
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juli 2015
- Datum publicatie
- 14 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1381
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2195, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/02785
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een (groot)aandeelhouder en/of bestuurder van vennootschappen, die in een constructie zijn betrokken waarbij via een keten van transacties de prijs van in te voeren kippenvlees is opgedreven om de heffing van aanvullende douanerechten te ontlopen. Deze aanvullende douanerechten zijn van belanghebbende nagevorderd door uitreiking van drie ‘aanslagbiljetten’(hierna: de eerste drie utb’s). Vervolgens heeft de Inspecteur nog drie aanslagbiljetten (hierna: de laatste drie utb’s) aan belanghebbende uitgereikt, omdat hij het standpunt heeft ingenomen dat de verkoopprijs van de transactie tussen de (eerste) leverancier en de eerste koper als basis voor de cif-invoerprijs moet worden gehanteerd en derhalve een hoger bedrag aan aanvullend recht is verschuldigd.
In deze procedure staat onder andere de vraag centraal of de hiervoor geschetste constructie misbruik van recht vormt. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) beantwoordt deze vraag bevestigend. Voorts is onder meer in geschil of belanghebbende als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, of de verlengde mededelingstermijn als bedoeld in artikel 221, lid 4, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing is, en de vraag of de douane bij de totstandkoming van de utb’s zich heeft bediend van ontoelaatbaar bewijs.
Allereerst merkt A-G Van Hilten op dat diverse personen zijn aangesproken voor de onderhavige douaneschulden en het haar niet bekend is of de betreffende utb’s zijn ingevorderd. Indien de douaneschulden zijn ingevorderd, lijkt het materiële belang aan deze zaak te zijn ontvallen. Bij de beschouwing heeft zij derhalve als uitgangspunt genomen dat de douaneschulden niet zijn ingevorderd.
A-G bespreekt eerst de vraag wanneer een aanvullend invoerrecht is verschuldigd. De heffing van aanvullende rechten bij de invoer van landbouwproducten in de - destijds - Gemeenschap, maakt deel uit van het door de Gemeenschap gevoerde gemeenschappelijke landbouwbeleid en strekt tot bescherming van de communautaire markt voor landbouwproducten. Uit de (considerans van) verordening (EEG) nr. 2777/75 (Basisverordening) leidt de A-G af dat de heffing van aanvullende rechten bij invoer ten doel heeft verstoringen van de communautaire markt, te wijten aan aanbiedingen op de wereldmarkt tegen abnormaal lage prijzen, te voorkomen.
Uit Verordening (EG) nr. 1484/95 (hierna: de Uitvoeringsverordening) volgt dat de basis voor (eventuele) heffing van aanvullende rechten wordt gevormd door de cif-invoerprijs (de prijs waarvoor het desbetreffende product ‘aankomt’ bij de buitengrens van de Gemeenschap, bestaande uit de fob-prijs in het land van oorsprong en de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap). Indien de cif-invoerprijs van een partij lager is dan de geldende reactieprijs (de minimumprijs waarvoor (en waarboven) zonder aanvullend recht kan worden geïmporteerd), wordt er een aanvullend recht geheven, dat hoger is naarmate de cif-invoerprijs lager is. De zogenoemde ‘representatieve prijs’ (zeg maar: de gemiddelde marktprijs) is van belang indien de cif-invoerprijs hoger is dan deze representatieve prijs. In dit geval moet de importeur moet bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs juist is. Wordt dit bewijs niet ten genoege van de douaneautoriteiten geleverd, dan geldt dat de zekerheid die de importeur heeft moeten stellen, wordt verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten. De Uitvoeringsverordening schrijft voor dat de douaneautoriteiten de verschuldigde aanvullende rechten op grond van artikel 220 van het CDW moeten (boeken en) innen wanneer zij constateren dat de afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen.
Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of sprake is van misbruik van recht. Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) leidt zij af dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een belastingplichtige voordelen uit het Unierecht verkrijgt door daarvan misbruik te maken. Misbruik van recht veronderstelt volgens de A-G gebruikmaking van een ‘truc’, een opzetje dat a-typisch is voor het ‘normale’ handelsverkeer. Het is daarbij, zo volgt uit de jurisprudentie van het HvJ aan de nationale rechter om te beoordelen of in een concrete situatie sprake is van misbruik van recht. Dat laatste heeft het Hof in casu gedaan. Voor het Hof waren voor de (bevestigende) beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van belang dat (i) vaststaat dat de betrokken transacties geen schijntransacties zijn, en (ii) dat niet in geschil is dat het kippenvlees is verkocht en ingevoerd volgens het stramien en naar de prijzen, die in het controlerapport ten aanzien van één aangifte voor het vrije verkeer is uitgewerkt. De A-G is van mening dat het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel dat sprake is van misbruik van recht is haars inziens bovendien voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De A-G meent voorts dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de herdefiniëring van de misbruik vormende structuur ertoe leidt dat de transactie tussen de (eerste) leverancier en eerste koper heeft te dienen als basis voor de vaststelling van de cif-invoerprijs en de berekening van de verschuldigde aanvullende rechten.
De vraag of belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt, is de volgende kwestie die A-G Van Hilten bespreekt. Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de tweede alinea van het derde lid van artikel 201 van het CDW om degene die gegevens voor de aangifte heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze gegevens niet juist waren en die ertoe hebben geleid dat te weinig douanerechten zijn geheven als douaneschuldenaar aan te wijzen (artikel 54 van het Douanebesluit).
De A-G vraagt zich af of het ‘voor de aangifte benodigde gegevens verstrekken’ van artikel 201, lid 3, van het CDW respectievelijk artikel 54 van het Douanebesluit zo ruim kan worden uitgelegd dat het ook ‘het op de hoogte zijn van’ c.q. ‘het deelnemen aan’ een constructie omvatten. Met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel is zij geneigd de vorengenoemde artikelen zo uit te leggen dat daaronder alleen diegenen vallen die in concreto gegevens ter beschikking hebben gesteld, bedoeld voor het doen van een (onjuiste) aangifte. Toch heeft de A-G twijfels. Zij stelt dan ook voor om een prejudiciële vraag aan het HvJ voor te leggen.
Ten aanzien van de verlengde mededelingstermijn merkt de A-G allereerst op dat de mededeling van de douaneschuld aan de douaneschuldenaar (de utb) moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan (artikel 221, lid 3, eerste volzin, van het CDW). Deze driejaarstermijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van het beroep (artikel 221, lid 3, tweede volzin, van het CDW).
Op grond van artikel 221, lid 4, van het CDW mogen de lidstaten de (driejaars)termijn waarbinnen mededeling van een douaneschuld moet worden gedaan verlengen “Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was”. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in (destijds) artikel 22e van de AWR (verlenging tot vijf jaar)). De A-G betoogt dat de formulering van het vierde lid van artikel 221 van het CDW uit lijkt te sluiten dat in de gevallen van artikel 201 van het CDW – waarbij de douaneschuld door het doen van aangifte voor het vrije verkeer ontstaat – verlenging van de mededelingstermijn mogelijk is. Aan het doen van aangifte lijkt de A-G niets strafrechtelijks. De aangegeven douaneschuld kan bij die aangifte te laag zijn (en daarom onjuist), maar daarmee, zo valt te verdedigen, ontstaat die douaneschuld niet ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling, hooguit heeft de te lage aangifte tot gevolg dat een deel van de douaneschuld ten onrechte niet wordt onderkend. Uit de gepubliceerde totstandkomingsgeschiedenis van het vierde lid en andere taalversies kan zij niet afleiden welke betekenis aan het vierde lid van artikel 221 van het CDW moet worden toegekend. Dit alles roept bij de A-G de vraag op of deze kwestie eveneens aan het HvJ moet worden voorgelegd.
Uit de rechtspraak van het HvJ leidt de A-G voorts af dat het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ betrekking heeft op “handelingen die in de rechtsorde van de lidstaat waarvan de bevoegde autoriteiten rechten navorderen, als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt” en dat de verlenging van de driejaarstermijn de lidstaten naar eigen discretie kunnen invullen.
Hoewel het in cassatie niet aan de orde is gesteld, kan de hiervoor genoemde schorsing van de mededelingstermijn volgens de A-G (ambtshalve) wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de douaneschulden die bij met name de laatste drie utb’s zijn nagevorderd, alleen nog kunnen worden nagevorderd met toepassing van de verlengde mededelingstermijn. Gelet op artikel 201, lid 2, van het CDW, moet ervan worden uitgegaan dat de douaneschuld bij invoer ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard (in casu tussen 11 mei 2005 en 25 juni 2008).
