Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1350, 16/03506
Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1350, 16/03506
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 december 2016
- Datum publicatie
- 13 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1350
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:356, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/03506
Inhoudsindicatie
Op 29 december 1998 is de moeder van belanghebbende overleden. Erflaatster hield bij een Zwitserse bank buitenlands vermogen aan dat buiten het zicht van de fiscus werd gehouden. Belanghebbende heeft op 26 augustus 1999 aangifte voor het recht van successie (erfbelasting) gedaan, zonder daarin melding te maken van dat buitenlandse vermogen.
Tot 1 januari 2012 gold dat door verjaring de wettelijke bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag in de erfbelasting, ingeval de aangifte over buitenlands vermogen niet, onjuist of onvolledig was gedaan, verviel na verloop van twaalf jaren na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers van de burgerlijke stand. Sinds 1 januari 2012 is er, ingevolge het nieuwe derde lid van artikel 66 van de SW, geen wettelijke verjaring meer van de navorderingsbevoegdheid voor erfbelasting ter zake van, later bij de belastingdienst bekend geworden, buitenlands vermogen.
Op 25 februari 2014 heeft belanghebbende in het kader van zijn aangiften voor de inkomstenbelasting, melding gemaakt van niet aangegeven bezittingen in de vorm van banktegoeden en effecten bij een Zwitserse bank. De Inspecteur heeft daarop met dagtekening 9 september 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd van € 100.925, wegens het vererfde, en in 1999 in de aangifte voor het recht van successie niet vermelde, buitenlandse vermogen.
Op 1 januari 2012, de datum van inwerkingtreding van het nieuwe derde lid van artikel 66 van de SW, was de oorspronkelijke verjaringstermijn van twaalf jaren ten aanzien van het verzwegen buitenlandse vermogen van erflaatster, overleden op 29 december 1998, reeds verstreken. In verband daarmee heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat, nu in casu de verjaringstermijn reeds was verstreken vóór de inwerkingtreding van het nieuwe derde lid van artikel 66 van de SW, per 1 januari 2012, de ingetreden verjaring in stand is gebleven, zodat aan de Inspecteur niet meer het recht toekwam erfbelasting na te vorderen.
Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat uit de tekst van artikel 66, lid 3, van de SW, niet volgt dat aan dit artikellid onbeperkte terugwerkende kracht toekomt in die zin dat ook voor nalatenschappen als de onderhavige, waarvoor de bevoegdheid tot navordering op 1 januari 2012 reeds was vervallen, de in de tijd onbeperkte navorderingsbevoegdheid geldt. Het Hof heeft verder overwogen dat nu de wetgever geen expliciet terugwerkende kracht aan artikel 66, lid 3, van de SW heeft verleend, terwijl herleving van de navorderingsbevoegdheid fors ingrijpt op het wettelijk systeem, er naar het oordeel van het Hof geen grond is om te concluderen dat de navorderingsbevoegdheid is herleefd.
Daartegen is het middel van de Staatssecretaris gericht. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld in verband met de afwijzing van zijn verzoek om een hogere proceskostenvergoeding te verkrijgen.
De A-G merkt op dat het middel van de Staatssecretaris kennelijk strekt ten betoge dat deze wetswijziging zich uitstrekt tot alle verkrijgingen van buitenlands vermogen krachtens erfrecht in het verleden.
Het lijkt de A-G dat als algemeen uitgangspunt moet dienen dat wetswijzigingen betrekking hebben op bestaande en toekomstige gevallen. Daarmee lijkt een argument tegen de in het middel verdedigde opvatting, dat deze afdoet aan de op destijds geldend recht gebaseerde verwachting, dat de navorderingstermijn was verstreken, zodat niet meer kon worden nagevorderd. Ter vergelijking kan worden gewezen op de vaste jurisprudentie van de strafkamer van de Hoge Raad inzake voltooide verjaringen, waaruit het overgangsrechtelijke uitgangspunt blijkt dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.
