Parket bij de Hoge Raad, 28-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1374, 16/04098
Parket bij de Hoge Raad, 28-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1374, 16/04098
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 december 2016
- Datum publicatie
- 16 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1374
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:846, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/04098
Inhoudsindicatie
Feiten en geschil: De belanghebbende is met twee broers voor gelijke delen mede-eigenaar van 13 gereguleerde huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (Wvh). De WOZ-beschikkingen voor alle 13 woningen zijn aan hem bekend gemaakt, waardoor hij ingevolge de artt. 3 en 4 Wvh als enige belastingplichtig is en heffing verschuldigd is over de gemiddelde waarde van 3 huurwoningen (na aftrek van de heffingsvrije voet ad 10 woningen). De belanghebbende heeft de verschuldigde verhuurderheffing (€ 77) op aangifte voldaan en daar vervolgens bezwaar tegen gemaakt. Hij meent dat hij geen verhuurderheffing is verschuldigd omdat een derde van 13 woningen beneden de heffingsvrijevoet van 10 woningen blijft. Door woningen in mede-eigendom uitsluitend in aanmerking te nemen bij degene aan wie de gemeente toevallig de WOZ-beschikking bekend maakt, ontstaan volgens hem willekeurige en onredelijke uitkomsten, c.q. een voor hem buitensporige last.
De Rechtbank-Zeeland/West-Brabant en in hoger beroep het Hof Den Bosch overwogen dat zij de innerlijke redelijkheid en billijkheid van formele wetgeving niet beoordelen. Het Hof vatte belanghebbendes (hogere) beroep op als een beroep op het discriminatieverbod ex art. 14 EVRM en het eigendomsgrondrecht ex art. 1 EP EVRM en overwoog dat de keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen gebaseerd is op overwegingen van eenvoud en doelmatigheid. Hoewel niet is uitgesloten dat ongelijke behandeling kan optreden doordat verschillende gemeenten verschillend beleid voeren, achtte het Hof deze keuze van de wetgever niet van redelijke grond ontbloot. Voor hetgeen de belanghebbende meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn medegerechtigdheid heeft hij volgens het Hof regres op zijn mede-eigenaren. Van een individuele en buitensporige last is geen begin van bewijs geleverd. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
De belanghebbende stelt in cassatie zes middelen voor, namelijk: (i) en (ii) het systeem van de Wvh leidt tot willekeurige en onredelijke belastingheffing die in casu het gelijkheidsbeginsel schendt, (iii) er is geen regresmogelijkheid; (iv) en (v) niet-begrijpelijk is het oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last; (vi) ten onrechte is geen vergoeding van proceskosten toegekend.
A-G Wattel constateert dat de wetgever uit een oogpunt van eenduidige en objectieve wetgeving en doelmatigheid voor alle betrokkenen de verhuurderheffing heeft doen aansluiten bij het stelsel van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Wvh wijst daarom in beginsel hetzelfde subject aan als de Wet WOZ en heeft als grondslag de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan dat subject het genot heeft, minus 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van de woningen ter zake waarvan hij het genot heeft (voetvrijstelling). Als er meerdere genothebbenden van een woning zijn, wordt die woning in aanmerking genomen bij degene aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt, ongeacht het aantal genothebbenden en ongeacht de omvang van hun deel- of huuropbrengstgerechtigdheid. Door de aansluiting bij art. 24(4) Wet WOZ bij medegerechtigdheid hangen het al dan niet ontstaan van belastingplicht voor de verhuurderheffing en de vraag wie (als enige) belastingplichtig is, af van het adresseringsbeleid van gemeenten. Volgens de wetgever ontvangt in de praktijk veelal de oudste mede-genothebbende de beschikking. De keuze van de wetgever om voor de Wvh aan te sluiten bij de Wet WOZ is volgens de A.-G. op zichzelf niet van redelijke grond ontbloot.
Anders dan bij gemeentelijke belastingen, is voor de verhuurderheffing slechts één medegerechtigde belastingplichtig en belastingschuldig (de WOZ-beschikkeling). En anders dan de Gemeentewet (art. 253) voor gemeentelijke heffingen, voorziet de Wvh niet in een regresregeling ter zake van de verhuurderheffing. Ook de Invorderingswet voorziet daar niet in. De medewetgever heeft bij de parlementaire behandeling van de Wvh slechts opgemerkt dat medegerechtigden ‘in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar staan’. Artikel 3:172 BW (draagplicht deelgenoten in eenvoudige gemeenschap) biedt volgens de A-G echter geen uitkomst. Ook overigens ziet hij geen rechtsbasis voor regres.
Het inconsistente uitdrukken van de heffingsgrondslag in een geldwaarde en van de (subjectgebonden) voetvrijstelling in een aantal woningen dat bovendien eveneens voorbijgaat aan de werkelijke eigendomsverhoudingen, leidt volgens de A-G voorts tot het willekeurig ontstaan of juist niet-ontstaan van belastingplicht, tot het willekeurig gelden van één of meer voetvrijstellingen, tot diametraal tegengestelde uitkomsten in feitelijk identieke situaties en tot verbijsterend eenvoudige mogelijkheden tot voorkoming van de heffing die niet als misbruik gekwalificeerd kunnen worden. Hij geeft daarvan diverse voorbeelden.
