Parket bij de Hoge Raad, 19-08-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1703, 14/03653
Parket bij de Hoge Raad, 19-08-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1703, 14/03653
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2015
- Datum publicatie
- 11 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1703
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3492, Contrair
- Zaaknummer
- 14/03653
Inhoudsindicatie
De raad van de gemeente Midden-Drenthe heeft op 25 november 2010 de Verordening BI-zone centrum [Z] 2011 vastgesteld. Bij de Verordening is een Bedrijven Investeringszone (BI-zone) aangewezen waarbinnen BIZ-bijdrage wordt geheven. De datum van ingang van de BIZ-bijdrage is 1 januari 2011.
[B] heeft voor de uitvoering van de activiteiten in de BI-zone een Stichting opgericht. De Stichting, waarin bijdrageplichtige ondernemers participeren, heeft tot doel publieke activiteiten uit te voeren met gemeentelijke subsidie gefinancierd uit de BIZ-bijdragen. De gemeente Midden-Drenthe heeft op 10 november 2010 met de Stichting de Uitvoeringsovereenkomst BIZ 2011 t/m 2015 gesloten.
Belanghebbende was zowel op 1 januari 2011 als op 1 januari 2012 gebruiker van een onroerende zaak gelegen in de BI-zone. De Heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Drenthe heeft aan belanghebbende voor het (eerdere) jaar 2011 een aanslag BIZ-bijdrage opgelegd ten bedrage van € 500. Na afgewezen bezwaar heeft in beroep de rechtbank Assen belanghebbende in het gelijk gesteld en heeft de aanslag vernietigd. Daartoe is geoordeeld dat de Uitvoeringsovereenkomst geen afdwingbepaling bevatte zoals is voorgeschreven in artikel 7, lid 3 van de Experimentenwet BI-zones. De Heffingsambtenaar is van deze (eerdere) uitspraak niet in beroep gegaan.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling bij rechtbank Assen op 22 februari 2012 is, bij overeenkomst van 28 februari 2012, de Uitvoeringsovereenkomst gewijzigd. Die wijziging had, als tussen partijen, de gemeente Midden-Drenthe en de Stichting, overeengekomen, terugwerkende kracht tot 1 januari 2011. De wijziging hield in dat werd toegevoegd: ‘De Stichting is verplicht de (…) activiteiten uit te voeren.’
De Heffingsambtenaar heeft een dag later, op 29 februari 2012, aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag BIZ-bijdrage opgelegd ten bedrage van € 500. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Op belanghebbendes beroep heeft de Rechtbank de Verordening onverbindend verklaard. Daartoe is overwogen dat nu er voorafgaand aan het vaststellen van de Verordening geen sprake was van een stichting waarmee een uitvoeringsovereenkomst inclusief afdwingovereenkomst was gesloten, dit tot gevolg heeft dat geen BIZ-heffing kan plaatsvinden.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank tevergeefs hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd. B&W komt tegen de Hofuitspraak thans op in cassatie onder aanvoering van twee middelen. Het eerste middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de Uitvoeringsovereenkomst van 10 november 2010 geen afdwingbepaling bevat. In het tweede (subsidiaire) middel betoogt B&W dat het Hof ten onrechte de terugwerkende kracht van de wijziging van de Uitvoeringsovereenkomst heeft miskend.
De A-G meent dat uit de tekst van de Experimentenwet BI-zones en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan volgt dat de gemeentelijke verordening slechts een vereniging of stichting mag aanwijzen waarmee de gemeente een uitvoeringsovereenkomst mét afdwingbepaling heeft gesloten. Artikel 7, lid 3 Experimentenwet BI-zones schrijft dat zijns inziens zo voor. Daar kan dus niet van worden afgeweken, ook niet met instemming van partijen.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt voorts dat de gesubsidieerde ‘[i]n een reguliere subsidierelatie (…) in beginsel de vrijheid [heeft] de activiteiten waarvoor subsidie wordt gegeven niet uit te voeren en daarmee af te zien van de subsidie’. Dat de subsidieontvanger in casu verplicht is om de activiteiten inderdaad uit te voeren is dus een uitzondering op de hoofdregel. Die verplichting ‘verschaft de subsidiegever, anders dan in normale gevallen, de mogelijkheid om in rechte nakoming te vorderen van het verrichten van de gesubsidieerde activiteit’.
Een en ander betekent volgens de A-G dat de wettelijk verplichte afdwingbepaling in een uitvoeringsovereenkomst, daarin in heldere taal moet worden opgenomen. In casu staat vast dat er, tot aan de wijziging van 28 februari 2012, in de Uitvoeringsovereenkomst geen separate schriftelijke afdwingbepaling was opgenomen. Het Hof heeft voorts, naar de A-G meent, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat er ook overigens in de Uitvoeringsovereenkomst geen afdwingbepaling was opgenomen. Aldus faalt het eerste middel.
In het tweede middel stelt B&W dat het Hof heeft miskend dat aan de wijziging van de Uitvoeringsovereenkomst per 28 februari 2012 terugwerkende kracht is toegekend tot 1 januari 2011 zodat de Verordening per 1 januari 2011 is gaan voldoen aan artikel 7, lid 3 van de Experimentenwet BI-zones.
