Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:491, 14/05346
Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:491, 14/05346
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 maart 2015
- Datum publicatie
- 24 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:491
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3177, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/05346
Inhoudsindicatie
Premies volksverzekeringen; Verordening 1408/71; drie maanden onbetaald verlof uit Nederlandse dienstbetrekking om in die tijd in loondienst voor een Oostenrijkse Skischule te werken. verzekeringsplicht in Nederland of in Oostenrijk? ‘Placht’ de belanghebbende in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71)? Prejudiciële vragen.
Feiten: De belanghebbende is met haar Nederlandse werkgever onbetaald verlof overeengekomen voor de periode 1 december 2008 tot en met 28 februari 2009. Tijdens haar verlof heeft zij in loondienst gewerkt als skilerares voor een Oostenrijkse Skischule. De belanghebbende acht zich gedurende het onbetaald verlof in Nederland vrijgesteld van premieplicht, omdat zij verzekerd zou zijn in Oostenrijk. De Inspecteur heeft het Oostenrijkse inkomen in mindering gebracht op het premie-inkomen, maar geen volledige premievrijstelling verleend voor januari/februari 2009..
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard.
Het Hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de belanghebbende tijdens haar verlof in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71 zowel in Nederland als in Oostenrijk werkzaamheden in loondienst pleegde uit te oefenen voor twee verschillende werkgevers die hun zetel in respectievelijk Nederland en Oostenrijk hebben. Volgens die bepaling bleef zij alsdan premieplichtig in Nederland. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
In cassatie stelt de belanghebbende drie middelen voor: (i) het Hof heeft ten onrechte het begrip “dienstbetrekking” gebruikt; (ii) nu de belanghebbende niet naast elkaar (maar volgtijdig) in Nederland en Oostenrijk heeft gewerkt, ‘pleegde’ zij niet in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen in de zin van art. 14(2) Vo. 1408/71, zodat die bepaling niet van toepassing is; (iii) het Hof heeft ten onrechte acht geslagen op andere taalversies van de Verordening.
A-G Wattel acht ’s Hofs oordeel dat tijdens het onbetaalde verlof de dienstbetrekking voortduurde niet-onbegrijpelijk voor zover feitelijk en juist voor zover rechtskundig. Niet aanstonds duidelijk is of onbetaald verlof zonder enige feitelijke werkzaamheid kan worden opgevat als “werkzaamheden in loondienst“ in de zin van (de artt. 13 en 14 van) Vo. 1408/71. Die term wordt in de Verordening niet omschreven; zijn betekenis wordt beheerst door de sociale-zekerheidswetgeving van de lidstaat op wiens grondgebied de “werkzaamheden” worden uitgeoefend. Op grond daarvan bleef de belanghebbende, mede gezien art. 7:610(1) BW, gedurende het verlof werknemer voor de Wet LB, zodat zij voor de toepassing van Vo. 1408/71 geacht wordt ook tijdens het verlof werkzaamheden in Nederlandse loondienst te hebben verricht.
De A-G vraagt zich af waar deze fictieve werkzaamheden geacht moeten worden te zijn verricht. Is sprake van gelijktijdig werken in Oostenrijk en Nederland, dan leidt dat tot de volgende keuze: ofwel (a) alleen de feitelijke werkzaamheden doen ter zake; in dat geval was de belanghebbende volgtijdig werkzaam in Oostenrijk en Nederland en wijst art. 13 Vo. 1408/71 (verzekering in de Staat op wiens grondgebied feitelijk gewerkt wordt) voor de eerste twee maanden van 2009 Oostenrijk aan en voor de rest van het jaar Nederland; ofwel (b) de belanghebbende wordt voor de toepassing van Titel II gedurende het verlof geacht ook in Nederland werkzaamheden te hebben verricht; alsdan heeft zij gedurende het verlof gelijktijdig in twee lidstaten gewerkt en was zij volgens art. 13 in die periode dubbel verzekerd, hetgeen niet de bedoeling van de Verordening is. Art. 13 wordt echter opzij gezet door de conflictregel van art. 14 als die van toepassing is. Art. 14(2)(b)(i) is van toepassing als de belanghebbende ‘op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen.’
