Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2019, 15/01892

Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2019, 15/01892

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 september 2015
Datum publicatie
9 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:2019
Formele relaties
Zaaknummer
15/01892

Inhoudsindicatie

Bij beschikking van 27 september 2010 heeft de Inspecteur een door belanghebbende en zijn toenmalige werkgever ingediend verzoek om toepassing van de 30%-regeling ingewilligd, voor de periode 1 juli 2010 tot en met 31 mei 2019. Per 1 december 2012 is belanghebbende bij deze werkgever uit dienst getreden. Op 22 februari 2013 heeft de levering plaatsgevonden aan belanghebbende van een door hem gekocht appartement. Op 23 april 2013 is belanghebbende een arbeidsovereenkomst aangegaan met een andere werkgever. Bij brief van 8 augustus 2013 heeft belanghebbende samen met deze nieuwe inhoudingsplichtige aan de Inspecteur verzocht om toepassing (voortzetting) van de 30%-regeling.

In geschil is of de Inspecteur terecht het verzoek om voortzetting van de 30%-regeling heeft afgewezen met een beroep op de driemaandstermijn van artikel 10ed UB LB 1965. Artikel 10ed UB LB 1965 bepaalt dat indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing blijft, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.

Evenals rechtbank Gelderland, oordeelde gerechtshof Den Haag dat voortzetting van de 30%-regeling stuit op de driemaandseis. Volgens het Hof laat de toepasselijke regeling geen ruimte om op andere wijze aannemelijk te maken dat belanghebbende over schaarse specifieke deskundigheid beschikt, en laat deze regeling evenmin ruimte voor een zelfgekozen periode om niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt om naar woonruimte te zoeken.

Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld, die inhouden:

(i) dat de driemaandseis van artikel 10ed, lid 1, UB LB 1965 niet van toepassing is indien schaarse en specifieke deskundigheid anderszins blijkt, en

(ii) dat de periode waarin een belastingplichtige niet daadwerkelijk naar werk heeft gezocht, niet hoeft te worden meegenomen in de beoordeling van de vraag of de driemaandstermijn is overschreden.

A-G Niessen gaat, mede gezien het door de Hoge Raad gewezen arrest van 19 juni 2015, ambtshalve in op de vraag of het verzoek van belanghebbende ter continuering van de 30%-regeling – overeenkomstig het oordeel van het Hof – moet worden beoordeeld naar de voor 2010 geldende, dan wel de voor 2013 geldende bepalingen die betrekking hebben op de 30%-regeling. De A-G meent dat, nu geen sprake is van overgangsrecht dan wel contra-indicaties, de hoofdregel van directe werking van nieuwe (fiscale) wetgeving van toepassing is, zodat het verzoek dient te worden beoordeeld naar de wettekst zoals die gold in 2013. Het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015 doet aan dit oordeel niet af, daar, anders dan de ratio van de 30%-bewijsregel als zodanig, de ratio van de driemaandseis er niet vraagt om een toets aan te leggen op basis van de feiten – en dus ook niet de wettelijke voorschriften – ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Zij noopt er juist toe te toetsen op het moment waarop zich een wisseling van inhoudingsplichtige voordoet.

Voorts gaat de A-G ambtshalve in op de vraag of, gezien de aan de driemaandstermijn ten grondslag liggende gedachte dat van schaarsheid kennelijk geen sprake meer is wanneer een belanghebbende meer dan drie maanden nodig heeft om een nieuwe dienstbetrekking te vinden, het niet-verlengen van de 30%-beschikking stuit op toepassing van artikel 10ee UB LB 1965. Deze vraag beantwoordt de A-G ontkennend, daar beide artikelen niet naar elkaar verwijzen, en slechts uit de toelichting kan worden afgeleid dat in de ratio van beide bepalingen een verband bestaat.

De A-G overweegt vervolgens dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, daar uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de 30%-regeling geen ruimte biedt om op andere wijze aannemelijk te maken dat een belanghebbende over schaarse en specifieke deskundigheid beschikt.

Ook het tweede middel kan volgens de A-G niet slagen. Hierbij overweegt de A-G dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een forfaitaire regeling ten behoeve van de praktische uitvoerbaarheid van de 30%-regeling, en een niet-inhoudelijke beoordeling van de driemaandstermijn in de rede ligt. De A-G acht het aannemelijk dat de besluitgever een lezing van de driemaandsregel op het oog heeft gehad waarin het tijdsverloop tussen beide betrekkingen wordt verondersteld te zijn gebruikt om de nieuwe betrekking te zoeken.

In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende door overmacht een tijd lang daadwerkelijk niet in staat is een nieuwe betrekking te zoeken, zou – desgewenst met een beroep op redelijke wetstoepassing – volgens de A-G mogelijk een uitzondering gemaakt kunnen worden, maar dat is in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 29 september 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/01892

[X]

Nr. Gerechtshof: 14/00586

Nr. Rechtbank: AWB 13/7548

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting 2013

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Bij beschikking van 27 september 2010 heeft de Inspecteur medegedeeld dat [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) in aanmerking komt voor toepassing van de zogenoemde 30%-regeling. Bij beschikking van 11 oktober 2013 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende ter continuering van de 30%-regeling afgewezen.

