Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-12-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2557, 12/04717

Parket bij de Hoge Raad, 29-12-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2557, 12/04717

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 december 2015
Datum publicatie
29 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:2557
Formele relaties
Zaaknummer
12/04717

Inhoudsindicatie

Nadere conclusie na terugkeer uit Luxemburg; teruggaafverzoek dividendbelasting van niet-ingezeten particuliere aandeelhouder; vergelijking met de box 3 heffing ten laste van ingezeten belastingplichtige; hoe moet rekening gehouden worden met het heffingsvrije vermogen? Neutralisering in de woonstaat?

Feiten: De belanghebbende is Nederlandse en woont in België. Zij heeft in 2007 als certificaathouder beleggingsdividend ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting ad € 16.106 is ingehouden die (bij veronachtzaming van heffingsvrij vermogen) € 527 hoger is dan de inkomstenbelasting (box 3) die bij een inwoner over het certificaatbezit zou zijn geheven. Zij vorderde primair de volledige dividendbelasting terug (omdat inwoners uiteindelijk niet in de dividendbelasting worden betrokken en zij niet inkomstenbelastingplichtig is voor het dividend), en subsidiair het genoemde bedrag ad € 527; een en ander wegens strijd met het vrije kapitaalverkeer binnen de EU. Volgens de Staatssecretaris worden ingezetenen en niet-ingezetenen niet verschillend behandeld omdat van beiden dezelfde dividendbelasting geheven wordt over dezelfde grondslag en Nederland als bronstaat niet verplicht is de inkomstenbelasting in de beschouwing te betrekken die hij als woonstaat heft.

De eerste conclusie in deze zaak hield in dat beide opvattingen onjuist zijn en beide beroepen ongegrond, dat van de belanghebbende omdat zij niet in een Schumacker-positie verkeert.

De Hoge Raad heeft op 20 december 2013 prejudicieel aan het HvJ EU vragen voorgelegd over de maatstaven voor vergelijking van de belastingdruk tussen inwoners en niet-inwoners en over mogelijke neutralisering door de woonstaat van een eventuele discriminerende Nederlandse bronheffing.

Het HvJ EU heeft de zaak gevoegd met twee andere (C-17/14, Société Générale, en C-10/14, Miljoen) en heeft op 17 september 2015 de volgende antwoorden gegeven: (i) bij de belastingdrukvergelijking moet ook de inkomstenbelastingpositie van ingezeten aandeelhouders in de beschouwing worden betrokken; (ii) het referentietijdvak is het kalenderjaar; (iii) de drukvergelijking geschiedt niet per soort aandeel, maar voor het aandelenbezit als geheel, (iv) rekening moet worden gehouden met het heffingsvrije vermogen en (v) in belanghebbendes geval (aftrek in plaats van verrekening in haar woonstaat) kan een belemmering van het kapitaalverkeer door hogere dividendbelastingheffing dan (uiteindelijke) ingezetenenheffing in beginsel niet gerechtvaardigd worden door neutralisering in de woonstaat.

De belanghebbende leidt uit het arrest van het HvJ EU af dat zij bij de vergelijking met de ingezeten maatman het heffingsvrije vermogen geheel mag toerekenen aan de certificaten, hoewel haar vermogen circa twee keer zo groot is, en dat € 1.372,30 gerestitueerd moet worden omdat Nederland zich niet kan beroepen op de – eenzijdige – Belgische aftrekregeling.

De Staatssecretaris acht ’s Hofs inaanmerkingneming van het heffingsvrije vermogen onverenigbaar met zaak C-376/03, D. v inspecteur en betwijfelt of het HvJ EU doel en strekking van het heffingsvrije vermogen heeft doorgrond. Volgt u niettemin het HvJ EU, dan meent hij dat het heffingsvrije vermogen slechts pro rata aan de certificaten kan worden toegerekend, alsmede dat Nederland zich niet kan beroepen op neutralisering in de woonstaat.