Het komt de A-G voor dat het gebrek van het ontbreken van een afdwingbepaling in een bestaande uitvoeringsovereenkomst weliswaar kan worden hersteld voor het eerstvolgende heffingstijdstip, 1 januari van het komende jaar, maar niet met terugwerkende kracht. Het tweede middel faalt eveneens.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van B&W gemeente Midden-Drenthe ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 augustus 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/03653 |
B & W gemeente Midden-Drenthe |
Nr. Gerechtshof: 13/00601 Nr. Rechtbank: 12/1276 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Gecombineerde gemeentelijke heffingen 1 januari 2012 - 31 december 2012 |
[X] h.o.d.n. [A] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 14/03653 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: B&W) tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 17 juni 2014, nr. 13/00601, ECLI:NL:GHARL:2014:4800, Belastingblad 2014/354 met noot Schep.
De raad van de gemeente Midden-Drenthe heeft op 25 november 2010 de ‘Verordening BI-zone centrum [Z] 2011’ (hierna: de Verordening) vastgesteld. Bij de Verordening is een Bedrijven Investeringszone (hierna: de BI-zone) aangewezen waarbinnen BIZ-bijdrage wordt geheven. De datum van ingang van de BIZ-bijdrage is 1 januari 2011.
[B] heeft voor de uitvoering van de activiteiten in de BI-zone de ‘Stichting [C] ’ (hierna: de Stichting) opgericht. De Stichting, waarin bijdrageplichtige ondernemers participeren, heeft tot doel publieke activiteiten uit te voeren met gemeentelijke subsidie gefinancierd uit de BIZ-bijdragen.
De gemeente Midden-Drenthe heeft op 10 november 2010 met de Stichting de ‘Uitvoeringsovereenkomst BIZ 2011 t/m 2015’ (hierna: de Uitvoeringsovereenkomst) gesloten.
Belanghebbende, [X] h.o.d.n. [A] , was zowel op 1 januari 2011 als op 1 januari 2012 gebruiker van een onroerende zaak gelegen in de BI-zone.
De heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft op grond van de Verordening aan belanghebbende voor het (eerdere) jaar 2011 een aanslag BIZ-bijdrage opgelegd ten bedrage van € 500. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op belanghebbendes bezwaar de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is daartegen in beroep gegaan bij de (toenmalige) rechtbank Assen (thans: de rechtbank Noord-Nederland). Die rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de aanslag vernietigd.1 Daartoe is geoordeeld dat de Uitvoeringsovereenkomst geen afdwingbepaling bevatte zoals voorgeschreven in artikel 7, lid 3 van de Experimentenwet BI-zones. De Heffingsambtenaar is van deze uitspraak niet in beroep gegaan.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling bij voormelde rechtbank Assen op 22 februari 2012 is, bij overeenkomst van 28 februari 2012, de Uitvoeringsovereenkomst gewijzigd. Die wijziging had, als tussen partijen, de gemeente Midden-Drenthe en de Stichting, overeengekomen, terugwerkende kracht tot 1 januari 2011. De wijziging hield in dat aan artikel 5 van de Uitvoeringsovereenkomst een nieuw lid 2 werd toegevoegd dat luidt: ‘De Stichting is verplicht de in lid 1 genoemde activiteiten uit te voeren’.2
De Heffingsambtenaar heeft een dag later, op 29 februari 2012, aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag BIZ-bijdrage opgelegd ten bedrage van € 500.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de Verordening in zijn geheel onverbindend verklaard. Daartoe is overwogen dat nu er voorafgaand aan het vaststellen van de Verordening geen sprake was van een stichting waarmee een uitvoeringsovereenkomst inclusief afdwingovereenkomst was gesloten, dit tot gevolg heeft dat geen BIZ-heffing kan plaatsvinden.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank tevergeefs hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd.
B&W komt tegen die Hofuitspraak thans op in cassatie onder aanvoering van twee middelen. Het eerste middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat de Uitvoeringsovereenkomst van 10 november 2010 geen afdwingbepaling bevat. In het tweede (subsidiaire) middel betoogt B&W dat het Hof ten onrechte de terugwerkende kracht van de wijziging van de Uitvoeringsovereenkomst heeft miskend.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van de cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
De Gemeenteraad (hierna: de Raad) van de gemeente Midden-Drenthe heeft op verzoek van [B] op 25 november 2010 de "Verordening Bl-zone centrum [Z] 2011" (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is gebaseerd op de Experimentenwet Bl-zones (hierna ook: de Wet). Bij de Verordening is een Bedrijven Investeringszone (BI-Zone) ingesteld. Hierbij is een BIZ-bijdrage ingevoerd. De datum van ingang van de BIZ-bijdrage is 1 januari 2011.
[B] heeft voor de uitvoering van de activiteiten in de BIZ de Stichting [C] (hierna: de Stichting) opgericht.
De gemeente Midden-Drenthe heeft op 10 november 2010 met de Stichting de "Uitvoeringsovereenkomst BIZ 2011 t/m 2015" (de Uitvoeringsovereenkomst) gesloten. In artikel 4 "Verplichtingen Gemeente" van de Uitvoeringsovereenkomst is bepaald:
"Gemeente draagt gedurende vijf jaar, vanaf 1 januari 2011, zorg voor de heffing en invordering van de BIZ-bijdragen bij de betrokken ondernemers in de Bl-zone Centrum [Z] . De aldus gegenereerde belastinginkomsten zullen, in de vorm van een subsidie door het College worden verstrekt aan de Stichting. De hoogte van de verstrekte subsidie bedraagt de, voor het jaar waarop de subsidie betrekking heeft, geraamde opbrengst van de BIZ-bijdragen in hetzelfde jaar."
In artikel 5 "Verplichtingen Stichting" is bepaald:
"1. Met de subsidie als bedoeld in artikel 4 financiert de Stichting uitsluitend activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de Bl-zone Centrum [Z] . De activiteiten zijn als bijlage 2 opgenomen bij deze overeenkomst.