De A.-G. meent dat aldus het gelijkheidsbeginsel dubbel geschonden wordt, zowel bij het al dan niet ontstaan van belastingplicht en het al dan niet (meer malen) gelden van de voetvrijstelling, als bij het ontbreken van regres van de willekeurig belastingplichtige gemaakte op zijn medegerechtigden. Indien de desbetreffende gemeente(n) zijn/hun adresseringsbeleid baseren op leeftijd, zoals de wetgever veronderstelde, zijn deze schendingen bovendien gebaseerd op leeftijdsdiscriminatie (een aangeboren kenmerk).
.
Conclusie: cassatieberoep gegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 december 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04098 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/00585 Nr. Rechtbank: AWB 14/3788 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet verhuurderheffing 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
Deze zaak gaat over de toepassing van de Wet verhuurderheffing 2013 (Wvh) bij medegerechtigdheid. De belanghebbende is met twee broers voor gelijke delen mede-eigenaar van 13 gereguleerde huurwoningen in de zin van de Wvh. De WOZ-beschikkingen voor alle 13 woningen zijn aan hem bekend gemaakt, waardoor hij ingevolge artt. 3 en 4 Wvh als enige belastingplichtig is en heffing verschuldigd is over de gemiddelde waarde van (na aftrek van de heffingsvrije voet van 10 woningen) 3 huurwoningen. De belanghebbende heeft de verschuldigde verhuurderheffing (€ 77) op aangifte voldaan en daar vervolgens bezwaar tegen gemaakt.
De belanghebbende meent dat hij geen verhuurderheffing is verschuldigd omdat een derde mede-eigendom van 13 woningen beneden de heffingsvrijevoet van 10 woningen blijft. Door woningen in mede-eigendom uitsluitend in aanmerking te nemen bij degene aan wie de gemeente toevallig de WOZ-beschikking bekend maakt, ontstaan willekeurige en onredelijke uitkomsten, c.q. een voor de belanghebbende buitensporige last.
Zowel de Rechtbank-Zeeland/West-Brabant als in hoger beroep het Hof Den Bosch overwogen dat zij de innerlijke redelijkheid en billijkheid van formele wetgeving niet beoordelen. Het Hof vatte belanghebbendes (hogere) beroep op als een beroep op het discriminatieverbod ex art. 14 EVRM en het eigendomsgrondrecht ex art. 1 EP EVRM en oordeelde dat de keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen gebaseerd is op overwegingen van eenvoud en doelmatigheid. Hoewel niet is uitgesloten dat ongelijke behandeling kan optreden doordat verschillende gemeenten verschillend beleid voeren, achtte het Hof de keuze van de wetgever niet van redelijke grond ontbloot. Voor hetgeen de belanghebbende meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn medegerechtigdheid heeft hij volgens het Hof regres op zijn mede-eigenaren. Van een individuele en buitensporige last is geen begin van bewijs geleverd. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.
De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor, die ik als volgt samenvat: (i) en (ii) het systeem van de Wvh leidt tot willekeurige en onredelijke belastingheffing die in casu het gelijkheidsbeginsel schendt, (iii) er is geen regresmogelijkheid; (iv) en (v) niet-begrijpelijk is het oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last; (vi) ten onrechte is geen vergoeding van proceskosten toegekend.
De wetgever heeft voor de verhuurderheffing aangesloten bij het stelsel van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) uit een oogpunt van eenduidige en objectieve wetgeving en doelmatigheid voor alle betrokkenen. De Wvh wijst daarom in beginsel hetzelfde subject aan als de Wet WOZ en heeft als grondslag de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan dat subject het genot heeft, minus 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van de woningen ter zake waarvan hij het genot heeft (voetvrijstelling verhuurderheffing).
Als er meer genothebbenden van een woning zijn, wordt die woning in aanmerking genomen bij degene aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt, ongeacht het aantal genothebbenden en ongeacht de omvang van hun deel- of huuropbrengstgerechtigdheid. Door de aansluiting bij art. 24(4) Wet WOZ bij medegerechtigdheid hangt het al dan niet ontstaan van belastingplicht voor de verhuurderheffing en de vraag wie (als enige) belastingplichtig is, af van het adresseringsbeleid van gemeenten.