De A-G meent dat het weliswaar in het belastingrecht niet uitgesloten is dat een bepaald wettelijk overgangsrecht, als opgenomen in wetgeving in formele zin, zou kunnen inhouden dat reeds verjaarde gevallen alsnog herleven, maar dan moet de wetgever dat (ingrijpende) gevolg naar zijn mening expliciet hebben vastgelegd. Echter, daarvan is in casu geen sprake.
Blijkens de tekst van artikel 66, derde lid, van de SW vervalt in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet. Het komt de A-G voor dat die wettekst ziet op een navorderingsbevoegdheid welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wetswijziging nog bestaat. Immers, alleen dán kan een navorderingsbevoegdheid niet vervallen. In casu was de navorderingsbevoegdheid echter al eerder vervallen, zodat die niet meer bestond. Deze situatie wordt, naar de A-G meent, niet gedekt door de nieuwe wettekst.
Ook memoreert de A-G dat de indieners van het amendement dat heeft geleid tot deze wetswijziging zich hebben gericht op gevallen in de afgelopen twaalf jaar. Dat duidt er zijns inziens op dat met de wetswijziging, door de indieners van het amendement, niet is beoogd gevallen te raken welke zich eerder hebben voorgedaan. Op een en ander stuit het middel van de Staatssecretaris af.
In het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende wordt opgekomen tegen ’s Hofs waardering, in het kader van de vaststelling van de hoogte van de proceskostenveroordeling, van het gewicht van de zaak als ‘gemiddeld’, wegingsfactor 1. De A-G meent dat dit oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid kan worden getoetst, zodat het middel van belanghebbende faalt.
De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën als het incidenteel ingestelde beroep in cassatie van belanghebbende, ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 15 december 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/03506 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 15/01509 Nr. Rechtbank: AWB 15/3029 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Erfbelasting 1998 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/03506 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 31 mei 2016.1
Op 29 december 1998 is de moeder (hierna: erflaatster) van [X], belanghebbende, overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam. Erflaatster hield bij een Zwitserse bank buitenlands vermogen aan dat buiten het zicht van de fiscus werd gehouden. Belanghebbende heeft op 26 augustus 1999 aangifte voor het recht van successie (hierna ook: erfbelasting2) gedaan. In zijn aangifte voor het recht van successie heeft belanghebbende geen melding gemaakt van dat buitenlandse vermogen.
Tot 1 januari 2012 gold dat door verjaring de wettelijke bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag in de erfbelasting, ingeval de aangifte over buitenlands vermogen niet, onjuist of onvolledig was gedaan, verviel na verloop van twaalf jaren na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers van de burgerlijke stand; zie artikel 16, vierde lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR) juncto artikel 66, eerste lid, ten eerste, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW).3
Sinds 1 januari 2012 is er geen wettelijke verjaring meer van de navorderingsbevoegdheid voor erfbelasting ter zake van, later bij de belastingdienst bekend geworden, buitenlands vermogen. In het nieuwe derde lid van artikel 66 van de SW is dienaangaande bepaald: ‘Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.’
Op 25 februari 2014 heeft belanghebbende in het kader van zijn aangiften voor de inkomstenbelasting, melding gemaakt van niet aangegeven bezittingen in de vorm van banktegoeden en effecten bij een Zwitserse bank. In de daartoe ingevulde ‘Verklaring Vrijwillige verbetering’ heeft belanghebbende vermeld dat het niet aangegeven buitenlandse vermogen is verkregen door vererving uit de nalatenschap van erflaatster (hierna: het buitenlandse vermogen).
De Inspecteur heeft daarop met dagtekening 9 september 2014 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd van € 100.925 (hierna: de navorderingsaanslag). De grondslag voor de navorderingsaanslag is het vererfde, en in 1999 in de aangifte voor het recht van successie niet vermelde, buitenlandse vermogen.
Op 1 januari 2012, de datum van inwerkingtreding van het nieuwe derde lid van artikel 66 van de SW, was de oorspronkelijke verjaringstermijn van twaalf jaren ten aanzien van het verzwegen buitenlandse vermogen van erflaatster, overleden op 29 december 1998, reeds verstreken.