2. Tevens draagt de Stichting er zorg voor dat jaarlijks een begroting wordt vastgesteld voor de met de subsidie te financieren activiteiten, dat na het eerste jaar het bestuur rekening en verantwoording aflegt over de uitgaven en de gefinancierde activiteiten in het voorafgaande jaar en dat jaarlijks, te weten uiterlijk 1 mei alle bijdrageplichtigen kosteloos kennis kunnen nemen van de begroting van het lopende jaar en de rekening en verantwoording van het afgelopen jaar.".
In artikel 9 "Vaststelling subsidie" is bepaald:
"1. De subsidie met betrekking tot het afgelopen jaar kan op een lager bedrag worden vastgesteld dan was voorzien aan de hand van de raming bedoeld in artikel 8. De reden van deze discrepantie kan zijn gelegen in het feit dat de Stichting zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen uit deze overeenkomst; ook kan de oorzaak zijn gelegen in het feit dat naar aanleiding van bezwaarschriften of oninbaarverklaringen van de BIZ-heffing, de raming van de opbrengst uit de BIZ-heffing op een lager bedrag moet worden bijgesteld en een deel van het verstrekte voorschot moet worden verrekend in het volgende jaar."
Bij besluit van 10 november 2011, gepubliceerd op 23 november 2011, heeft de Raad de '1e wijziging van de Verordening Bl-zone centrum [Z] 2011' vastgesteld. Behoudens een tariefswijziging naar € 510 per onroerende zaak ingaande 1 januari 2012 zijn er geen wijzigingen. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag BIZ-bijdrage 2012 niet dit hogere tarief toegepast.
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank Assen op 22 februari 2012 in de procedure tussen partijen over de BIZ-bijdrage 2011 (uitspraak van de Rechtbank Assen van 29 maart 2012, zaken AWB 11/1338 en 11/1339,) is bij overeenkomst van 28 februari 2012 de hiervoor genoemde uitvoeringsovereenkomst als volgt gewijzigd:
"1. Aan artikel 5 van de uitvoeringsovereenkomst van 10 november 2010 wordt een nieuw lid 2 toegevoegd, luidende: "De Stichting is verplicht de in lid 1 genoemde activiteiten uit te voeren".
2. Artikel 5, lid 2 van de uitvoeringsovereenkomst van 10 november 2010 wordt vernummerd tot lid 3.
3. Deze overeenkomst heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2011.".
Volgens de begroting voor het jaar 2012 van de Stichting betreffen de door haar in het jaar 2012 te verrichten activiteiten onder andere het organiseren van evenementen zoals een "Palmpaasoptocht", een "Moederdagactie", een "Midzomernacht/Vaderdagactie", "Sinterklaas intocht" en "Kerstmarkt". Verder betreffen de activiteiten in het kader van de thema's schoon, heel en veilig: "Verlichting (5 jaar)", "AED", "Banieren" en "Schoonmaak".
Belanghebbende was op 1 januari 2012 gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] . Deze onroerende zaak is gelegen in het bij de Verordening aangewezen gebied waarbinnen de BIZ-bijdrage wordt geheven.
De heffingsambtenaar heeft op grond van de Verordening aan belanghebbende voor het onderhavige jaar een aanslag BIZ-bijdrage opgelegd.
Het aantal bijdrage plichtige ondernemers in [Z] is ruim 90, hiervan procederen circa tien van hen tegen de opgelegde aanslag.
Rechtbank Noord-Nederland 4
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank. Dat beroep is gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe overwogen:
3. Procedure 11/1339
De rechtbank Noord Nederland oordeelde eerder over de Verordening bedoeld onder 1.1. Anders dan eiseres stelt (zie 2.3 onder b) is deze Verordening naar het oordeel van de rechtbank niet ingetrokken. De onder 1.5 bedoelde procedure betrof het geschil tussen eiseres en verweerder over de BIZ-bijdrage 2011. De rechtbank overwoog in haar uitspraak van 29 maart 2012 onder meer als volgt:
"3.4 Artikel 7 van de Experimentenwet BI-zones bepaalt:
1. De opbrengst van de belasting wordt als subsidie verstrekt aan de bij de verordening aangewezen vereniging of stichting. De perceptiekosten kunnen hierop in mindering worden gebracht.
2. De verordening wijst uitsluitend als vereniging of stichting aan:
a. een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid:
1° waarvan alle beoogde bijdrageplichtigen lid zijn of dit desgewenst met onmiddellijke ingang kunnen worden,
2° waarvan de contributie op jaarbasis niet hoger is dan € 50,-, en
3° die als statutaire doelstelling uitsluitend heeft het uitvoeren van activiteiten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, of
b. een stichting:
1° waarvan ten minste tweederde van de leden van het bestuur bestaat uit beoogde bijdrageplichtigen, en
2° die als statutaire doelstelling uitsluitend heeft het uitvoeren van activiteiten als bedoeld in artikel 1, tweede lid.
3. In aanvulling op het tweede lid wijst de verordening uitsluitend een vereniging of stichting aan waarmee de gemeente ter uitvoering van de verordening een overeenkomst als bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten, waarin is bepaald dat de subsidie-ontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt.
4. De raad stelt bij verordening de nodige regels, met inbegrip van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de subsidie wordt verstrekt.".
Artikel 4:36, tweede lid, van de Awb bepaalt dat in de overeenkomst kan worden bepaald dat de subsidie-ontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie is verleend.