De eerste drie utb’s dateren van 10 september 2008. Dat is voor de nagevorderde douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005, ná het verstrijken van de termijn van drie jaar, maar voordat de (verlengde) termijn van vijf jaar van artikel 22e AWR was verstreken. Voor deze douaneschulden geldt volgens de A-G dat de vraag moet worden beantwoord of het niet kunnen berekenen van de correcte (hoogte van de) douaneschuld, te wijten was aan een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Zij meent dat dit niet het geval is, nu uit de jurisprudentie van het HvJ lijkt te kunnen worden opgemaakt dat het HvJ ervan uitgaat dat misbruik van recht niet bestraft moet worden (maar wel geherdefinieerd). Ervan uitgaande dat misbruik van recht geen strafrechtelijk vervolgbare handeling is, betekent dit haars inziens dat voor de utb’s waaraan misbruik ten grondslag ligt, niet wordt toegekomen aan toepassing van de verlengde medelingstermijn van artikel 221, lid 4, van het CDW. Daaruit volgt dat - in elk geval voor in de eerste drie utb’s opgenomen douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005 - niet aan de orde is de vraag of voor toepasbaarheid van artikel 221, lid 4 (c.q. de equivalente nationale bepaling) nodig is dat de douaneschuld is ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Het HvJ hoeft derhalve op dit punt en voor deze utb’s niet geraadpleegd te worden.
Met betrekking tot de laatste drie utb’s meent de A-G dat deze – rekening houdend met de schorsing van de mededelingstermijn in verband met het instellen van bezwaar tegen de eerste drie utb’s op 22 september 2008 – zijn opgelegd binnen de termijn als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW, waardoor bij deze utb’s niet wordt toegekomen aan de toepasbaarheid van de verlenging van de termijn uit het vierde lid. Daarbij merkt zij op dat voor zover de laatste drie utb’s zien op douaneschulden die zijn ontstaan vóór 11 september 2005, de verlengde mededelingstermijn evenmin aan de orde is en dat deze buiten de termijn zijn opgelegd. Dit een en ander brengt volgens de A-G met zich dat moet worden vastgesteld dat de laatste drie utb’s – die voor het overgrote deel op dezelfde douaneschulden zien als de eerste drie utb’s – niet buiten de termijn van artikel 221, lid 3, van het CDW zijn opgelegd. Zij zijn uitgereikt op een tijdstip waarop de klok van de mededelingstermijn stilstond: namelijk toen de driejaarstermijn geschorst was. Zij komt tot de conclusie dat ook bij deze utb’s niet de vraag speelt of zij veroorzaakt zijn door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Navordering was, gezien de schorsing van de mededelingstermijn, ook zonder gebruikmaking van een verlengde mededelingstermijn mogelijk, met uitzondering van de mededeling van de douaneschulden die vóór 11 september 2005 zijn ontstaan. Met betrekking tot het in desbetreffende (het derde) middel aan de orde gestelde punt, komt de A-G ambtshalve tot de slotsom dat het middel slaagt en tot cassatie moet leiden, nu een aantal van de in de zes utb’s vervatte douaneschulden te laat zijn medegedeeld, en derhalve niet nagevorderd hadden mogen worden.
Ten slotte is de A-G van mening dat de Nederlandse en de Duitse douaneautoriteiten elkaar op grond van het CDW kunnen bijstaan en gegevens kunnen uitwisselen. De Overeenkomst voor samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, ter bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten die hun financiële belangen schaden, is daarvoor niet nodig.
A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 6 juli 2015 inzake:
HR nr. 14/02785 |
[A] |
Hof nrs. 13/00225 t/m 13/00230 Rb nrs. AWB 12/1110 t/m 12/1115 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten en omzetbelasting 18 mei 2005 – 3 oktober 2006 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Kip. De reclame wil dat dit het meest veelzijdige stukje vlees is. Voor het douanerecht geldt dat in zekere zin ook: aan diverse arresten over onder meer tariefindeling1 en procesrechtelijke perikelen2 ligt – al dan niet gekruid – kippenvlees ten grondslag. Ook in deze procedure gaat het om kippenvlees. Meer specifiek de prijs daarvan die ten tijde van de invoer is gehanteerd. Aan de orde is de vraag of een constructie waarbij via een keten van transacties de prijs van (in te voeren) kippenvlees is opgedreven om de heffing van aanvullende douanerechten te ontlopen, misbruik van recht vormt.