De Inspecteur4 heeft zijn bevoegdheid, om de onderhavige navorderingsaanslag in het jaar 2014 nog op te kunnen leggen, gebaseerd op het per 1 januari 2012 vervallen zijn van de tot die datum geldende verjaringstermijn voor verzwegen buitenlands vermogen.
Het standpunt van belanghebbende behelst dat, nu in casu de verjaringstermijn reeds was verstreken vóór de inwerkingtreding van het nieuwe derde lid van artikel 66 van de SW, per 1 januari 2012, de ingetreden verjaring in stand is gebleven, zodat aan de Inspecteur niet meer het recht toekwam erfbelasting na te vorderen.
Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).5
Bij de Rechtbank was, evenals nu in cassatie, in geschil of deze navorderingsaanslag nog kon worden opgelegd, gelet op het tijdsverloop. De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord, door te overwegen dat ‘terugwerkende kracht van een (fiscale) regeling uitzondering is’ en ‘noch in de tekst van artikel 66, derde lid, van de Wet, noch in het in artikel XXIII van de Overige fiscale maatregelen 2012 opgenomen overgangsrecht, noch in de parlementaire geschiedenis gesproken wordt over verdergaande terugwerkende kracht van de bepaling dan voor de gevallen waarin de navorderingstermijn op 1 januari 2012 nog niet was verstreken’. Daarom ‘moet worden geconcludeerd dat de wetgever geen terugwerkende kracht aan de regeling heeft willen toekennen voor gevallen waarin de navorderingsbevoegdheid op die datum reeds was komen te vervallen.’
Het Hof heeft het door de Inspecteur tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof geoordeeld ’dat uit de tekst van artikel 66, lid 3, van de SW, niet volgt dat aan dit artikellid onbeperkte terugwerkende kracht toekomt in die zin dat ook voor nalatenschappen als de onderhavige, waarvoor de bevoegdheid tot navordering op 1 januari 2012 reeds was vervallen, de in de tijd onbeperkte navorderingsbevoegdheid geldt.’ Het Hof heeft tevens overwogen ‘dat de indieners van het amendement beoogd hebben om nalatenschappen waarvoor de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar nog niet was verstreken onder – uiteindelijk – artikel 66, lid 3, van de SW, te laten vallen.’ Nu de wetgever geen ‘expliciet terugwerkende kracht aan artikel 66, lid 3, van de SW’ heeft verleend, terwijl ‘herleving’ van de navorderingsbevoegdheid fors ingrijpt op het wettelijk systeem, ‘is er naar het oordeel van het Hof geen grond om te concluderen dat de navorderingsbevoegdheid is herleefd.’
Het Hof heeft ook het incidenteel ingestelde hoger beroep van belanghebbende, waarin aanspraak werd gemaakt op een hogere proceskostenvergoeding, ongegrond verklaard.
De Staatssecretaris heeft thans, onder aanvoering van één middel, beroep in cassatie ingesteld. In dat middel stelt de Staatssecretaris dat sprake is van ‘schending van het recht, met name van artikel 66, derde lid, van de Successiewet 1956 (…), doordat het Hof heeft beslist dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervallen is in gevallen waarin op het moment van de wetswijziging de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar reeds was verstreken’.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld in verband met de afwijzing van zijn verzoek om een hogere proceskostenvergoeding te verkrijgen.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.6 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen, over en weer, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
De moeder van belanghebbende, [A] (hierna: erflaatster), is op 29 december 1998 overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam.
Belanghebbende heeft op 26 augustus 1999 aangifte voor het recht van successie (hierna: de aangifte) gedaan.
Belanghebbende heeft op 25 februari 2014 melding gemaakt van niet aangegeven bezittingen in de vorm van banktegoeden en effecten bij [B] te [Q], Zwitserland (hierna: het buitenlandse vermogen) in het kader van de inkomstenbelasting door middel van een ‘Verklaring Vrijwillige verbetering’. Hierin heeft belanghebbende vermeld dat het niet aangegeven buitenlandse vermogen is verkregen door vererving uit de nalatenschap van erflaatster.