In de in de Memorie van Toelichting wordt artikel 7 van de BI-zones als volgt toegelicht:
"(…)
In de BGV systematiek is niet goed denkbaar dat de vereniging of stichting in de looptijd van de BGV besluit de betrokken activiteiten niet meer uit te voeren. Dat zou immers tot gevolg hebben dat de bestemming aan de bestemmingsheffing ontvalt. Om die reden eist het wetsvoorstel dat naast de (publiekrechtelijke) subsidietoekenning een uitvoeringsovereenkomst is gesloten tussen subsidiegever en subsidie-ontvanger. Deze bepaling beoogt tevens te waarborgen dat de aan te wijzen vereniging of stichting ook (tijdig) instemt met de aanwijzing. Het ligt in de rede eventuele andere relevante afspraken tussen gemeente en vereniging of stichting zoals op het punt van het dienstenniveau van de gemeente indien gewenst eveneens in deze overeenkomst op te nemen. De uitvoeringsovereenkomst zal moeten bepalen dat deze alleen van toepassing is als de verordening ook daadwerkelijk in werking treedt." (MvT, Kamerstukken II 2007/2008, 31 430, nr, 3).
In paragraaf 7.2 "Formele fase: Vaststellen verordening en draagvlakmeting" van de Memorie van Toelichting op de Experimentenwet BI-zones is het volgende vermeld:
"7.2.1 Uitvoeringsovereenkomst
Het is minder wenselijk dat de gemeenteraad de bevoegdheid zou hebben een bepaalde vereniging of stichting zonder meer als subsidiegerechtigde aan te wijzen – met alle verplichtingen van dien – zonder dat die vereniging of stichting daarmee expliciet heeft ingestemd. Ook zou dat op gespannen voet komen te staan met het uitgangspunt dat een BGV-zone «voor en door ondernemers» is. Er behoort geen BGV-zone tot stand te kunnen komen als er geen goed georganiseerd ondernemersinitiatief is. De instemming wordt tot uitdrukking gebracht door ondertekening van een uitvoeringsovereenkomst in de zin van artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin moet tevens zijn bepaald dat de vereniging of de stichting verplicht is de overeengekomen activiteiten uit te voeren. In een reguliere subsidierelatie heeft de gesubsidieerde in beginsel de vrijheid de activiteiten waarvoor subsidie gegeven wordt niet uit te voeren en daarmee af te zien van de subsidie. In een BGV situatie is het echter niet passend dat de vereniging of stichting na een door deze zelf geïnitieerd proces met intensieve betrokkenheid van zowel gemeenteraad als ondernemers nog de vrijheid zou hebben om de te subsidiëren activiteiten niet te verrichten. In de tijd zal een uitvoeringsovereenkomst eerder tot stand moeten komen dan de verordening ter uitvoering waarvan de overeenkomst strekt, nu het wetsvoorstel dit als eis stelt voor aanwijzing van de vereniging of stichting in die verordening. De uitvoeringsovereenkomst zal alleen van toepassing kunnen zijn als de verordening ook daadwerkelijk in werking treedt. Pas dan is er immers sprake van een heffing die in de vorm van een subsidie aan de vereniging of stichting terugvloeit naar de ondernemers. Denkbaar is voorts dat de overeenkomst voorzieningen treft voor het geval de behandeling van de ontwerpverordening in de gemeenteraad leidt tot onverwachte relevante discrepanties met de strekking van de overeenkomst." (MvT, Kamerstukken II 2007/2008, 31 430, nr, 3, p. 13).
Het tweede artikel 1 van de Verordening bepaalt:
"De Stichting [C] wordt aangewezen als stichting als bedoeld in artikel 7 van de wet.".
De rechtbank overweegt dat uit hetgeen hiervoor onder de punten 3.1 tot en met 3.3 en 3.6 is vermeld, volgt dat de BIZ-heffing een bestemmingsheffing is. Deze heffing is bestemd voor de uitvoering van aanvullende activiteiten door samenwerkende ondernemers met als doel het verbeteren van de kwaliteit van de bedrijfsomgeving. De opbrengst van deze heffing wordt daartoe ingevolge artikel 7 van de Experimentenwet BI-zones als subsidie verstrekt aan de bij de verordening aangewezen vereniging of stichting, die is opgericht door de ondernemers die het initiatief hebben genomen voor het instellen van een BIZ. Naar volgt uit het derde lid van artikel 7 van de Experimentenwet BI-zones, kan deze subsidie uitsluitend worden verstrekt aan een vereniging of stichting waarmee de gemeente ter uitvoering van de verordening een overeenkomst als bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten (uitvoeringsovereenkomst), waarin is bepaald dat de subsidie-ontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt (afdwingovereenkomst). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze wetsbepaling (zie hetgeen hiervoor onder punten 3.6 en 3.7 is vermeld) volgt dat het opnemen van een dergelijke afdwingovereenkomst een essentieel vereiste is voor de BIZ-heffing. In het kader van de BIZ wordt het namelijk niet passend geacht dat de vereniging of stichting na een door deze zelf geïnitieerd proces met intensieve betrokkenheid van zowel gemeenteraad als ondernemers nog de vrijheid zou hebben om de te subsidiëren activiteiten niet te verrichten. Dit laatste zou tot gevolg hebben dat de bestemming aan de BIZ-heffing, zijnde een bestemmingsheffing, ontvalt. Aldus concludeert de rechtbank dat de formele wetgever als voorwaarde voor de BIZ-heffing heeft gesteld dat in de verordening uitsluitend een vereniging of stichting als subsidie-ontvanger wordt aangewezen waarmee een uitvoeringsovereenkomst is gesloten, waarin een afdwingovereenkomst is opgenomen. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank met het karakter van de BIZ-heffing, zijnde een bestemmingsheffing, waarbij een onlosmakelijk verband bestaat tussen de heffing en de bestemming van de gelden.