Bij de invoer van bepaalde landbouwproducten – waaronder het in geding zijnde kippenvlees – geldt namelijk dat aanvullende douanerechten verschuldigd zijn, wanneer de prijs van de producten ‘bij aankomst’ aan de buitengrens van de EU beneden een bepaalde minimumprijs ligt. In deze procedure ligt de ‘invoerprijs’ boven deze minimumprijs, zodat in beginsel geen aanvullend recht verschuldigd is.
Het punt is echter dat de overschrijding van de minimumprijs (bewust) is bewerkstelligd door het kippenvlees een aantal malen te verhandelen. Daarbij is in de keten van transacties (vóór de invoer) een verkoper betrokken, die later (ná de invoer) ook weer koper is, en wiens aandelen nagenoeg alle in handen zijn van een van de (groot)aandeelhouders en/of bestuurders (van wie belanghebbende er een is) van de – ook in de keten betrokken – vennootschap waarvan een volledige dochtermaatschappij als importeur in de transactieketen betrokken is.
Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) heeft geoordeeld dat de vorengeschetste constructie misbruik van recht vormt. Dit oordeel is naar ik meen, gegeven de feiten, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De vaststelling dat misbruik van recht is gemaakt roept verdere – in cassatie aan de orde zijnde3 – vragen op. Ik noem en bespreek de vraag of belanghebbende überhaupt wel als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt, de vraag of de verlengde mededelingstermijn van artikel 221, lid 4, van het communautair douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/92; hierna: het CDW) juncto artikel 54 van het Douanebesluit4 van toepassing is op enkele van de uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) en de vraag of de douane bij de totstandkoming van deze uitnodigingen zich heeft bediend van ontoelaatbaar bewijs.
2 Feiten en procesverloop
De spelers
Belanghebbende (37,65%), zijn zoon [B] (31,67%), [X] (26,66%; hierna: [X] ) en [C] (2,01%) zijn allen aandeelhouder en bestuurder van [D] GmbH (hierna: [D] ) gevestigd te [Z] , Duitsland. [E] is aandeelhouder (2,01%), maar geen bestuurder.
[F] GmbH5 (hierna: [F]) is een in december 2003 opgerichte dochtervennootschap van [D]6. Tot februari 2005 is belanghebbende bestuurder van [F] . Hans [X] volgt belanghebbende op als bestuurder. Op 7 april 2008 is [F] failliet verklaard.
Op 17 maart 2003 richt [B] met twee directeuren van het in [R] (Zwitserland) gevestigde [H] AG (hierna: [H] ) de vennootschap [G] AG7 (hierna: [G]) op. [B] verkrijgt 7.498 aandelen, de twee directeuren van [H] ieder één aandeel. [B] wordt voorzitter van het bestuur. In juli 2005 komen [X] – die geen aandelen in [G] houdt – en [G] overeen dat [X] tegen vergoeding van een bijdrage van CHF 250.0008 een controlerecht in [G] verkrijgt, alsmede een recht op een financiële vergoeding, bestaande uit een rente en 25% van de winst van [G] na belastingen. Op 28 mei 2007 wordt [G] ontbonden.
[I] en [J] richten op 18 maart 2005 [K] S.A. (hierna: [K]) op. [K] is gevestigd in [T] (Uruguay). [K] houdt een bankrekening aan bij dezelfde bank als die waar [D] , [F] en [G] een bankrekening aanhouden.
Schematisch ziet een en ander er globaal als volgt uit:
De goederen en de aangiften
In de periode 18 mei 2005 tot en met 3 oktober 20069 zijn namens [F] in Nederland diverse aangiften gedaan voor het in vrije verkeer brengen van bevroren, rauw kippenvlees (hierna: de goederen).10 Bij deze aangiften zijn facturen overgelegd van [K] aan [F] .