Volgens A-G Wattel resteren de vragen (i) hoe rekening te houden met het heffingsvrije vermogen en (ii) of neutralisering in de woonstaat aan de orde is. ’s Hofs antwoord ter zake van het heffingsvrije vermogen lijkt in strijd met zijn (Schumacker en D v Inspecteur) rechtspraak, maar de Commissie wijst erop dat het niet gaat om de vraag of een niet-inwoner recht heeft op heffingsvrij vermogen, maar om de (vergelijkings)vraag welke effectieve belastingdruk de ingezeten maatman ter zake van hetzelfde aandelenbezit ondervindt in box 3. Voorts is niet uitgesloten, gezien ’s Hofs (erfbelasting)arresten Mattner en Welte, dat het Hof aan het overstappen is van de alles-of-niets-Schumacker-rechtspraak naar een correcter pro rata nationale behandeling van niet-inwoners met betrekking tot belastingvrije sommen. Wat daar van zij, het Hof ziet in het heffingsvrije vermogen geen vergelding van persoonlijke en gezinsomstandigheden, maar een efficiency- en (Benthamse) tariefmaatregel die los staat van persoonlijke omstandigheden en die de heffingsgrondslag voor ingezetenen wijzigt, zodat er rekening mee moet worden gehouden bij de vergelijking met een ingezetene.

Dat betekent volgens de A-G dat de voetvrijstelling toegerekend moet worden aan belanghebbendes gehele vermogen voor zover het bij ingezetenschap in box 3 zou vallen, want zo gaat het bij ingezetenen. Hij meent daarom met de Staatssecretaris dat pro rata (1,3 / 2,56 * € 20.014 =) € 10.157 van het heffingsvrije vermogen aan het certificaatbezit moet worden toegerekend. Dat betekent dat de dividendbelasting ad € 16.105,80 vergeleken moet worden met een inkomstenbelastingbedrag ad 1,2% * (€ 1.298.245 minus € 10.157) = € 15.457. Nederland heft dus € 649 te veel en moet dat bedrag restitueren, tenzij België dat exces neutraliseert door het te verrekenen met de Belgische inkomstenbelasting. Dat doet België echter niet, nu hij eenzijdig aftrek van de grondslag verleent in plaats van verrekening met de belasting. Zoals in de eerste conclusie in deze zaak is uiteengezet, is neutralisering daardoor uitgesloten.

Nadere conclusie: het cassatieberoep van de Staatssecretaris is ook na ’s Hofs antwoorden ongegrond en belanghebbendes cassatieberoep is gegrond voor zover het klaagt over niet-toerekening van heffingsvrij vermogen; de Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Nadere Conclusie van 29 december 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 12/04717 bis

[X]

Nr. Rechtbank: AWB 10/1918; 11/2579; 11/2580; 11/2582; 11/2583;

Nr. Gerechtshof: 11/00653 t/m 11/00658

Zaaknr HvJ EU: C-14/14, ECLI:EU:C:2015:608

Derde Kamer A

tegen

Dividendbelasting 2007

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze uit Luxemburg teruggekeerde zaak gaat over de vragen (i) naar welke maatstaven de Nederlandse dividendbelastingdruk ten laste van niet-ingezeten particuliere aandeelhouders vergeleken moet worden met de box 3 heffing ten laste van ingezeten particuliere aandeelhouders met hetzelfde aandelenbezit en (ii) of - indien uit de juiste vergelijking een zwaardere heffing ten laste van niet-ingezetenen blijkt - deze geneutraliseerd wordt door de aftrek van Nederlandse dividendbelasting in de woonstaat België.

1.2

De belanghebbende is Nederlandse en woont in België. Zij heeft in 2007 als certificaathouder beleggingsdividend ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting ad € 16.106 is ingehouden die € 527 hoger is dan de inkomstenbelasting (box 3) die bij een inwoner over het certificaatbezit zou zijn geheven (bij veronachtzaming van heffingsvrij vermogen). Zij vorderde primair de volledige dividendbelasting terug (omdat inwoners uiteindelijk niet in de dividendbelasting worden betrokken en zij niet inkomstenbelastingplichtig is voor het dividend), en subsidiair het genoemde bedrag ad € 527; een en ander wegens strijd met het vrije kapitaalverkeer binnen de EU. Volgens de Staatssecretaris worden ingezetenen en niet-ingezetenen niet verschillend behandeld omdat van beiden dezelfde dividendbelasting geheven wordt over dezelfde grondslag en Nederland als bronstaat niet verplicht is de inkomstenbelasting in de beschouwing te betrekken die hij als woonstaat heft.