Naar volgt uit hetgeen onder punt 3.8 is vermeld, heeft de gemeenteraad van de gemeente Midden-Drenthe in zijn Verordening [C] aangewezen als subsidie-ontvanger. Zoals volgt uit hetgeen onder punt 1.3 is vermeld, heeft de gemeente Midden-Drenthe met [C] een uitvoeringsovereenkomst gesloten. Anders dan verweerder meent, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat in deze uitvoeringsovereenkomst een afdwingovereenkomst is opgenomen. In artikel 5 "Verplichtingen Stichting" van de Uitvoeringsovereenkomst is slechts bepaald welke activiteiten [C] met de verkregen subsidie mag financieren. Hierin kan naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden gelezen dat [C] verplicht is deze activiteiten te verrichten. Hoewel in artikel 9 van de Uitvoeringsovereenkomst is neergelegd dat de subsidie op een lager bedrag kan worden vastgesteld indien [C] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen uit de Uitvoeringsovereenkomst, laat dit onverlet dat [C] de vrijheid heeft om de te subsidiëren activiteiten niet te verrichten. Ook overigens kan naar het oordeel van de rechtbank in de Uitvoeringsovereenkomst geen afdwingovereenkomst worden gelezen. Dit leidt tot de conclusie dat in de Verordening geen vereniging of stichting is aangewezen waarmee een uitvoeringsovereenkomst is gesloten waarin een afdwingovereenkomst is opgenomen.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de door de formele wetgever in het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet BI-zones neergelegde voorwaarde voor de BIZ-heffing. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat geen BIZ-heffing kan plaatsvinden. De rechtbank acht Hoofdstuk 2 "Belastingbepalingen" van de Verordening daarom in zijn geheel onverbindend.".
4. Procedure 12/1276
In de onderhavige procedure met betrekking tot de BIZ-Bijdrage 2012 houdt partijen primair verdeeld het antwoord op de vraag of de onder 1.5 bedoelde overeenkomst thans tot de conclusie leidt dat de Verordening verbindend is, zoals verweerder stelt en eiseres betwist.
In de Verordening moet een stichting of vereniging worden aangewezen waarmee een uitvoeringsovereenkomst is gesloten waarin een afdwingovereenkomst is opgenomen (zie hiervoor onder 3.9). Het sluiten van deze uitvoeringsovereenkomst plus afdwingovereenkomst dient derhalve aan het vaststellen van de Verordening vooraf te gaan. Verweerder heeft gesteld dat de onder 1.5 genoemde aanvullende overeenkomst slechts de vastlegging betreft van een reeds -ten tijde van het vaststellen van de Verordening- bestaande wilsovereenstemming. De rechtbank overweegt dat naar civiel recht het bestaan van wilsovereenstemming voldoende is voor een overeenkomst. Echter, bedacht moet worden dat het hier moet gaan om een afdwingovereenkomst. Gelet op het karakter van deze afdwingovereenkomst: het verplichten van de stichting om met de subsidiegelden bepaalde activiteiten te verrichten en het zonodig in rechte kunnen afdwingen ervan, is naar het oordeel van de rechtbank een mondelinge wilsovereenstemming op dit punt en een latere schriftelijke vastlegging hiervan onvoldoende om te voldoen aan de door de formele wetgever in artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet BI-zones neergelegde voorwaarde voor de BIZ-heffing. Dit klemt temeer nu de rest van de uitvoeringsovereenkomst wél schriftelijk is vastgelegd. Dat aan de aanvullende overeenkomst terugwerkende kracht wordt verleend tot 1 januari 2011 maakt het voorgaande niet anders. Nu er voorafgaand aan het vaststellen van de Verordening geen sprake was van een stichting waarmee een uitvoeringsovereenkomst, inclusief afdwingovereenkomst was gesloten, heeft dit naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat geen BIZ-heffing kan plaatsvinden. De rechtbank acht Hoofdstuk 2 "Belastingbepalingen" van de Verordening daarom in zijn geheel onverbindend.
Het voorgaande brengt mee dat er ook ten aanzien van de BIZ-bijdrage 2012 geen wettelijke grondslag bestaat voor de heffing. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, en de uitspraak op bezwaar en de aanslag BIZ-bijdrage vernietigen. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven geen behandeling meer.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5
B&W heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
In geschil is het antwoord op de vraag of van belanghebbende terecht een BIZ-bijdrage is geheven. Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 maart 2012, AWB 11/1339, ECLI:NL:RBLEE:2012:567, handelende over het geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar over de BIZ-bijdrage 2011, in onderdeel 3.9 overwogen dat de BIZ-heffing een bestemmingsheffing is, waarvan de opbrengst als subsidie wordt verstrekt aan de vereniging of stichting die in de betreffende verordening daarvoor is aangewezen, in casu is dat de Stichting. Voorwaarde hierbij is dat de gemeente een uitvoeringsovereenkomst met de beoogde ontvanger van de subsidie heeft gesloten, waarin voor de subsidie-ontvanger middels een zogenaamde afdwingovereenkomst een verplichting is opgenomen om die activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt. De Rechtbank oordeelt vervolgens dat in de door de gemeente Midden-Drenthe met de Stichting gesloten uitvoeringsovereenkomst een dergelijke afdwingovereenkomst niet is opgenomen en dat daarmee niet is voldaan aan de door de wetgever in artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet Bl-zones neergelegde voorwaarde voor de BIZ-heffing. De Rechtbank acht daarom de "Belastingbepaling" van de verordening in zijn geheel onverbindend.