Daardoor rijst de vraag wat ‘plegen’ is en over welke tijdspanne dat beoordeeld moet worden. Is sprake van volgtijdig werken in twee Staten, dan is ‘plegen’ te werken in beide Staten in casu moeilijk te construeren, tenzij voor Oostenrijk van een andere referentieperiode (twee maanden) wordt uitgegaan dan voor Nederland (heel 2009), hetgeen weinig voor de hand ligt. Het arrest van het HvJ EU in de zaak Format, de ‘Praktische Gids’ van de Commissie en art. 14(5) van de (echter pas vanaf 2010 geldende) Toepassingsverordening 987/2009 wijzen er alle op dat geen sprake is van het plegen te werken in twee Staten als het in casu om volgtijdig werken in twee lidstaten gaat. Alsdan is art. 14 niet van toepassing en wijst art. 13 eerst Oostenrijk en daarna Nederland aan. Gaat het daarentegen om gelijktijdig uitoefenen van werkzaamheden in twee dienstbetrekkingen naast elkaar in twee lidstaten, dan kan de referentieperiode beperkt worden - voor beide Staten – tot de verlofperiode). Alsdan zijn er twee anachronistische aanwijzingen dat de belanghebbende in 2009 in beide lidstaten placht te werken: het HvJ EU-arrest Football-Club d’Andlau (gewezen onder de verouderde verordening No. 3) en art. 14(5) van de nieuwe Toepassingsverordening 987/2009 (die echter pas vanaf 2010 geldt). Dan is art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71 wél van toepassing, dat alsdan uitsluitend de wetgeving van het woonland van de werknemer aanwijst: Nederland.
A-G Wattel concludeert dat de toepassing van Vo. 1408/71 in casu geen gesneden koek is. Onduidelijk is (i) of sprake is van volgtijdige werkzaamheden in twee lidstaten of van gelijktijdige werkzaamheden naast elkaar in twee lidstaten, en (ii) of belanghebbendes eenmalige uitstap naar Oostenrijk het ‘plegen uit te oefenen van werkzaamheden’ (ook) in Oostenrijk opleverde.
Conclusie:
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging de zaak aan te houden en het HvJ EU prejudicieel vragen te stellen van de volgende strekking:
1. Aan de hand van welke criteria en welke referentieperiode(n) moet in de beschreven omstandigheden beoordeeld worden of de belanghebbende “op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen” in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71?
2. ‘Placht’ de belanghebbende in de beschreven omstandigheden op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst te verrichten in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71?
3. Welk verzekeringsstelsel wijst Vo. 1408/71 in de beschreven omstandigheden aan voor de periode januari t/m februari 2009?
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 maart 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/05346 |
[X] |
Nr. Rechtbank: AWB 13/2400 Nr. Gerechtshof: 13/01165 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Premieheffing volksverzekeringen 2009 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
[X] (de belanghebbende) is met haar Nederlandse werkgever onbetaald verlof overeengekomen voor de periode 1 december 2008 tot en met 28 februari 2009. In die drie maanden heeft zij uitsluitend gewerkt als skilerares in dienstbetrekking bij een Skischule in Oostenrijk.
