Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-08-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1480, 15/01348

Parket bij de Hoge Raad, 21-08-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1480, 15/01348

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 augustus 2015
Datum publicatie
24 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:1480
Formele relaties
Zaaknummer
15/01348

Inhoudsindicatie

Dit is de derde en laatste conclusie in de zogenoemde tipgeverszaak. Het gaat thans om het beroep van de Staatssecretaris tegen de Hofuitspraak.

Het Hof heeft geoordeeld dat vaststaat dat er geen gewichtige redenen bestaan om de naam van de tipgever geheim te houden. De weigering van de Inspecteur om te voldoen aan de verplichting om de identiteit van de tipgever aan het Hof en daarmee aan belanghebbenden bekend te maken is naar het oordeel van het Hof onrechtmatig. Daaraan heeft het Hof de gevolgtrekkingen verbonden dat het Hof de in geding zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft vernietigd en de aanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente voor het jaar 2008 heeft verminderd. Voorts heeft het Hof de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 75.000.

De Staatssecretaris heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt het oordeel van het Hof betwist dat het bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2006 en bijbehorende beschikkingen ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit middel acht de A-G gegrond, omdat belanghebbende een- en andermaal heeft verzuimd rechtsgeldig en tijdig een bezwaarschrift in te dienen tegen die navorderingsaanslag.

In het tweede middel stelt de Staatssecretaris dat het Hof artikel 8:31 Awb niet had mogen toepassen zonder zelf een onderzoek conform artikel 8:29 Awb te hebben gedaan. Voorts heeft het Hof volgens de Staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat de weigering om ongeschoonde stukken in hoger beroep over te leggen aangemerkt kan worden als zodanig onrechtmatig dat daarmee de rechtsorde ernstig is geschonden.

De A-G meent dat een partij die eerder tevergeefs bij de Rechtbank om geheimhouding had verzocht en die zich vervolgens bij het Hof heeft geconformeerd aan de eerdere beslissing van de Rechtbank, de geheimhoudingskwestie niet in hoger beroep in geschil heeft willen brengen. Het ligt volgens de A-G dan niet op de weg van het Hof zelf nog nader onderzoek in te stellen. Het tweede middel faalt.

Voorts merkt de A-G op dat de mogelijke consequenties van een weigering door een procespartij van de plicht stukken over te leggen worden omschreven in art. 8:31 Awb: de rechter kan daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. De A-G meent dat uit het wettelijke systeem volgt dat een procespartij ondanks rechterlijke instructie om tot overlegging over te gaan, niettemin kan persisteren bij een weigering om stukken in ongeschoonde vorm over te leggen. De wet laat volgens de A-G de ruimte om een afweging te maken tussen enerzijds het niet nakomen van de instructie van de rechter tot overlegging en anderzijds de aan wel overleggen verbonden gevolgen. Een weigering om aan de plicht tot overlegging van ongeschoonde stukken te voldoen heeft tot gevolg dat de weigeraar processuele risico’s loopt en aanvaardt, maar een kwalificatie als ‘ernstige schending van de rechtsorde’, vindt de A-G hier niet op zijn plaats, omdat bij weigering zijns inziens niettemin wordt gebleven binnen het wettelijke systeem.

In het derde middel stelt de Staatssecretaris dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld.

In het vierde middel wordt het oordeel van het Hof bestreden dat het geen aanleiding ziet de erven op te roepen om gehoord te worden.

De A-G merkt op dat als een partij het laat aankomen op toepassing van artikel 8:31 Awb, die partij daarmee het risico aanvaardt dat een materieelrechtelijk onjuiste beslissing zal worden genomen, maar dat risico blijft dan volgens de A-G voor rekening van de weigerachtige partij, in casu de Inspecteur. Het Hof mocht naar zijn mening oordelen dat nadere inlichtingen van belanghebbenden de door het Hof toegepaste sanctie van artikel 8:31 Awb niet hadden kunnen voorkomen of repareren, zelfs niet indien zou komen vast te staan dat erflater een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Het derde en het vierde middel falen.

Het vijfde middel behelst een klacht over een door het Hof geconstateerde schending van het ‘equality of arms’ beginsel. De A-G meent dat, wat daar inhoudelijk ook van zij, die klacht niet tot cassatie kan leiden omdat het Hof aan die (vermeende) schending in zijn uitspraak geen gevolgen heeft verbonden. Overigens neemt dat volgens de A-G niet weg dat nu de Rechtbank geen reden heeft gezien om de desbetreffende ambtenaren te horen als getuigen, het niet op de weg van de Inspecteur lag om op eigen initiatief deze getuigen alsnog mee te nemen naar de zitting bij het Hof.