De heffingsambtenaar is tegen de in 4.1 genoemde uitspraak niet in beroep gegaan.
De gemeente Midden-Drenthe en de Stichting hebben bij overeenkomst van 28 februari 2012 de betreffende uitvoeringsovereenkomst gewijzigd zoals vermeld onder 2.5 hiervoor; aan de betreffende wijziging is door de Raad terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 toegekend.
De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak in 4.2 onder meer overwogen:
"dat naar civiel recht het bestaan van wilsovereenstemming voldoende is voor een overeenkomst. Echter, bedacht moet worden dat het hier moet gaan om een afdwingovereenkomst. Gelet op het karakter van deze afdwingovereenkomst: het verplichten van de stichting om met de subsidiegelden bepaalde activiteiten te verrichten en het zonodig in rechte kunnen afdwingen ervan, is naar het oordeel van de rechtbank een mondelinge wilsovereenstemming op dit punt en een latere schriftelijke vastlegging hiervan onvoldoende om te voldoen aan de door de formele wetgever in artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet Bl-zones neergelegde voorwaarde voor de BIZ-heffing. Dit klemt temeer nu de rest van de uitvoeringsovereenkomst wél schriftelijk is vastgelegd. Dat aan de aanvullende overeenkomst terugwerkende kracht wordt verleend tot 1 januari 2011 maakt het voorgaande niet anders. Nu er voorafgaand aan het vaststellen van de Verordening geen sprake was van een stichting waarmee een uitvoeringsovereenkomst, inclusief afdwingovereenkomst was gesloten, heeft dit naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat geen BIZ-heffing kan plaatsvinden. De rechtbank acht Hoofdstuk 2 "Belastingbepalingen" van de Verordening daarom in zijn geheel onverbindend."
De Rechtbank oordeelt vervolgens dat dit meebrengt dat ook voor de BIZ-heffing 2012 geen wettelijke grondslag bestaat.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met zijn hiervoor - onder 4.4 - aangehaalde rechtsoverwegingen en met de in de bestreden uitspraak opgenomen overwegingen uit de uitspraak met betrekking tot de BIZ-heffing 2011, op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
B&W heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. B&W heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop belanghebbende heeft gedupliceerd.
B&W heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld.
Cassatiemiddel I
Het eerste cassatiemiddel luidt als volgt:
Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting door de gronden te bevestigen waarop Rechtbank Noord-Nederland in navolging van Rechtbank Assen concludeert dat de uitvoeringsovereenkomst niet voldoet aan het vereiste van artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ.
Ter toelichting op dit middel voert B&W het volgende aan:
Blijkens overweging 4.6 heeft Rechtbank Noord-Nederland volgens het hof "met de in de bestreden uitspraak opgenomen overwegingen uit de uitspraak met betrekking tot de BIZ-heffing 2011, op goede gronden een juiste beslissing genomen". Met deze overweging maakt het hof blijkbaar de passage onder "3. Procedure 11/1339" in de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland 25 april 2013, nr. 12/1276, ECLI:NL:RBNNE:2013:CA0943, tot de zijne.
Hiermee schendt het hof in navolging van de genoemde rechtbanken artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ. Deze bepaling luidt:
3. In aanvulling op het tweede lid wijst de verordening uitsluitend een vereniging of stichting aan waarmee de gemeente ter uitvoering van de verordening een overeenkomst als bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten, waarin is bepaald dat de subsidieontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat het de bedoeling is dat de opgebrachte BIZ-bijdragen worden besteed aan de voorgenomen activiteiten. Dit blijkt onder meer uit het volgende citaat:6
‘Als er sprake is van voldoende draagvlak treedt de verordening in werking en wordt de BGV-zone ingesteld. Vervolgens zorgt de gemeente op met de heffing van de onroerende zaakbelasting vergelijkbare wijze voor inning van de BGV-bijdrage waarvan de opbrengst in de vorm van subsidie wordt uitgekeerd aan de vereniging of stichting. De vereniging of stichting 'is krachtens de uitvoeringsovereenkomst verplicht er de beloofde activiteiten van te financieren en moet op grond van de wet inzage geven in de stukken met betrekking tot rekening en verantwoording aan alle bijdrageplichtigen'
Om deze bedoeling in individuele experimenten te waarborgen, is in artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ bepaald dat de uitvoeringsorganisatie verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt. Dit vereiste stond zowel [C] als de gemeente voor ogen toen de uitvoeringsovereenkomst werd opgesteld en gesloten. In dit verband is de samenhang tussen artikel 5, lid 1, artikel 8, lid 2, en artikel 9, lid 1, Uitvoeringsovereenkomst van belang. Deze bepalingen luiden:
Artikel 5, lid 1
Met de subsidie als bedoeld in artikel 4 financiert de Stichting uitsluitend activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid, veiligheid ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van Bl-zone Centrum [Z] . De activiteiten zijn als bijlage 2 opgenomen bij deze overeenkomst.
Artikel 8, lid 2
Per het einde van ieder boekjaar worden de boeken van de Stichting afgesloten. Daaruit worden door de penningmeester een balans en een staat van baten en lasten over het geëindigde boekjaar opgemaakt en stelt het bestuur in gezamenlijkheid een rapportage op inzake de uitgaven in het afgelopen jaar gedaan ten behoeve van de activiteiten als bedoeld in artikel 5 lid 1 van deze overeenkomst.