Zij wenst voor de maanden januari en februari 2009 vrijstelling van Nederlandse premieheffing volksverzekeringen in verband met haar werkzaamheden in Oostenrijk. De Inspecteur heeft die geweigerd. Wel heeft hij het Oostenrijkse inkomen op haar premie-inkomen in mindering gebracht, maar de belanghebbende wil meer: bij een naar tien maanden herleide premieplicht moet het premie-inkomen verder worden verlaagd, nl. tot op de herleide premiegrens. De belanghebbende heeft daarom bezwaar gemaakt, dat is afgewezen. Haar beroep daartegen is door de Rechtbank Gelderland ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep geoordeeld dat de belanghebbende tijdens haar verlof in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71 zowel in Nederland als in Oostenrijk werkzaamheden in loondienst pleegde uit te oefenen voor twee verschillende werkgevers die hun zetel in respectievelijk Nederland en Oostenrijk hebben. Volgens die bepaling bleef zij alsdan premieplichtig in Nederland. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De belanghebbende stelt drie middelen voor: (i) het Hof heeft ten onrechte het begrip “dienstbetrekking” gebruikt; (ii) nu de belanghebbende niet naast elkaar (maar volgtijdig) in Nederland en Oostenrijk heeft gewerkt, ‘pleegde’ zij niet in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen in de zin van art. 14(2) Vo. 1408/71, zodat die bepaling niet van toepassing is; (iii) het Hof heeft ten onrechte acht geslagen op andere taalversies van de Verordening, gelet op de aanwezige Nederlandstalige versie van de Verordening.
Belanghebbendes situatie viel binnen de werkingssfeer van Vo. 1408/71 die in 2009 de nationale sociale-verzekeringsstelsels coördineerde, zodat op basis van die Verordening, met name de artt. 13 en 14, moet worden bepaald welke nationale wetgeving voor haar gold. Uitgangspunt is dat de wetgeving van slechts één lidstaat aangewezen wordt, als hoofdregel de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden worden uitgeoefend (art. 13(2)(a) Vo. 1408/71).
’s Hofs oordeel dat tijdens het onbetaalde verlof de dienstbetrekking voortduurde, is, voor zover feitelijk, niet onbegrijpelijk en, voor zover rechtskundig, juist. Niet aanstonds duidelijk is of ook onbetaald verlof zonder enige feitelijke werkzaamheid kan worden opgevat als “werkzaamheden in loondienst“ in de zin van de Verordening. Die term wordt in Vo. 1408/71 niet omschreven; zijn betekenis wordt beheerst door de sociale-zekerheidswetgeving van de lidstaat op wiens grondgebied de “werkzaamheden” worden uitgeoefend. In Bijlage VI bij Vo. 1408/71 heeft Nederland doen opnemen:
“7. Voor de toepassing van titel II van de verordening wordt de persoon die als werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt en op grond daarvan verzekerd is voor de volksverzekeringen, geacht werkzaamheden in loondienst te verrichten.”
Op grond daarvan bleef de belanghebbende, mede gezien art. 7:610(1) BW, gedurende het verlof werknemer voor de Wet LB, zodat zij voor de toepassing van Vo. 1408/71 geacht wordt ook tijdens het verlof werkzaamheden in Nederlandse loondienst te hebben verricht. De geciteerde Bijlage zegt echter niets over de plaats van die fictieve werkzaamheden. Men kan hier vier kanten op: (i) fictieve werkzaamheden bestaan feitelijk niet en hebben dus ook geen locatie: zij worden nergens uitgeoefend; (ii) hoewel onderdeel 7 van de Bijlage er niets over zegt, moet ervan uitgegaan worden dat het mede bedoelt de fictieve werkzaamheden in Nederlandse loondienst in Nederland te lokaliseren; (iii) nu de belanghebbende zich fysiek in Oostenrijk bevond, moet zij geacht worden werkzaamheden in Nederlandse dienstbetrekking uitgeoefend te hebben waar zij was: in Oostenrijk; (iv) de geciteerde Bijlagebepaling heeft een heel ander doel en is in casu niet relevant. In de opties (i), (iii) en (iv) is sprake van volgtijdig werken in twee lidstaten: twee maanden in Oostenrijk en tien maanden in Nederland. In optie (ii) is sprake van gelijktijdig werken in Oostenrijk en Nederland. Dat leidt tot de volgende keuze: ofwel (a) alleen de feitelijke werkzaamheden doen ter zake; in dat geval was de belanghebbende volgtijdig werkzaam in Oostenrijk en Nederland en wijst art. 13 Vo. 1408/71 (verzekering in de Staat op wiens grondgebied feitelijk gewerkt wordt) voor de eerste twee maanden van 2009 Oostenrijk aan als bevoegd en voor de rest van het jaar Nederland; ofwel (b) Onderdeel 7 van Bijlage VI brengt mee dat de belanghebbende voor de toepassing van Titel II gedurende het verlof geacht wordt ook in Nederland werkzaamheden te hebben verricht; alsdan heeft zij gedurende het verlof gelijktijdig in twee lidstaten gewerkt en was zij volgens art. 13 in die periode dubbel verzekerd, hetgeen niet de bedoeling van de Verordening is.