In het zesde middel komt de Staatssecretaris op tegen de toegekende proceskostenvergoeding van € 75.000. Het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding, omdat de weigering om de naam van de tipgever bekend te maken (bijzonder) onrechtmatig was. Volgens de A-G is hier geen sprake van ‘in vergaande mate onzorgvuldig handelen’ of ‘procederen tegen beter weten in’ door de Inspecteur. Het zesde middel slaagt.

Het zevende middel ziet ten slotte op de vraag of het recht van de Inspecteur op berechting van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter is geschonden. Daarover merkt de A-G op dat het feit dat het Hof in zijn uitspraak scherpe bewoordingen hanteert met betrekking tot de weigering om de naam van de tipgever bekend te maken en het Hof grondig van mening verschilt met de Inspecteur nog niet betekent dat het Hof jegens de Inspecteur een vooringenomenheid koestert, althans dat deze vrees objectief gerechtvaardigd zou zijn, zodat het zevende middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 21 augustus 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/01348

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 13/00748 t/m 13/00760

Nr. Rechtbank: AWB 11/1635;11/1636;11/3379; 11/3382 t/m 11/3385;11/3387;11/3389;11/3392; 11/3394 t/m 11/3396

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting en vermogensbelasting

de erven van [X]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/01348 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van 3 februari 2015 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).1

1.2

De Inspecteur2 heeft aan [X] (hierna: erflater) opgelegd: navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1997 en 1999 t/m 2007, een aanslag IB/PVV over 2008 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1998 en 2000, alsmede met betrekking tot deze (navorderings)aanslagen vergrijpboetes3 en beschikkingen heffingsrente.

1.3

Dit is de derde conclusie in de zogenoemde tipgeverszaak. Daarin lopen bij de Hoge Raad thans drie verschillende beroepen in cassatie, alle betrekking hebbend op beslissingen van het Hof, in zaaknummers Hof 13/00748 tot en met 13/00760:

a) het cassatieberoep van twee getuigen tegen de afwijzing door het Hof van hun beroep op verschoningsrecht als vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting bij het Hof van 9 september 2014; zaaknummer Hoge Raad 14/05236;

b) het cassatieberoep van de getuigen tegen de (eind)uitspraak van het Hof van 3 februari 2015; zaaknummer Hoge Raad 15/01013;

c) het onderhavige cassatieberoep van de Staatssecretaris tegen de (eind)uitspraak van het Hof van 3 februari 2015; zaaknummer Hoge Raad 15/01348.

1.4

De materiële reden voor het ontstaan van de tipgeverszaak is dat de Inspecteur stelt dat erflater een Luxemburgse bankrekening heeft aangehouden die ten onrechte niet in de aangiften is verantwoord, terwijl de erven [X] (hierna: de erven of belanghebbenden) dat ontkennen. De Belastingdienst is op de hoogte gekomen van de (vermeende) bankrekening via een tipgever. Die tipgever heeft tegen geldelijke vergoeding (tipgeld) door de Belastingdienst informatie over een aantal buitenlandse bankrekeningen aan de Belastingdienst gegeven. Dat is gedaan onder de tussen partijen overeengekomen voorwaarde dat de identiteit van de tipgever niet bekend wordt gemaakt.

1.5

In de procedure bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank)4 is van de kant van de Inspecteur geweigerd de identiteit van de tipgever te onthullen. Echter, de geheimhoudingskamer van de rechtbank Arnhem5 heeft geoordeeld dat de Inspecteur geen gewichtige reden had om in de op de zaak betrekking hebbende stukken de naam van de tipgever te anonimiseren. De Inspecteur heeft niettemin alleen geschoonde stukken ingediend, zonder de naam van de tipgever. Daaraan heeft de Rechtbank geen (voor de Inspecteur nadelige) gevolgen verbonden en heeft bij uitspraak het beroep van de erven ongegrond verklaard.

1.6

De erven zijn tegen deze uitspraak bij het Hof in hoger beroep gekomen. De beslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank is door de Inspecteur bij het Hof niet in geschil gebracht, zodat deze in hoger beroep is komen vast te staan.