Belanghebbende heeft het buitenlandse vermogen van erflaatster destijds niet in de aangifte vermeld.
De Inspecteur heeft bij brief van 21 juli 2014 de navorderingsaanslag aangekondigd en deze met dagtekening 9 september 2014 opgelegd.
Rechtbank Gelderland
Belanghebbendes tegen de navorderingsaanslag gerichte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld, door te overwegen:7
13. De rechtbank is van oordeel dat uit de letterlijke tekst van artikel 66, derde lid, van de Wet niet volgt dat aan de bepaling onbeperkte terugwerkende kracht toekomt in die zin dat ook voor nalatenschappen als de onderhavige, waarvoor de bevoegdheid tot navordering op 1 januari 2012 reeds was vervallen, de in de tijd onbeperkte navorderingsbevoegdheid geldt. De bepaling spreekt immers van het ‘niet vervallen van de bevoegdheid tot navordering’. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit aldus te worden opgevat dat de bevoegdheid tot navordering nog aanwezig diende te zijn ten tijde van de inwerkingtreding van de bepaling, derhalve op 1 januari 2012 (zie ook Rechtbank Noord-Holland, 18 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:4824).8 De rechtbank overweegt evenwel dat voor de interpretatie van de strekking en reikwijdte van de bepaling tevens de parlementaire geschiedenis van belang is.
14. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de parlementaire geschiedenis evenmin dat de wetgever bedoeld heeft om onbeperkte terugwerkende kracht aan de regeling te verlenen, in die zin dat ook in de gevallen waarin de navorderingsbevoegdheid reeds was vervallen op 1 januari 2012 die bevoegdheid zou herleven. Blijkens de toelichting op het amendement en de antwoorden van de staatssecretaris is immers uitsluitend bedoeld om nalatenschappen waarvoor de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar nog niet was verstreken op 1 januari 2012 onder de bepaling te laten vallen. De algemene strekking van de opmerking van de staatssecretaris dat de navorderingsbevoegdheid ook gaat gelden voor nalatenschappen die vóór 1 januari 2012 zijn opengevallen is onvoldoende reden om anders te oordelen, nu de staatssecretaris immers vervolgens wijst op de toelichting bij het amendement waarin de navorderingsbevoegdheid wordt beperkt tot nalatenschappen waarbij in de afgelopen twaalf jaar gebruik is gemaakt van de edelweissroute, of geprobeerd is gebruik te maken van deze route. Deze uitleg strookt ook met de letterlijke tekst van de bepaling zoals hiervoor uiteengezet.
15. De rechtbank wijst voorts op de Aanwijzingen voor de regelgeving (Stcrt. 1992, 230), nrs. 167 en 168, waarin, voor zover van belang, het volgende is bepaald:
(…)9
16. In de Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking (Tweede Kamer vergaderjaar 1996-1997, 25 212, nr. 1, p. 6) is over terugwerkende kracht van fiscale maatregelen onder meer het volgende opgemerkt:
(...)10
17. Ook uit hetgeen is opgenomen onder 15. en 16. volgt naar het oordeel van de rechtbank dat terugwerkende kracht van een (fiscale) regeling uitzondering is. Nu noch in de tekst van artikel 66, derde lid, van de Wet, noch in het in artikel XXIII van de Overige fiscale maatregelen 2012 opgenomen overgangsrecht, noch in de parlementaire geschiedenis gesproken wordt over verdergaande terugwerkende kracht van de bepaling dan voor de gevallen waarin de navorderingstermijn op 1 januari 2012 nog niet was verstreken, moet worden geconcludeerd dat de wetgever geen terugwerkende kracht aan de regeling heeft willen toekennen voor gevallen waarin de navorderingsbevoegdheid op die datum reeds was komen te vervallen.