Art. 13 wordt opzij gezet door de conflictregel van art. 14 als die van toepassing is. Art. 14(2)(b)(i) is van toepassing als de belanghebbende ‘op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen.’ Bepaald moet dus worden wat ‘plegen’ is en over welke tijdspanne dat ‘plegen’ beoordeeld moet worden. Is sprake van volgtijdig werken in twee Staten, dan is ‘plegen’ te werken in beide Staten in casu moeilijk te construeren, tenzij voor Oostenrijk van een andere referentieperiode (twee maanden) wordt uitgegaan dan voor Nederland (heel 2009), hetgeen weinig voor de hand ligt. Het arrest van het HvJ EU in de zaak Format, de ‘Praktische Gids’ van de Commissie en art. 14(5) van de (echter pas vanaf 2010 geldende) Toepassingsverordening 987/2009 wijzen er alle op dat geen sprake is van het plegen te werken in twee Staten als het in casu om volgtijdig werken in twee lidstaten gaat. Alsdan is art. 14 niet van toepassing en wijst art. 13 eerst Oostenrijk en daarna Nederland aan.
Gaat het daarentegen om gelijktijdig uitoefenen van werkzaamheden in twee loondiensten naast elkaar in twee lidstaten, dan kan de referentieperiode beperkt worden - voor beide Staten – tot de overlapperiode (de verlofperiode). Alsdan zijn er twee helaas anachronistische aanwijzingen - het verouderde HvJ EU-arrest Football-Club d’Andlau (dat onder de verouderde verordening No. 3 is gewezen) en art. 14(5) van de nieuwe Toepassingsverordening 987/2009 (die echter pas vanaf 2010 geldt) - dat de belanghebbende in beide lidstaten placht te werken. Dan is art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71 wél van toepassing, dat alsdan uitsluitend de wetgeving van het woonland van de werknemer aanwijst: Nederland.
De toepassing van Vo. 1408/71 op belanghebbendes geval lijkt mij geen gesneden koek. Onduidelijk is (i) of in haar geval sprake is van volgtijdige werkzaamheden in twee lidstaten of van gelijktijdige werkzaamheden naast elkaar in twee lidstaten, en (ii) of belanghebbendes eenmalige uitstap naar Oostenrijk het ‘plegen uit te oefenen van werkzaamheden’ (ook) in Oostenrijk opleverde.
Ik geef u daarom in overweging de zaak aan te houden en het HvJ EU prejudicieel vragen te stellen van de volgende strekking:
1. Aan de hand van welke criteria en welke referentieperiode(n) moet in de beschreven omstandigheden beoordeeld worden of de belanghebbende “op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen” in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71?
2. ‘ Placht’ de belanghebbende in de beschreven omstandigheden op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst te verrichten in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71?
3. Welk verzekeringsstelsel wijst Vo. 1408/71 in de beschreven omstandigheden aan voor de periode januari t/m februari 2009?
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende woonde en werkte in 2009 in [Q]. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft van 1 december 2008 tot en met 28 februari 2009 onbetaald verlof opgenomen bij haar werkgever, [D] B.V. te [Q] ([D]). Tijdens het verlof heeft zij als skilerares in dienstbetrekking gewerkt bij een Oostenrijkse Skischule. Naar nationaal recht was zij gedurende het gehele jaar als inwoonster verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
[D] heeft de met de belanghebbende gemaakte afspraken ter zake van de verlofperiode als volgt samengevat (zie r.o. 2.3 Hof):
“- Je neemt onbetaald verlof tussen 1 december 2008 en 28 februari 2009.