In het kader van de verificatie van deze aangiften heeft de Inspecteur11, op grond van artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 199512 (hierna: Uitvoeringsverordening) [F]13 verzocht om binnen een termijn van zes maanden de juistheid van de cif-invoerprijs14 aan te tonen. Naar aanleiding van dit verzoek zijn facturen van doorverkoop van de goederen door [F] aan [G] overgelegd. Vervolgens heeft de Inspecteur de verificatie beëindigd.
Uit de tot de stukken van het geding behorende bijlagen bij de nader te melden utb’s blijkt dat de aangiften zijn aanvaard op data gelegen tussen 11 mei 2005 en 25 juni 2008.
Het onderzoek en de utb’s
De Inspecteur heeft bij [F] een onderzoek (hierna: het onderzoek) ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de (cif-)invoerprijzen, die in de jaren 2005 en 2006 zijn opgegeven in (bij) de aangiften voor het vrije verkeer van de goederen.
In het rapport van 7 juni 201015 (hierna: het controlerapport) dat van het onderzoek is opgemaakt, is omtrent de gehanteerde (cif-)prijs, voor zover van belang, het volgende vermeld (blz. 4-5):
“(…) de CIF-invoerprijs [bestaat] uit de FOB prijs in het land van oorsprong, verhoogd met de reële kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. In de betreffende aangiften is de CIF-invoerprijs onterecht bepaald op de factuurprijs die [K] bij [F] in rekening heeft gebracht. Deze factuur vermeldt niet de FOB-prijs in het land van oorsprong (…) Hierdoor is het niet mogelijk om een juiste CIF-invoerprijs te bepalen.
(…)
Tijdens de controle (…) is enkele malen (…) gevraagd om de juistheid van deze prijs aan te tonen door de prijzen te overleggen die [G] aan haar niet-verbonden afnemers in rekening brengt. (…) De gevraagde gegevens zijn echter nooit overgelegd. (…) Door het niet overleggen van de gevraagde bescheiden is het niet mogelijk om te verifiëren of de prijs van [F] aan [G] is beïnvloed door de verbondenheid en kan de prijs niet worden geaccepteerd als bewijs van doorverkoop.”
De Inspecteur heeft de zijns inziens te hanteren cif-invoerprijs bepaald op basis van de representatieve prijs die gold op de aanvaardingsdatum van de aangiften voor het vrije verkeer.16 Dat leidde tot de slotsom dat de aangegeven (cif-)prijs te hoog was vastgesteld en dat daardoor een te laag bedrag aan aanvullend recht is afgedragen. De méér verschuldigde rechten heeft de Inspecteur nagevorderd door uitreiking van de volgende drie aanslagbiljetten (hierna ook: de eerste drie utb’s):
UTB nummer |
Datum |
Aanvullend douanerecht |
Omzetbelasting |
[008] 17 |
10-09-2008 |
€ 306.753,86 |
|
[009] |
10-09-2008 |
€ 1.776.859,09 |
|
[010] |
10-09-2008 |
€ 1.380.004,13 |
€ 82.800,25 |
In onderdeel 5.3 van het controlerapport wordt ingegaan op een ‘nadere’ controle na invoer, die erop was gericht ‘de werkelijke gang van zaken te achterhalen’. In het kader van deze controle is, zo vermeldt het rapport, een verzoek om wederzijdse bijstand gedaan aan de Duitse douaneautoriteiten, en is contact opgenomen met een tweetal Zuid-Amerikaanse leveranciers. Deze leveranciers hebben, zo staat in het rapport:
“(…) aangegeven (…) dat zij nooit zaken doen met [K] en [F] en dat zij de betreffende partij pluimvee rechtstreeks hebben geleverd aan [G] .”