1.2

Tegen de beschikking van 11 oktober 2013 heeft belanghebbende beroep aangetekend bij rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 mei 2014 ongegrond verklaard.1

1.3

Van deze uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 17 maart 2015 ongegrond verklaard.2

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.

1.5

Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende in 2013 recht heeft op voortzetting van de 30%-regeling.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is [in] 1976 in India geboren. Hij is vanaf 2009 werkzaam bij [A] BV (hierna: [A]) en woont sindsdien in Nederland. Belanghebbende heeft in 2010 samen met [A] verzocht om toepassing van de bewijsregel extraterritoriale ingekomen werknemers, ook wel genoemd de 30%-regeling ingekomen werknemers (hierna: de 30%-regeling). Het verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 27 september 2010 ingewilligd en wel voor de periode 1 juli 2010 tot en met 31 mei 2019.

2.2.

Belanghebbende is per 1 december 2012 uit dienst getreden bij [A].

2.3.

Op 22 februari 2013 is aan belanghebbende een door hem gekocht appartement geleverd.

2.4.

Belanghebbende heeft op 26 februari 2013 gesolliciteerd naar een functie bij [B] BV (hierna: [B]). [B] heeft belanghebbende op 11 april 2013 een functie aangeboden, welke functie door belanghebbende is aanvaard. De arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen op 23 april 2013. Per 2 mei 2013 is belanghebbende voor [B] gaan werken.

2.5.

Belanghebbende heeft samen met [B] bij brief van 8 augustus 2013 aan de Inspecteur verzocht om toepassing van de 30%-regeling. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 11 oktober 2013 afgewezen.

2.2.

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil overwogen:

4.2.

In artikel 9, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) (tekst 2010), is de zogenoemde bewijsregel opgenomen, inhoudende dat vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers van kosten, respectievelijk ter voorkoming van kosten van verblijf buiten het land van herkomst, ten aanzien van ingekomen werknemers op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de inhoudingsplichtige, in elk geval worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten. In artikel 9c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit (tekst 2010), is bepaald dat, indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing blijft, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.

4.3.

De Nota van toelichting bij artikel 9c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2000, 640, blz. 23) vermeldt - voor zover van belang - het volgende:

In de slotzinsnede van het eerste lid is bepaald dat een verzoek om voortzetting van de bewijsregel niet kan worden gedaan indien een werknemer er langer dan drie maanden over heeft gedaan een nieuwe dienstbetrekking te vinden. De reden hiervoor is dat de deskundigheid van de ingekomen werknemer dan kennelijk minder schaars is, zodat hij niet meer voor toepassing van de bewijsregel kwalificeert, terwijl in dat geval ten aanzien van de nieuwe werkgever de werknemer niet meer wezenlijk als ingekomen kan worden beschouwd.

Blijkens deze toelichting strekt artikel 9c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit, ertoe buiten discussie te stellen dat aan het vereiste van schaarse specifieke deskundigheid van de werknemer niet meer kan worden voldaan bij overschrijding van een termijn van drie maanden tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige (HR 28 april 2006, nr. 40217, ECLI:NL:HR:2006:AW4057 en HR 21 maart 2014, nr. 13/02163, ECLI:NL:HR:2014:634).

(…) 4.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toepassing van de 30%-regeling voor zijn werkzaamheden voor [B] omdat niet is voldaan aan de driemaandeneis. De Rechtbank heeft daarbij overwogen dat de toepasselijke regeling geen ruimte laat op andere wijze aannemelijk te maken dat belanghebbende over schaarse specifieke deskundigheid beschikt, deze regeling evenmin ruimte laat voor een zelfgekozen periode om niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt om te zoeken naar woonruimte, zoals belanghebbende heeft betoogd, - nog daargelaten dat voorshands niet aannemelijk is dat belanghebbende naast het zoeken naar woonruimte niet ook naar een nieuwe functie kon zoeken - en dat een andersluidende opvatting niet zou stroken met het doel en de aard van de regeling. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de daartoe door de Rechtbank gebezigde motiveringen, welke het Hof overneemt en tot de zijne maakt. Het Hof voegt daaraan voorts nog toe dat de termijn van drie maanden niet zo moet worden uitgelegd dat wanneer minder dan drie maanden naar een functie is gezocht, de driemaandstermijn niet is overschreden.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende voert in cassatie ten eerste aan dat de driemaandseis van artikel 10ed, lid 1, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 19653 (hierna: UB LB 1965) niet van toepassing is indien schaarse en specifieke deskundigheid anderszins blijkt.

3.2

Subsidiair voert belanghebbende in cassatie aan dat, mocht de driemaandseis wel van toepassing zijn, de periode waarin niet is gezocht naar werk niet moet worden meegenomen bij de beoordeling of de driemaandstermijn is overschreden.

4 Wetgeving, rechtspraak en literatuur

5 Beschouwing

6 Behandeling van de middelen

7 Conclusie