Artikel 9, lid 1
De subsidie met betrekking tot het afgelopen jaar kan op een lager bedrag worden vastgesteld dan was voorzien aan de hand van de raming bedoeld in artikel 8. De reden voor deze discrepantie kan zijn gelegen in het feit dat de Stichting zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen uit de overeenkomst; ook kan de oorzaak zijn gelegen in het feit dat naar aanleiding van bezwaarschriften of oninbaarverklaringen van de BIZ-heffing, de ramingen van de opbrengst moet worden bijgesteld en een deel van het verstrekte voorschot moet worden verrekend in het volgende jaar.
In samenhang gelezen komt deze regeling erop neer dat [C] de activiteiten moet uitvoeren die vastliggen in bijlage 2, en dat de gemeente deze activiteiten alleen subsidieert als die zijn uitgevoerd. Anders geformuleerd: [C] is verplicht de activiteiten uit te voeren om voor subsidie in aanmerking te komen. Daarmee is op grond van bepalingen in de uitvoeringsovereenkomst voldaan aan de voorwaarde van artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ.
Van belang is nog dat artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ vereist dat de uitvoeringsorganisatie "verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie wordt verstrekt". Synoniemen voor "verstrekken" zijn: uitdelen, uitreiken, leveren, verschaffen. Kenmerk van al deze synoniemen is dat er feitelijk iets wordt gegeven. In de opzet van de uitvoeringsovereenkomst gebeurt dat. [C] krijgt in het uitvoeringsjaar voorschotten; de subsidie wordt achteraf vastgesteld en verstrekt op basis van de werkelijke activiteiten en de belastingopbrengst. Daarmee is gewaarborgd dat de BlZ-bijdrage ook daadwerkelijk aan de afgesproken activiteiten wordt besteed.
In de in overweging 4.1 van de hofuitspraak geciteerde uitspraak van Rechtbank Assen, concludeert de rechtbank dat onderhavige uitvoeringsovereenkomst geen afdwingbepaling bevat. Deze conclusie - die het hof deelt - miskent de samenhang tussen artikel 5, lid 1, artikel 8, lid 2, en artikel 9, lid 1, Uitvoeringsovereenkomst en de daaruit vervloeiende [bedoeld zal zijn: voortvloeiende; RIJ] verplichting om de afgesproken activiteiten met de uit de BlZ-bijdrage verkregen subsidie uit te voeren.
Uit het citaat in overweging 4.1 van de hofuitspraak kan worden gelezen dat de afdwingverplichting met zoveel woorden in een gesloten uitvoeringsovereenkomst moet zijn opgenomen. In tegenstelling tot rechtbank en hof leest de gemeente in artikel 7 Experimentenwet BIZ niet de verplichting om de formulering van de verplichting letterlijk over te nemen. Het gaat hier om doel en strekking; niet om het citeren. Om die reden is de gemeente van mening dat de beslissingen van beide rechtbanken en van het hof uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. De uitvoeringsovereenkomst en daarmee de BIZ-verordening voldoen aan de vereisten van de Experimentenwet BIZ en vormen een rechtsgeldige basis voor het opleggen van de bestreden aanslag BIZ 2012. De bestreden aanslag is dan ook ten onrechte vernietigd.
Aan het voorgaande doet niet af dat [C] en gemeente ter verduidelijking nog de aanvullende overeenkomst hebben gesloten. Deze aanvullende overeenkomst sluit – evenals de oorspronkelijke bepalingen – aan op artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ en regelt hetzelfde. De verduidelijking doet in die zin dan ook niet af aan de oorspronkelijke bepalingen.
Aan het voorgaande doet ook niet af dat in de aanvullende overeenkomst is vermeld dat deze overeenkomst terugwerkende kracht heeft. Omdat het niet een nieuwe bepaling betreft maar een verduidelijking van hetgeen al op 10 november 2010 was overeengekomen, zou deze verduidelijking ook gelden zonder de vermelding van de terugwerkende kracht. In die zin is het vermelden van de terugwerkende kracht verhelderend, maar juridisch gezien overbodig. Dit geldt temeer als men bedenkt dat de verduidelijking is vastgelegd op een moment dat de eerste toetsing van de subsidieverstrekking op grond van de samenhangende artikelen nog moest plaatsvinden. Het vermelden van de terugwerkende kracht zou vanuit een civiel-juridisch oogpunt alleen noodzakelijk zijn als de eerste toets al had plaatsgevonden en de uitkomst ervan zou moeten worden bijgesteld op basis van hetgeen na verduidelijking is afgesproken. Maar deze situatie doet zich hier niet voor.
Cassatiemiddel II
Het tweede cassatiemiddel luidt als volgt:
Het hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting door de gronden te bevestigen waarop Rechtbank Noord-Nederland concludeert dat aan de aanpassing van de uitvoeringsovereenkomst geen terugwerkende kracht kan worden verleend.
Ter toelichting op dit middel voert B&W het volgende aan:
Blijkens overweging 4.6 heeft Rechtbank Noord-Nederland volgens het hof "met zijn hiervoor - onder 4.4 - aangehaalde rechtsoverwegingen [...], op goede gronden een juiste beslissing genomen". Met deze overweging maakt het hof overweging 4.2 in de uitspraak Rechtbank Noord-Nederland 25 april 2013, nr. 12/1276, ECLI:NL:RBNNE:2013:CA0943, tot de zijne.