1.3

Op 25 april 2013 concludeerde ik (i) dat beide opvattingen onjuist zijn en dat het EU-recht verhindert dat niet-inwoners voor hetzelfde deel van het totale inkomen (in casu opbrengst van certificaten) nadeliger belast worden dan ingezetenen uiteindelijk belast worden (in enige (combinatie van) voor- of eindheffing); (ii) dat, nu de belanghebbende niet in een Schumacker-situatie verkeerde, zij geen aanspraak op heffingsvrij vermogen had; (iii) dat het discriminerende deel van de Nederlandse dividendbelasting niet is geneutraliseerd omdat België de in het belastingverdrag voorziene verrekening eenzijdig heeft vervangen door aftrek van de Nederlandse dividendbelasting van de grondslag, en (iv) dat het EU-recht zich niet verzet tegen een dergelijke treaty override, zodat Nederland de genoemde € 527 moet restitueren.

1.4

U heeft op 20 december 2013 prejudicieel aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) vragen voorgelegd over de maatstaven voor vergelijking van de belastingdruk tussen inwoners en niet-inwoners en over mogelijke neutralisering door de woonstaat van een eventuele discriminerende Nederlandse bronheffing.

1.5

Het HvJ EU heeft de zaak gevoegd met twee andere (C-17/14, Société Générale, en C-10/14, Miljoen) en heeft op 17 september 2015 de volgende antwoorden gegeven: (i) bij de belastingdrukvergelijking moet ook de inkomstenbelastingpositie van ingezeten aandeelhouders in de beschouwing worden betrokken; (ii) het referentietijdvak is het kalenderjaar; (iii) de drukvergelijking geschiedt niet per soort aandeel, maar voor het aandelenbezit als geheel, en (iv) rekening moet worden gehouden met het heffingsvrije vermogen. Niet relevant is dat een ingezetene, anders dan een niet-ingezetene, die alleen voor het werkelijke dividend wordt belast, ook voor fictief inkomen wordt belast in jaren waarin geen dividend wordt uitgekeerd of vermogensverlies wordt geleden. Op uw derde vraag antwoordde het Hof dat in belanghebbendes geval (aftrek in plaats van verrekening in haar woonstaat) een belemmering van het kapitaalverkeer door hogere dividendbelastingheffing - behoudens door u te verrichten verificaties - niet gerechtvaardigd kan worden geacht door neutralisering in de woonstaat.

1.6

Gegeven die antwoorden, resteren in casu de vragen hoe rekening gehouden moet worden met het heffingsvrije vermogen en of neutralisering in de woonstaat aan de orde is. De Staatssecretaris kan toegegeven worden dat ’s Hofs antwoord ter zake van het heffingsvrije vermogen in strijd lijkt met zijn eerdere (Schumacker en D v Inspecteur) rechtspraak, nu de belanghebbende zich niet in een Schumacker-positie bevindt, maar de Commissie wijst erop dat het in casu niet zozeer gaat om de vraag of een niet-inwoner recht heeft op heffingsvrij vermogen (zoals in Schumacker en D v Inspecteur), maar om de (vergelijkings)vraag welke effectieve belastingdruk de ingezeten maatman ter zake van hetzelfde aandelenbezit ondervindt in box 3. Voorts is het niet uitgesloten, gezien ’s Hofs (erfbelasting)arresten Mattner en Welte, dat het Hof aan het overstappen is van de alles-of-niets-Schumacker-rechtspraak naar een correcter pro rata nationale behandeling van niet-inwoners met betrekking tot belastingvrije sommen en dergelijke.