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag te worden vernietigd. De vraag of de bepaling in artikel 66 van de Wet in strijd is met het Europese recht of met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM behoeft dan geen beantwoording meer.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 734 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 490 en een wegingsfactor 1).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De Inspecteur is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe overwogen:11
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat uit de tekst van artikel 66, lid 3, van de SW, niet volgt dat aan dit artikellid onbeperkte terugwerkende kracht toekomt in die zin dat ook voor nalatenschappen als de onderhavige, waarvoor de bevoegdheid tot navordering op 1 januari 2012 reeds was vervallen, de in de tijd onbeperkte navorderingsbevoegdheid geldt. Dit artikellid bepaalt immers dat ‘in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet’ vervalt. Deze tekst duidt er naar het oordeel van het Hof op dat de bevoegdheid tot navordering nog aanwezig diende te zijn ten tijde van de inwerkingtreding (1 januari 2012).
Bij de beoordeling van het geschil is ook van belang de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever. De Inspecteur stelt in dit kader dat de wetgever fraude wilde bestrijden. Het Hof is van oordeel dat deze bedoeling weliswaar bij de indieners van het amendement aanwezig was (zie 4.3 en 4.4), maar dat daarmee niet is beoogd de onbeperkte navorderingsbevoegdheid ook toe te kennen in de situatie dat de twaalfjaarstermijn op 1 januari 2012 reeds is verstreken. In de in 4.3 vermelde toelichting op het amendement is namelijk opgemerkt: ‘Bovendien kunnen nalatenschappen waarbij in de afgelopen twaalf jaar gebruik is gemaakt van de edelweissroute, of geprobeerd is gebruik te maken van deze route ter ontwijking van de erfbelasting hiermee alsnog onder de belastingplicht worden gebracht.’ Het Hof leidt uit deze toelichting af dat de indieners van het amendement beoogd hebben om nalatenschappen waarvoor de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar nog niet was verstreken onder – uiteindelijk – artikel 66, lid 3, van de SW, te laten vallen.
Het Hof merkt nog op dat een ‘herleving’ van de navorderingsbevoegdheid dermate ingrijpt op het wettelijke systeem, dat de wetgever expliciet terugwerkende kracht aan artikel 66, lid 3, van de SW, had moeten verlenen om dit doel te bereiken, waarbij overigens de vraag zou rijzen of dit niet in strijd is met het Unierecht dan wel artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Nu dit achterwege is gebleven, is er naar het oordeel van het Hof geen grond om te concluderen dat de navorderingsbevoegdheid is herleefd.
Het Hof merkt verder nog op dat voorgaande oordelen stroken met de Wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264, waarin de navorderingstermijn voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, wordt verlengd tot twaalf jaar. In artikel IV van deze Wet is bepaald dat de verlenging buiten toepassing blijft voor gevallen waarin op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag is komen te vervallen. In de wetsgeschiedenis is hieromtrent opgemerkt (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 423, nr. 3, blz. 4):
(…)12
Gelet op het voorgaande dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard. De vraag of artikel 66, lid 3, van de SW, in strijd is met het Unierecht of met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM behoeft geen behandeling meer.
Incidentele hoger beroep
Belanghebbende betoogt dat bij de berekening van de forfaitaire proceskostenvergoeding, gelet op de hoogte van de navorderingsaanslag en de inhoud van het geschil, moet worden uitgegaan van een wegingsfactor van 2 dan wel 1,5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293,13 geoordeeld dat de rechter zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De wegingsfactor kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak. Blijkens de toelichting op de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 25 februari 2002, Stb. 113, blz. 6, dient de uitkomst steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van dé rechtsbijstandsverlener.
In aanmerking genomen dat de procedure enkel ziet op een min of meer overzichtelijke rechtsvraag en omtrent de feiten geen geschil bestaat, is naar het oordeel van het Hof sprake van een niet-bewerkelijke zaak. Naar moet worden aangenomen was de werkbelasting voor de gemachtigde niet zo groot dat dit een hoge wegingsfactor rechtvaardigt. Alsdan is, waar ook de Rechtbank van is uitgegaan, toepassing van een wegingsfactor van 1 op haar plaats.
Slotsom
Op grond van het voorstaande is zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.
5 Proceskosten
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 496 (1 punt voor verweerschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 496).