In de uitvoeringsovereenkomst zijn de afspraken tussen [C] en gemeente vastgelegd. Zoals steeds onweersproken is gesteld, hebben [C] en gemeente gedurende het hele invoeringstraject naleving van de Experimentenwet BIZ voor ogen gestaan. Dat geldt ook voor de afdwingverplichting in artikel 7, lid 3, Experimentenwet BIZ.
Tot aan de zitting bij Rechtbank Assen op 22 februari 2012 waren [C] en gemeente ervan overtuigd dat de gekozen formulering in de uitvoeringsovereenkomst uitdrukking gaf aan hun beider wilsovereenstemming om de afdwingverplichting in de overeenkomst vast te leggen. Uit de bestreden uitspraak en de overige stukken blijkt niet dat deze overtuiging van beide partijen op voorhand onlogisch en daarmee kenbaar onjuist was.
In het citaat in overweging 4.4 stelt de rechtbank onder meer:
"[…] Gelet op het karakter van deze afdwingovereenkomst [...] is naar het oordeel van de rechtbank een mondelinge wilsovereenstemming op dit punt en een latere schriftelijke vastlegging hiervan onvoldoende om te voldoen aan [...] artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet Bl-zones [...]"
Dit citaat brengt tot uitdrukking dat over de afdwingverplichting in eerste instantie alleen een mondelinge wilsovereenstemming bestond die niet is vastgelegd. Dit impliceert dat rechtbank en hof er blijkbaar van uitgaan dat de werkelijke bedoelingen van partijen afweken van de wettelijke afdwingbepaling. Dat is onjuist; er is geen sprake van een 'latere schriftelijke vastlegging'. Partijen stond slechts één doel voor ogen: voldoen aan de wettelijke afdwingverplichting en zij meenden dat op juiste wijze in de overeenkomst van 10 november 2010 te hebben verwoord. De door het hof geciteerde overweging van de rechtbank bevreemdt des te meer omdat de gedingstukken geen enkele aanwijzing bevatten om aan de bedoelingen van [C] en gemeente te twijfelen.
Zoals al eerder aangegeven, hebben [C] en gemeente met de verduidelijking van 28 februari 2012 geen verandering aangebracht in hun oorspronkelijke bedoeling. De aanvullende overeenkomst verwoordt slechts beter de oorspronkelijke daadwerkelijke bedoelingen van partijen nadat Rechtbank Assen ter zitting aangaf dat de uitvoeringsovereenkomst niet zou voldoen. Omdat het hier alleen een verduidelijking betreft van hetgeen partijen oorspronkelijk al zijn overeengekomen, bestaan er geen bezwaren om in de aanvullende overeenkomst aan te geven dat de verduidelijking terugwerkt. Daaraan doet niet af dat de terugwerkende kracht - zoals bij klacht 1 uiteen is gezet - vanuit een juridisch oogpunt achterwege had kunnen blijven. Sterker, het benadrukt dat het een verduidelijking betreft van de oorspronkelijke overeenkomst. Ook vanuit een fiscaal oogpunt bestaat tegen de terugwerkende kracht geen belemmering omdat de feitelijke bedoeling al vanaf de voorbereiding is uitgedragen en zowel bij de openbare raadsbehandeling als bij de draagvlakmeting onder de beoogd bijdrageplichtigen publiekelijk bekend was.
In de geciteerde overweging 4.2 staat voorts:
"Dit klemt temeer nu de rest van de uitvoeringsovereenkomst wél schriftelijk is vastgelegd. Dat aan de aanvullende overeenkomst terugwerkende kracht wordt verleend tot 1 januari 2011 maakt het voorgaande niet anders."
Dit citaat lijkt tot uitdrukking te brengen dat terugwerkende kracht niet mogelijk zou zijn omdat alleen de afdwingbepaling wordt aangevuld, terwijl de uitvoeringsovereenkomst voor het overige niet wordt aangepast of aangevuld. De logica van deze opmerking ontgaat de gemeente. Als blijkt dat voor derden over een enkel punt onduidelijkheid kan bestaan over de bedoeling van de contractspartijen, is het niet vreemd, nee zelfs logisch, dat alleen die afspraak wordt verduidelijkt. De constatering dat de rest van de uitvoeringsovereenkomst voldoet aan de wettelijke eisen, vormt eerder een aanwijzing dat partijen ook ten aanzien van de afdwingbepaling de wet wensten te volgen.
Conclusie van repliek
Naar aanleiding van het verweerschrift van belanghebbende heeft B&W, bij repliek, zijn cassatiegronden verduidelijkt:
Het primaire standpunt van de gemeente is dat de uitvoeringsovereenkomst zoals die is vastgelegd in het document van 10 november 2010 voorziet in de wettelijke afdwingverplichting (klacht 1). Het document van 28 februari 2012 (“Aanvullende overeenkomst”) is dan eigenlijk overbodig. Mocht de Hoge Raad klacht 1 verwerpen dan is de subsidiaire klacht dat rechtbank en hof ten onrechte de terugwerkende kracht van de “Aanvullende overeenkomst” miskennen. De gemeente motiveert deze klacht door erop te wijzen dat de afdwingverplichting altijd de bedoeling van partijen is geweest (mondelinge wilsovereenstemming) die in eerste instantie - in de lezing van de feitenrechters - schriftelijk niet goed is vastgelegd. Daarom staat er niets aan in de weg om de verbeterde schriftelijke vastlegging (“de verduidelijking van de overeengekomen bedoeling”) terugwerkende kracht te geven.