1.7

Het Hof ziet in het heffingsvrije vermogen geen tegemoetkoming voor persoonlijke en gezinsomstandigheden, maar een efficiency- en (Benthamse) tariefmaatregel die los staat van persoonlijke omstandigheden. Omdat zo’n voetvrijstelling de heffingsgrondslag voor ingezetenen wijzigt, moet er rekening mee worden gehouden bij de vergelijking met een ingezetene. Dat betekent mijns inziens dat die vrijstelling toegerekend moet worden aan belanghebbendes gehele vermogen voor zover het bij ingezetenschap in box 3 zou vallen, want aldus geschiedt bij ingezetenen. De voetvrijstelling moet dus pro rata (in verhouding tot belanghebbendes totale relevante vermogen) worden toegerekend aan het certificaatbezit ter zake van de opbrengsten waarvan de belanghebbende belast wordt. De partijen lijken het eens over de omvang van het totale vermogen (€ 2.558.376). Zij gaan niet uit van hetzelfde certificaatvermogen, maar het Hof Den Bosch heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat dat € 1.298.245 beloopt. Ik meen daarom met de Staatssecretaris dat u de zaak kunt afdoen met een toerekening van 1,3 / 2,56 * € 20.014 = € 10.157 van het heffingsvrije vermogen aan belanghebbendes aandelenbezit. Dat betekent dat de dividendbelasting ad € 16.105,80 vergeleken moet worden met een inkomstenbelastingbedrag ad 1,2% * (€ 1.298.245 minus € 10.157) = € 15.457.

1.8

Nederland heft dus € 649 te veel en moet dat bedrag restitueren, tenzij België dat exces neutraliseert door het te verrekenen met de Belgische inkomstenbelasting. Dat doet België echter niet, nu hij eenzijdig aftrek van de grondslag verleent in plaats van verrekening met de belasting. Zoals ik in de eerste conclusie in deze zaak heb uiteengezet, is neutralisering daardoor uitgesloten.

1.9

Ik concludeer nader dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris ook na ’s Hofs antwoorden ongegrond is en dat belanghebbendes cassatieberoep gegrond is voor zover het klaagt over niet-toerekening van heffingsvrij vermogen. U kunt de zaak mijns inziens zelf afdoen.

2 Feiten, geschil en prejudiciële verwijzing

2.1

De belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit, woont in België en is buitenlands belastingplichtig1 voor haar AOW- en pensioeninkomen (het heffingsrecht is bij belastingverdrag toegewezen aan Nederland). Zij heeft in 2007 als certificaathouder beleggingsdividend ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden die € 527 hoger is dan de inkomstenbelasting (box 3) die bij een inwoner over het certificaatbezit zou zijn geheven (bij veronachtzaming van heffingsvrij vermogen). Vast staat dat zij de certificaten niet met geleend geld heeft gefinancierd en geen kosten heeft gemaakt tot verwerving van de dividenden. Zij vorderde primair de volledige dividendbelasting terug (omdat inwoners uiteindelijk niet in de dividendbelasting worden betrokken en zij niet inkomstenbelastingplichtig is voor het dividend), en subsidiair het genoemde bedrag ad € 527; een en ander wegens strijd met het vrije kapitaalverkeer binnen de EU. Ook de Staatssecretaris wilde de inkomstenbelasting negeren, maar met tegenovergestelde uitkomst: in zijn opvatting worden ingezetenen en niet-ingezetenen niet verschillend behandeld omdat van beiden dezelfde dividendbelasting geheven wordt over dezelfde grondslag en Nederland als bronstaat niet verplicht is de inkomstenbelasting in de beschouwing te betrekken die hij als woonstaat heft.

2.2

Op 25 april 2013 concludeerde ik (i) dat beide opvattingen onjuist zijn en dat het EU-recht weliswaar toestaat voor niet-ingezetenen en ingezetenen een verschillende heffingstechniek te gebruiken, maar niet dat niet-inwoners voor hetzelfde deel van het totale inkomen (in casu opbrengst van certificaten) nadeliger belast worden dan ingezetenen uiteindelijk belast worden (in enige (combinatie van) voor- of eindheffing); (ii) dat, nu de belanghebbende niet in een Schumacker-situatie verkeerde, zij geen aanspraak op heffingsvrij vermogen had; (iii) dat het discriminerende deel van de Nederlandse dividendbelasting niet is geneutraliseerd door verrekening in België omdat België het in het toepasselijke belastingverdrag voorziene verrekeningsrecht frustreert door zijn interne wetgeving zodanig te wijzigen dat slechts aftrek van de Nederlandse dividendbelasting wordt verleend en (iv) dat het EU-recht zich niet verzet tegen een dergelijke treaty override, zodat Nederland het genoemde bedrag ad € 527 moet restitueren. Aangezien het Hof Den Bosch tot die uitkomst was gekomen, concludeerde ik dat beide cassatieberoepen ongegrond zijn.