1.7

Het Hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak vaststaat dat er geen gewichtige redenen bestaan om de naam van de tipgever geheim te houden. De weigering van de Inspecteur om te voldoen aan de verplichting om de identiteit van de tipgever aan het Hof en daarmee aan belanghebbenden bekend te maken is naar het oordeel van het Hof onrechtmatig. Op de voet van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het Hof de gevolgtrekkingen gemaakt die het Hof geraden voorkomen. Deze gevolgtrekkingen houden in dat het Hof in zijn (eind)uitspraak de in geding zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft vernietigd en de aanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente voor het jaar 2008 heeft verminderd. Voorts heeft het Hof de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 75.000.

1.8

In mijn conclusies inzake de cassatieberoepen van twee getuigen tegen respectievelijk het proces-verbaal van de zitting en de einduitspraak van het Hof, heb ik geconcludeerd dat de cassatieberoepen van de getuigen om processuele redenen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ambtshalve heb ik in mijn tweede conclusie geconcludeerd dat de getuigen niet verplicht waren om desgevraagd de naam van de tipgever bekend te maken.

1.9

Deze derde cassatieprocedure betreft het beroep in cassatie door de Staatssecretaris ingesteld tegen de Hofuitspraak. Dit derde beroep in cassatie is naar mijn mening, anders dan de eerste twee, wel ontvankelijk te achten.

1.10

De Staatssecretaris heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld. In het eerste middel wordt het oordeel van het Hof betwist dat het bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2006 en bijbehorende beschikkingen ontvankelijk dient te worden verklaard. In het tweede middel stelt de Staatssecretaris dat het Hof artikel 8:31 Awb niet had mogen toepassen zonder zelf een onderzoek conform artikel 8:29 Awb te hebben gedaan. Voorts heeft het Hof volgens de Staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat de weigering om ongeschoonde stukken in hoger beroep over te leggen aangemerkt kan worden als zodanig onrechtmatig dat daarmee de rechtsorde ernstig is geschonden. In het derde middel stelt de Staatssecretaris dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld. In het vierde middel wordt het oordeel van het Hof bestreden dat het geen aanleiding ziet de erven op te roepen om gehoord te worden. Het vijfde middel omvat een klacht over een door het Hof geconstateerde schending van het ‘equality of arms’ beginsel. In het zesde middel komt de Staatssecretaris op tegen de toegekende proceskostenvergoeding van € 75.000. Het zevende middel ziet ten slotte op de vraag of het recht van de Inspecteur op berechting van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter is geschonden.

1.11

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. De zeven cassatiemiddelen welke de Staatssecretaris heeft aangevoerd tegen de Hofuitspraak, worden achtereenvolgens behandeld in de onderdelen 4 tot en met 9. Ten slotte volgt de conclusie in onderdeel 10.6

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten

2.1

Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:

2.1.

Erflater is overleden op 2 juli 2012. Erflater had twee kinderen: een dochter, [AA], en een inmiddels overleden zoon, [BB]. De overleden zoon was tot zijn overlijden gehuwd.

2.2.

De boetebeschikkingen zijn in verband met het overlijden van erflater door de Inspecteur op 18 september 2013 ambtshalve vernietigd.

2.3.

In januari 2009 heeft een tipgever zich gemeld bij de FIOD-ECD, die stelde over informatie te beschikken met betrekking tot Nederlandse belastingplichtigen die rekeningen aanhielden bij drie banken, te weten Rabobank Luxemburg, Generale Bank en Van Lanschot. Deze tipgever heeft informatie aan de Belastingdienst verstrekt in ruil voor een deel van de IB/PVV, VB en de heffingsrente die zou worden betaald op belastingaanslagen opgelegd met behulp van deze informatie. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst tussen de tipgever en de Belastingdienst, gesloten in september 2009. Daarbij heeft de Belastingdienst beloofd de identiteit van de tipgever niet bekend te maken.

2.4.

De in onderdeel 1.1. bedoelde (navorderings)aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van informatie die is verkregen van de tipgever. Uit deze informatie zou kunnen blijken dat erflater bij de Rabobank Luxemburg een rekening had met nummer [001], met een saldo per 7 februari 1996 van ƒ 920.699 en een saldo per 7 juli 1996 van ƒ 1.030.000.

2.5.

De FIOD-ECD beschikte reeds over de informatie die de tipgever had over spaarders bij Generale Bank en Van Lanschot. De informatie van de tipgever met betrekking tot 76 rekeningen bij Rabobank Luxemburg is in een aantal gevallen, waaronder de beide kinderen van erflater, correct gebleken, terwijl in geen enkel geval is komen vast te staan dat informatie van de tipgever onjuist is geweest.

Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft overwogen:

4.4.

Verweerder heeft niet volledig voldaan aan de beslissing van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van 7 februari 2012. Verweerder heeft in afwijking van de beslissing niet de ongeschoonde versie van de overeenkomst met de tipgever en diens verklaring verstrekt. Evenmin heeft verweerder verstrekt de ongeschoonde versie van het proces-verbaal betreffende de vaststelling van de identiteit van de tipgever en de ambtsedige verklaringen van een tweetal ambtenaren van de FIOD-ECD betreffende een verslag van een gesprek over de herkomst van de verstrekte gegevens en een gesprek over de aard en de interpretatie van de verstrekte gegevens. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende stukken in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende gegevens voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eisers door de weigering van verweerder om de betreffende gegevens te verstrekken in hun procesbelangen zijn geschaad.

(…)

4.13.

De rechtbank ziet voorts, mede gelet op de toelichting van verweerder, geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te twijfelen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de renseignementen met betrekking tot erflater niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn en verweerder voorts – onweersproken – heeft gesteld dat in 55 zaken, waartoe de door de tipgever verstrekte informatie aanleiding heeft geven, de behandeling is afgerond en in geen van de gevallen de gerechtigdheid tot de volgens de broninformatie aangehouden buitenlandse bankrekening onjuist is gebleken. Dat de overgelegde renseignementen kopieën van kopieën zijn is het gevolg van de handelwijze van verweerder, die ervoor heeft moeten zorgen dat uitsluitend de gegevens met betrekking tot erflater zichtbaar zijn in de gedingstukken. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze handelwijze geen afbreuk aan de bewijskracht van de renseignementen.

4.14.

Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het bewijsaanbod van verweerder om de tipgever als getuige te horen zal passeren en dat de rechtbank evenmin aanleiding ziet het door eisers ingediende verzoek om de twee FIOD-ECD ambtenaren op te roepen als getuige in te willigen. Het horen van deze personen kan, naar oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaken en is niet zinvol voor de berechting van het geschil. De betrouwbaarheid van de tipgever is niet zonder meer van belang voor de vraag naar de betrouwbaarheid van het bewijs. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het bewijs niet bestaat uit een verklaring van de tipgever, of uit anderszins van zijn wil afhankelijke/ subjectieve informatie, maar uit schriftelijke gegevens met betrekking tot bankrekeningen, waaronder een bankrekening op naam van erflater, en de betrouwbaarheid van deze gegevens door verweerder is onderzocht en daarbij niet is gebleken dat de door de tipgever verstrekte informatie niet juist zou zijn. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat ook eisers zelf in het project “derde Categorie” zijn betrokken en dat ook in hun geval de informatie op de verstrekte renseignementen juist is gebleken.

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden ongegrond verklaard.

Hof

2.3

Het Hof heeft kort gezegd geoordeeld dat in de onderhavige zaak vaststaat dat er geen gewichtige redenen bestaan om de naam van de tipgever geheim te houden. De weigering om niet te voldoen aan de verplichting om de identiteit van de tipgever aan belanghebbenden bekend te maken is naar het oordeel van het Hof onrechtmatig. Op de voet van artikel 8:31 Awb heeft het Hof de gevolgtrekkingen gemaakt die hem geraden voorkomen. Deze gevolgtrekkingen houden in het onderhavige geval in dat het Hof de in geding zijnde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft vernietigd en de aanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente voor het jaar 2008 heeft verminderd. Voorts heeft het Hof aan belanghebbenden een proceskostenvergoeding van € 75.000 toegekend.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De erven hebben een verweerschrift ingediend.

3.2

De Staatssecretaris heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld, als kort omschreven in onderdeel 1.10 van de inleiding van deze conclusie.

4 Bespreking middel 1: ontvankelijkheid bezwaar 2006

5 Bespreking middel 2: toepassing artikelen 8:29, 8:31 en 8:42 van de Awb

6 Bespreking middel 3 en 4: bewijslastverdeling en afwijzen getuigenverhoor

7 Bespreking middel 5: schending ‘equality of arms’ beginsel

8 Bespreking middel 6: proceskostenvergoeding

9 Bespreking middel 7: (on)afhankelijke en (on)partijdige rechter

10 Conclusie