De Duitse (justitiële) autoriteiten hebben, aldus nog steeds onderdeel 5.3 van het controlerapport, een rechtshulpverzoek gedaan aan de Zwitserse autoriteiten om de administratie van [G] ter beschikking te krijgen. De hieruit verkregen nadere informatie heeft geleid tot een nieuwe berekening van de cif-invoerprijs. Het controlerapport vermeldt (opmaak origineel):
“Op basis van de in de administraties van de betrokkenen verwerkte gegevens, is geconstateerd dat er een factuurstroom is opgezet met het doel de CIF-invoerprijs kunstmatig te verhogen, met het oogmerk geen of minder aanvullende rechten te betalen. Als voorbeeld zijn hieronder de facturen en de daarop vermelde bedragen (p/kg) genoemd, die betrekking hebben op invoeraangifte met nummer [007] van 27 september 2005.18 Onderstaande factuurstroom dient als voorbeeld om een idee te geven hoe de constructie werkt en kan worden toegepast op alle aangiften die namens [F] door de aangevers/ vertegenwoordiger in 2005 en 2006 zijn gedaan. (…)
1 Zuid-Amerikaanse leverancier → → → € 1,353 CFR→ → → [G]
2. [G] → → → € 3,45 CFR → → → [K]
3. [K] → → → € 3,48 CFR → → → [F]
(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)
4. [F] → → → € 4,55 DDP → → → [G]
(deze prijs is bij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)
5. [G] → → → € 2,61 Franco Duitsland → → → [D]
6. [D] → → → € 3,12 Franco Huis → → → Afnemer
(…)”.
2.3.6 Na het afronden van het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [G] als basis voor de cif-invoerprijs moet worden gehanteerd en dat de na te vorderen aanvullende invoerrechten op basis van die prijs moeten worden berekend.19 Dit leidde tot de slotsom dat er een hoger bedrag aan aanvullend recht is verschuldigd dan in de eerste drie utb’s was nagevorderd. De Inspecteur heeft daarom nog drie aanslagbiljetten aan belanghebbende uitgereikt (hierna ook: de laatste drie utb’s):
UTB nummer |
Datum |
Aanvullend douanerecht |
[011] 20 |
10-05-2010 |
€ 156.428,84 |
[012] |
07-05-2010 |
€ 957.984,75 |
[013] |
10-05-2010 |
€ 1.530.498,01 |
2.3.7 Tot de gedingstukken behoort een (fax)bericht van [D] van 24 januari 200521, opgesteld door belanghebbende22 en gericht aan zijn medebestuurders [B] , [X] en [C] , waarin, onder meer, staat:
“Wir sind uns darüber im klaren, dass diese Sache nur einen Artikel betrifft, nur einen Kontinent als Lieferanten und nur solange die entsprechende EU Verordnung Gültigkeit hat.
(…)
Wir müssen überlegen, was wir Kontrolleuren antworten, wenn wir die Lizenzwaren aus obigen Ländern nach wie vor von Packern beziehen, die Zollware aber von Exporteuren und letztere zu einem ganz anderen Preis, obwohl es die gleiche Ware ist. (…)
Da die ganze Geschichte juristisch offensichtlich abgesichert zu sein scheint von höchsten Stellen, bin ich damit einverstanden, wenn wir es machen. Wir müssen uns aber darüber im klaren sein, dass die maximal 55 cents pro Kilo, die wir sparen, reduziert werden durch die Zwischenschaltung von Fremdfirmen einerseits (15 cents pro Kilo total?) und durch den gelegentlichen Hang unseres Verkaufapparates “durch das neue System können wir jeden anderen preislich unterbieten und immer billiger verkaufen”.
(…)
Ich sehe 2005 als Jahr der “Installation”, ab 2006 wird es Controlling - Probleme geben, weil mann einfach bei dieser Sache nicht alles von Anfang an richtig machen kann. Wir werden unvorhergesehene hohe Reisekosten haben un ab 2007 könnten juristische Probleme beginnen. Für diese sind wir zwar jetzt abgesichert, aber auch die Dummheit der Zöllner nimmt zu und das Unverständnis gegenüber diesen Regulierungen. (…)
Die ganze Geschichte muβ in einer Hand sein verantwortungsmässig. (…) Auch unsere Berater dürfen nicht verantwortlich sein, - wenn was schief läuft, sind immer wir schuld. (…)
Ich schlage vor, dass wir uns abschleissend in dieser Sache zu viert treffen (…)”
2.3.8 Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de vorenvermelde (zes) utb’s. De bezwaarschriften tegen de eerste drie utb’s zijn ingediend op 22 september 2008, die tegen de laatste drie utb’s op 19 mei 2010. Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 16 januari 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen en de utb’s gehandhaafd.