2.3

Bij arrest van 20 december 20132 heeft u ex art. 267 VwEU prejudicieel drie vragen voorgelegd aan het HvJ EU, op grond van de overweging dat betwijfeld kan worden of bij de vergelijking met ingezetenen de eindheffing (box 3) veronachtzaamd kan worden en vervolgens op grond van de volgende overwegingen:

“4.1.2. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de vergelijking van een niet-ingezetene zoals belanghebbende met een ingezetene zich mede dient uit te strekken tot de inkomstenbelasting waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend, rijst allereerst de vraag op welke wijze vastgesteld dient te worden of een niet-ingezetene in Nederland is onderworpen aan een hogere effectieve belastingdruk dan een ingezetene. Een inwoner van Nederland is ter zake van zijn inkomen uit beleggingsactiviteiten jaarlijks inkomstenbelasting verschuldigd, berekend op 30 percent over een forfaitaire grondslag (artikel 5.2 van de Wet IB 2001). Deze grondslag is gesteld op 4 percent van het gemiddelde van de waarde van de bezittingen en schulden van de desbetreffende belastingplichtige per 1 januari van het jaar waarover de inkomstenbelasting is verschuldigd en de desbetreffende waarde per 31 december van dat jaar, voor zover deze gemiddelde waarde meer beloopt dan het heffingvrije vermogen. Bepaalde vermogensbestanddelen, waaronder tot een ondernemingsvermogen te rekenen bezittingen en schulden, blijven buiten beschouwing. Tot de wel in aanmerking te nemen bezittingen behoren onder meer ter belegging aangehouden aandelen. In het onderhavige jaar geldt een heffingvrij vermogen van € 20.014. Dit laatste buiten beschouwing gelaten, dragen de beleggingsaandelen dus voor 1,2 percent van de gemiddelde waarde in het jaar van heffing bij aan de verschuldigde inkomstenbelasting. In het kader van een vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk op dividenden genoten door respectievelijk een niet-ingezetene en een ingezetene leidt het stelsel van de Nederlandse inkomstenbelasting tot onder meer de volgende vragen:

i) Verzet het recht van de Europese Unie zich ertegen dat in een geval als het onderhavige waarin bij de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting niet het feitelijk genoten dividend van in dit geval circa 8,27 percent van de gemiddelde waarde van de aandelen in aanmerking wordt genomen, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting desalniettemin wordt vergeleken met de op de forfaitaire grondslag berekende, door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting? Indien de dividendbelasting moet worden vergeleken met op een andere grondslag berekende Nederlandse inkomstenbelasting, op welke wijze dient die grondslag dan te worden bepaald?

ii) Moet, in aanmerking nemend dat op jaarbasis bezien de verhouding tussen het feitelijke dividendvermogen en de forfaitaire heffingsgrondslag sterk kan fluctueren, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting worden vergeleken met uitsluitend de door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar waarin het dividend is ontvangen, of dient een referentieperiode van meerdere jaren te worden gehanteerd, en zo ja, hoeveel jaren dient deze dan te omvatten?

iii) Moet de vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk worden gemaakt voor alle door een niet-ingezetene in een bepaalde referentieperiode (van een jaar of anderszins) genoten dividenden op Nederlandse aandelen tezamen, of voor de in de desbetreffende referentieperiode genoten dividenden per uitdelende Nederlandse vennootschap afzonderlijk?”

2.4

Op grond van deze overwegingen heeft u het HvJ EU de volgende drie vragen gesteld:

“1. Dient voor de toepassing van artikel 63 VwEU de vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene in een geval als het onderhavige waarin op een dividenduitkering door de bronstaat dividendbelasting is ingehouden zich mede uit te strekken tot de inkomstenbelasting, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient bij de beoordeling of de effectieve belastingdruk voor een niet-ingezetene hoger is dan de belastingdruk voor een ingezetene, een vergelijking te worden gemaakt van de ten laste van de niet-ingezetene ingehouden Nederlandse dividendbelasting met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toegerekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen, of noopt het recht van de Europese Unie ertoe dat een andere vergelijkingsmaatstaf in aanmerking wordt genomen?

Moet bij deze vergelijking ook het voor ingezetenen geldende heffingvrije vermogen in aanmerking worden genomen, en zo ja, in hoeverre (vgl. HvJ 17 oktober 2013, Welte, C-181/12, V-N 2013/51.20.1)?