- Je draagt zorg voor een goede overdracht van werkzaamheden.
- Je controleert periodiek je zakelijke e-mail voor het geval collega’s enige hulp nodig hebben.
- Je arbeidscontract blijft gehandhaafd, dus je keert 1 maart 2009 terug in je reguliere functie.
- Over het onbetaalde verlof bouw je geen vakantiegeld of vakantiedagen op.
- De gebruikelijke verzuimregeling mbt. vakanties is niet van toepassing op dit onbetaald verlof. (…)”
De belanghebbende heeft tijdens haar verlof geen hulp aan collega’s hoeven bieden noch feitelijk andere werkzaamheden voor [D] verricht. Per 1 maart 2009 heeft zij haar werkzaamheden voor [D] hervat.
De belanghebbende heeft voor 2009 een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 33.022 aangegeven, waarvan € 2.872 uit de dienstbetrekking bij de Skischule. Voor de maanden januari en februari 2009 heeft zij vrijstelling gevraagd van heffing van premie volksverzekeringen in verband met haar werkzaamheden in Oostenrijk.
De Inspecteur heeft geen vrijstelling verleend, maar wel heeft hij belanghebbendes premie-inkomen vastgesteld op € 30.150, i.e. na aftrek van het Oostenrijkse inkomen (€ 33.022 - € 2.872). Met dagtekening 31 oktober 2012 is de aanslag 2009 dienovereenkomstig vastgesteld en is bij beschikking € 90 heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft het premie-inkomen verlaagd omdat overleg met de Oostenrijkse autoriteiten nog geen uitsluitsel had gegeven en de aanslagtermijn afliep.
De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt omdat volgens haar het premie-inkomen te hoog is vastgesteld omdat zij in januari en februari 2009 niet premieplichtig was in Nederland (maar in Oostenrijk). De Inspecteur heeft bij uitspraak van 4 april 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
De Rechtbank 1
De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland, die belanghebbendes beroep als volgt verwierp:
“4.10 Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eiseres in 2009 dient te worden aangemerkt als iemand die haar werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten (Nederland en Oostenrijk). Daarvoor is niet vereist dat deze werkzaamheden gelijktijdig plaatsvinden. Dat betekent dat eiseres ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Verordening slechts onderworpen is aan de wetgeving van één lidstaat. Alsdan is op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onderdeel b, letter i, van de Verordening de sociale wetgeving van Nederland, zijnde het woonland, op eiseres van toepassing.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres stelt, de dienstbetrekking tussen eiseres en [D] in de maanden januari en februari 2009 is blijven voortbestaan en dat eiseres in die periode in loondienst is gebleven bij [D]. Weliswaar is sprake van een onderbreking van haar werkzaamheden bij [D] wegens onbetaald verlof en zijn daarbij enkele verplichtingen die voortvloeien uit de dienstbetrekking, zoals het verrichten van arbeid en het betalen van loon, tijdelijk opgeschort maar de dienstbetrekking tussen eiseres en [D] is in die periode wel in stand gebleven en niet beëindigd.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.10 en 4.11 is overwogen, valt eiseres ook voor de maanden januari en februari 2009 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Alsdan is ter zitting komen vast te staan dat de hoogte van de aanslag IB/PVV 2009 niet in geschil is. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Het Hof 2
De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de uitspraak van de rechtbank als volgt bevestigde:
“4.10 Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende stelt, de dienstbetrekking tussen belanghebbende en [D] in (voor zover in de onderhavige procedure relevant) de maanden januari en februari 2009 is blijven voortbestaan en dat belanghebbende in die periode in loondienst is gebleven bij [D]. Blijkens de hiervoor (…) vastgestelde feiten is gedurende de periode van het onbetaalde verlof de arbeidsverhouding tussen belanghebbende en [D] gehandhaafd. Het overigens in dat verband overeengekomene, doet daaraan, naar het oordeel van het Hof, niet af, evenmin als de omstandigheid dat belanghebbende feitelijk gedurende de periode van onbetaald verlof geen werkzaamheden heeft verricht of hoefde te verrichten ten behoeve van [D].