3. Is, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, bij de beoordeling of een eventueel discriminerende bronheffing rechtsgeldig wordt geneutraliseerd op grond van een door de bronstaat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen voldoende dat i) het desbetreffende belastingverdrag voorziet in een belastingvermindering in de woonstaat door middel van verrekening van de bronheffing en dat, hoewel deze mogelijkheid niet ongeclausuleerd is, ii) in het concrete geval de door de woonstaat verleende belastingvermindering, doordat slechts het netto ontvangen dividend wordt belast, voor volledige compensatie van het discriminerende deel van bronheffing zorgt?”

De vragen boven de witregel zijn woordelijk gelijk aan uw vragen in de zaak 12/02502 (bis) (HvJ EU zaak C-10/14, Miljoen) waarin ik heden eveneens nader concludeer. Vraag 1 is ook gelijk aan vraag 1 in de zaak 12/03235 (bis) (HvJ EU zaak C-17/14, Société Générale), waarin ik op 23 december nader concludeerde. Vraag 3 lijkt op vraag 3 in de laatstgenoemde zaak, maar wijkt daar op onderdelen van af. Het laatste onderdeel van vraag 2 ontbrak in zaak C-10/14, Miljoen, omdat Miljoen expliciet had afgezien van aanspraak op heffingsvrij vermogen.

3 De antwoorden van het Hof van Justitie van de EU

3.1

Het HvJ EU heeft de zaak van de belanghebbende gevoegd met twee eveneens door u verwezen zaken. Op 17 september 2015 heeft hij één arrest gewezen3 in de gevoegde zaken C-10/14 (Miljoen), C-14/14 (X; de belanghebbende) en C-17/4 (Société Générale).

Het antwoord op de eerste vraag (bij de vergelijking ook de eindheffing meetellen?)

3.2

Zoals te verwachten viel, luidde het antwoord op de eerste vraag bevestigend. Na in r.o. 46 het box 3 systeem als eindheffing voor ingezeten natuurlijke personen afgezet te hebben tegenover de dividendbelasting als eindheffing voor niet-ingezeten natuurlijke personen overwoog het Hof:

“48 Voor de beoordeling of een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die in de hoofdgedingen verenigbaar is met artikel 63 VWEU, is het aan de verwijzende rechterlijke instantie, die als enige de feiten in de bij haar aanhangige zaken kan kennen, na te gaan of voor de betrokken dividenden de toepassing op verzoekers in de hoofdgedingen van 15% ertoe leidt dat voor die verzoekers uiteindelijk in Nederland de belastingdruk zwaarder is dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden.”

Voor zowel natuurlijke personen als rechtspersonen overwoog hij vervolgens, mede in het kader van de vraag of art. 65 VwEU een dergelijk onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen toelaat in het kader van het vrije kapitaalverkeer:

“61 Uit een en ander volgt dat, zo de verwijzende rechterlijke instantie tot de conclusie mocht komen dat in de hoofdgedingen de toepassing van een bronheffing van 15 % op de dividenden van niet-ingezeten belastingplichtigen ertoe leidt dat op die belastingplichtigen in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezeten belastingplichtigen voor dezelfde dividenden, een dergelijk verschil in fiscale behandeling van belastingplichtigen op grond van hun woonplaats niet-ingezeten belastingplichtigen kan doen besluiten om niet in vennootschappen die in Nederland gevestigd zijn te investeren en dus een belemmering voor het vrije kapitaalverkeer vormt, die in beginsel ingevolge artikel 63 VWEU verboden is.”

(…).

65 Om de vergelijkbaarheid van de situaties te kunnen beoordelen vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich af of enkel de aan de bron ingehouden dividendbelasting in aanmerking moet worden genomen of mede de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting waarmee, voor ingezeten belastingplichtigen, de dividendbelasting wordt verrekend.

(…).

71 Vastgesteld moet echter worden, in de eerste plaats, dat in de hoofdgedingen de beweerde beperking niet voortvloeit uit een verschil tussen de heffingstechniek voor ingezeten belastingplichtigen en die voor niet-ingezeten belastingplichtigen, maar het gevolg is van een aan ingezeten belastingplichtigen toegekend voordeel dat zich niet uitstrekt tot niet-ingezeten belastingplichtigen.

(.).

73 In omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen kan het verschil in behandeling tussen ingezeten belastingplichtigen die aan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting zijn onderworpen en niet-ingezeten belastingplichtigen die een bronheffing op dividenden ondergaan, dus geen rechtvaardiging vinden in een voor de toepassing van art. 65, lid 1 onder a), VWEU relevant verschil in situatie. Voor de toepassing van die bepaling volstaat het immers niet om alleen de dividendbelasting als zodanig in de beschouwing te betrekken, maar moet de analyse zich uitstrekken tot de algehele belasting die drukt op de inkomsten van natuurlijke personen of de winst van vennootschappen uit het houden van aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen.

74 Hieruit volgt dat wanneer een lidstaat dividendbelasting aan de bron inhoudt op dividenden die worden uitgekeerd door in die lidstaat gevestigde vennootschappen, bij de vergelijking van de fiscale behandeling van een niet-ingezeten belastingplichtige en die van een ingezeten belastingplichtige in aanmerking moeten worden genomen, enerzijds de door de niet-ingezeten belastingplichtige verschuldigde dividendbelasting en anderzijds de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die verschuldigd is door de ingezeten belastingplichtige en waarvan de heffingsgrondslag de inkomsten uit de aandelen waarvan die dividenden afkomstig zijn omvat.”

Het dictum ter zake van de eerste vraag luidde:

“De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover – het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren – de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. (…).”

3.3

Daardoor kwam de vraag aan de orde hoe vastgesteld moet worden of de bruto-dividendbelastingdruk ten laste van niet-ingezetenen zoals de belanghebbende niet hoger is dan de uiteindelijke netto-eindbelastingdruk ten laste van ingezetenen ter zake van hetzelfde binnenlandse dividend/binnenlandse aandelenbezit in box 3. Daarover ging uw tweede vraag.

Het antwoord op de tweede vraag (de vergelijkingsmaatstaf)

3.4

Het Hof overwoog als volgt ter zake van uw tweede vraag:

“Factoren die in aanmerking moeten worden genomen om de belastingdruk voor ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen te vergelijken met die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen

50 (…).

51 Wat in de eerste plaats de duur van het referentietijdvak voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten en voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen betreft moet worden vastgesteld dat voor de eersten het voor de belastingheffing in aanmerking komende tijdvak overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet IB 2001 het kalenderjaar is. Voor de vergelijking moet dus dit tijdvak als uitgangspunt worden genomen.

52 Aangaande in de tweede plaats de inaanmerkingneming als geheel of afzonderlijk van de gedurende bedoeld tijdvak ontvangen dividenden voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten en voor niet-ingezeten belastingplichtigen, blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat de belasting van natuurlijke personen wordt geheven op basis van een forfaitair rendement van alle aandelen in Nederlandse vennootschappen. Voor de vergelijking van bedoelde belastingdruk moeten die aandelen dan ook als geheel in de beschouwing worden betrokken.

53 Met betrekking tot de vraag, in de derde plaats, of daartoe het heffingvrije vermogen in aanmerking moet worden genomen, geldt op grond van de in zaak C 14/14 toepasselijke wetgeving dat het rendement, dat ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001 forfaitair wordt vastgesteld, slechts in de beschouwing moet worden betrokken voor zover het meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, dat 20 014 EUR bedraagt. In dit verband moet worden opgemerkt dat een vrijstelling, zoals in de hoofdgedingen, die een aan alle ingezeten belastingplichtigen toegekend voordeel vormt, los van hun persoonlijke situatie, geen aan de persoonlijke situatie van de belastingplichtige gekoppeld individueel voordeel vormt. Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie opmerkt, moet met een dergelijke vrijstelling, aangezien de heffingsgrondslag voor de door ingezeten belastingplichtigen ontvangen inkomsten erdoor wordt gewijzigd, rekening worden gehouden voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten belastingplichtigen en voor niet-ingezeten belastingplichtigen.

54 Uit het voorgaande volgt dat in omstandigheden zoals in de hoofdgedingen de belastingdruk voor ingezeten en die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen, voor wat betreft de belasting op inkomsten uit aandelen in Nederlandse vennootschappen, moet worden beoordeeld, over een kalenderjaar, met inaanmerkingneming van de dividenden als geheel, rekening houdend met het in de nationale wetgeving voorziene heffingvrije vermogen.”