Naar het oordeel van het Hof, heeft het begrip “degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen” in de zin van artikel 14, lid 2, van de Verordening niet alleen betrekking op werknemers die naast elkaar werkzaamheden in loondienst verrichten op het grondgebied van meer dan één lidstaat, maar ook op degenen die, althans volgens de bepalingen van hun arbeidsovereenkomst, in meerdere lidstaten moeten werken, zonder dat dit werk in meerdere lidstaten tegelijk of nagenoeg tegelijk moet worden verricht. In dat verband merkt het Hof op dat artikel 14, lid 2, van de Verordening geen beperkingen in de tijd stelt voor de eventuele opeenvolgende tijdvakken waarin werkzaamheden worden verricht op het grondgebied van meer dan een lidstaat. Het Hof ziet zich daarom voor de vraag geplaatst of de opschorting van de (verplichting tot het verrichten van) werkzaamheden ten behoeve van [D] gedurende de bedoelde (eenmalige) periode van onbetaald verlof van (in totaal) drie maanden tot de gevolgtrekking moet leiden dat belanghebbende, ondanks het bestaan van een arbeidsverhouding met [D] op grond waarvan belanghebbende bij deze in loondienst is, niet langer werkzaamheden in Nederland pleegt uit te oefenen. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij hecht het Hof belang aan de omstandigheid dat het onbetaalde verlof betrekkelijk korte tijd heeft geduurd, mede gelet op, hoewel in casu niet van toepassing, de regeling betreffende detachering in artikel 14, lid 1, onderdeel a, van de Verordening een bovengrens van 12 maanden hanteert. Voorts neemt het Hof mede in aanmerking de Engelstalige versie van artikel 14, lid 2 van de Verordening (“A person normally employed”), de Duitstalige versie (“Eine person [Person; PJW] die gewöhnlich (...) abhängig beschäftigt ist”) en de Franstalige versie daarvan (“la personne qui exerce normalemant [normalement; PJW] une activité salariée”), welke versies naar het oordeel van het Hof nog sterker dan de Nederlandse versie aansluiten bij de situatie waarin kortstondig onbetaald verlof wordt opgenomen binnen een bestaande arbeidsverhouding.
Gelet op het vorenoverwogene, pleegde belanghebbende gedurende de periode van het onbetaalde verlof zowel in Nederland als in Oostenrijk werkzaamheden in loondienst uit te oefenen voor twee werkgevers die hun zetel in respectievelijk Nederland en Oostenrijk hebben. Mitsdien is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor die situatie is tussen partijen de hoogte van de bestreden aanslag niet in geschil.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
De belanghebbende stelt drie middelen voor: (i) het Hof heeft zich ten onrechte gebaseerd op het nationaalrechtelijke begrip “dienstbetrekking”, nu Vo. 1408/71 uitgaat van ‘werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen’; (ii) nu de belanghebbende niet naast elkaar (maar volgtijdig) in Nederland en Oostenrijk werkzaamheden heeft verricht, ‘pleegde’ zij niet in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen in de zin van art. 14(2) Vo. 1408/71, zodat die bepaling niet van toepassing is; (iii) de andere taalversies van de Verordening missen betekenis, gelet op de aanwezige Nederlandstalige versie van de Verordening.
De Staatssecretaris meent dat ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende tijdens haar verlof zowel in Nederland als in Oostenrijk werkzaamheden in loondienst pleegde uit te oefenen geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige zodanig is verweven met waardering van feiten dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.