Het dictum ter zake van de tweede vraag luidde:

“Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C‑10/14 en C‑14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, (…).”

Het antwoord op de derde vraag (neutralisering?)

3.5

Over uw derde vraag overwoog het HvJ EU – met name ter zake van natuurlijke personen - als volgt:

“75 Met zijn derde vraag in de zaken C-14/14 en C-17/14 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of de eventuele belemmering van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd doordat zij wordt geneutraliseerd door een voorschrift van de woonlidstaat van de belastingplichtige of door een door die staat en de bronlidstaat van de dividenden gesloten bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting.

(…).

80 Volgens de rechtspraak van het Hof moet, om het doel van neutralisatie te bereiken, de toepassing van de aftrekmethode het mogelijk maken om de door de bronlidstaat van de dividenden geheven dividendbelasting volledig in mindering te brengen op de belasting die verschuldigd is in de lidstaat waar de dividendontvangende belastingplichtige woont of gevestigd is, zodat indien die dividenden uiteindelijk zwaarder worden belast dan dividenden die worden uitgekeerd aan in de bronlidstaat wonende of gevestigde belastingplichtigen, deze zwaardere belastingdruk niet langer is toe te rekenen aan deze laatste staat, maar aan de woonstaat of vestigingsstaat van de dividendontvangende belastingplichtige die zijn belastingbevoegdheid heeft uitgeoefend (zie in die zin arrest Commissie/Spanje, C‑487/08, EU:C:2010:310, punt 60).

81 Aangaande de situatie zoals die zich in zaak C-14/14 voordoet als gevolg van de toepassing van het Nederlands-Belgische verdrag staat in casu vast dat ingevolge artikel 23, lid 1, van dat verdrag de verrekening van in Nederland afgedragen belasting een aangelegenheid van de Belgische autoriteiten is en plaatsvindt naar Belgisch recht.

82 Aangezien die verrekening unilateraal wordt toegekend door het Koninkrijk België, kan het Koninkrijk der Nederlanden volgens de in punt 77 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak datzelfde verdrag niet inroepen ten betoge dat het de betrokken beperking heeft geneutraliseerd.

83 Bovendien blijkt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat volgens de Belgische wetgeving de in het buitenland afgedragen belasting als kosten op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting in mindering mag worden gebracht voordat een belastingtarief van 25% wordt toegepast op het nettobedrag van de dividenden die de in België gevestigde belastingplichtige heeft ontvangen, maar die aftrek heft de gevolgen van een eventuele belemmering van het vrije kapitaalverkeer in de bronlidstaat van de dividenden niet volledig op. In dit verband heeft X in zaak C-14/14 ter terechtzitting voor het Hof betoogd dat het bedrag van de door haar ontvangen compensatie overeenkomt met ongeveer een vierde van de dividendbelasting die zij in Nederland heeft afgedragen.

84 Bijgevolg moet worden geconstateerd dat in omstandigheden zoals die in zaak C-14/14 de beweerde belemmering van het vrije kapitaalverkeer niet kan worden geacht door de gevolgen van het Nederlands-Belgische verdrag te worden gerechtvaardigd.”

Het dictum ter zake van de derde vraag luidde als volgt:

“Ingeval een belemmering van het kapitaalverkeer komt vast te staan, kan deze worden gerechtvaardigd door de gevolgen van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, gesloten tussen de woonlidstaat en de bronlidstaat van de dividenden, mits het verschil in behandeling voor de belastingheffing op dividenden tussen belastingplichtigen die ingezetene van die laatste staat zijn en belastingplichtigen die ingezetene van andere lidstaten zijn, verdwijnt. In omstandigheden als die in de zaken C 14/14 [de belanghebbende; PJW] en C 17/14 kan, behoudens de door de verwijzende rechterlijk instantie te verrichten verificaties, de belemmering van het vrije kapitaalverkeer indien zij komt vast te staan niet gerechtvaardigd worden geacht.”

4 De reacties van de partijen op het arrest van het Hof van Justitie EU

5 Toepassing van de antwoorden

9 Nadere conclusie