Anders dan bij gemeentelijke belastingen, waarvoor medegerechtigden c.q. medegebruikers allen belastingplichtig zijn, zij het dat één van hen kan worden aangeslagen, is voor de verhuurderheffing slechts één medegerechtigde belastingplichtig en belastingschuldig (de WOZ-beschikkeling). En anders dan de Gemeentewet (art. 253) voor gemeentelijke heffingen, voorziet de Wvh niet in een regresregeling ter zake van de verhuurderheffing. Ook de Invorderingswet voorziet daar niet in. Het door de Staatssecretaris aangehaalde arrest HR BNB 2008/300 (drie belastingplichtige studenten in één studentenhuis van wie er één de aangewezen sigaar was voor de afvalstoffenheffing) is dus niet relevant. De wetgever heeft op dit punt niets geregeld. Hij heeft in wezen een WOZ-beschikkelingenbelasting ingevoerd. De medewetgever heeft bij de parlementaire behandeling van de Wvh slechts opgemerkt dat medegerechtigden ‘in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar staan,’ hetgeen zich laat horen. Art. 3:172 BW (draagplicht deelgenoten in eenvoudige gemeenschap) biedt mijns inziens echter geen gezichtspunten. De verhuurderheffingsschuld ontstaat immers zoals elke belastingschuld uit de wet, niet uit enige al dan niet bevoegdelijk namens enige gemeenschap verrichte handeling, en er is expliciet maar één belastingplichtige medegerechtigde, ongeacht de mate van diens waarde- of huuropbrengstgerechtigdheid. De verhuurderheffingsschuld komt evenmin ‘ingevolge de wet ten laste van de gezamenlijke deelgenoten,’ nu ‘ingevolge de wet’ (de Wvh) uitsluitend de WOZ-beschikkeling belastingplichtig en belastingschuldig is. Ook overigens zie ik geen rechtsbasis voor regres. Van ongerechtvaardigde verrijking lijkt mij geen sprake. Overigens blijven ook indien wél regres mogelijk zou zijn, willekeurige effecten bestaan, nog daargelaten dat als regres mogelijk zou zijn, de toerekening van de heffingsvrije voet zonder wettelijke regeling onoplosbare vragen oproept.
Het inconsistente uitdrukken van de heffingsgrondslag in een geldwaarde en van de (subjectgebonden) voetvrijstelling in een aantal woningen dat bovendien eveneens voorbijgaat aan de werkelijke eigendomsverhoudingen, leidt bovendien – naast de willekeur als gevolg van het ontbreken van regres - tot het willekeurig ontstaan of juist niet-ontstaan van belastingplicht, tot het willekeurig gelden van één of meer voetvrijstellingen, tot diametraal tegengestelde uitkomsten in feitelijk identieke situaties en tot verbijsterend eenvoudige mogelijkheden tot voorkoming van de heffing die niet als misbruik gekwalificeerd kunnen worden.
Mijns inziens is dit een dubbele schending van het gelijkheidsbeginsel, zowel bij het al dan niet ontstaan van belastingplicht en het al dan niet gelden van de voetvrijstelling, als bij het ontbreken van regres. Indien de desbetreffende gemeente(n) zijn/hun adresseringsbeleid baseren op leeftijd, zijn deze schendingen bovendien gebaseerd op een aangeboren kenmerk.
Dit had kunnen worden voorkomen door huurwoningen in medegerechtigdheid naar rato van die medegerechtigdheid aan de medegerechtigden toe te rekenen, bijvoorbeeld door belastingplicht te laten ontstaan als (i) de som van de medegerechtigdheidsbreukdelen van een persoon hoger is dan 10 of (ii) de totale waarde van de medegerechtigdheden van een persoon in gereguleerde huurwoningen 10 keer de landelijk gemiddelde waarde van gereguleerde huurwoningen overschrijdt. Alsdan corresponderen de heffingsgrondslag en de voetvrijstelling met (een redelijke benadering van) de werkelijke gerechtigdheid (in breukdeel c.q. in waarde), ontstaat belastingplicht voor iedere medegerechtigde op dezelfde wijze en op hetzelfde moment, en is geen regresregeling nodig.
Ik meen daarom dat gegrond zijn de middelen (ii) en (iii), die klagen over schending van het gelijkheidsbeginsel en het ontbreken van regres, en dat alsdan ook middel (vi) (proceskostenvergoeding) gegrond is.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende had op 1 januari 2013 met twee broers in privé 13 gereguleerde huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (Wvh) in mede-eigendom, kennelijk elk voor gelijke delen. De WOZ-beschikkingen voor alle 13 woningen zijn aan de belanghebbende gezonden.
De belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte verhuurderheffing 2013. Dat heeft hij op 26 september 2013 gedaan. Op basis van die aangifte heeft hij op 27 september 2013 € 77 aan verhuurderheffing voldaan (het tarief was in 2013 nog laag: 0,014% van de WOZ-waarde; in de jaren daarna is het verveelvoudigd naar 0,449% in 2016 (31,5 keer zo hoog); in 2017 zal het tarief 0,543% bedragen (ruim 38 keer zo hoog), maar zal de voetvrijstelling verhoogd worden naar 50 woningen). Op 14 oktober 2013 heeft hij bezwaar tegen die voldoening gemaakt dat door de Inspecteur op 16 mei 2014 is afgewezen. De belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de Rechtbank.
In geschil is of de belanghebbende verhuurderheffing is verschuldigd, nu zijn éénderde mede-eigendom van 13 woningen rekenkundig beneden de heffingsvrije voet van tien woningen blijft. Hij meent dat de keuze van de wetgever om voor de belastingplicht aan te sluiten bij de gemeentelijke bekendmaking van WOZ-beschikkingen tot onredelijke en willekeurige resultaten leidt, althans tot een voor hem buitensporige last.
De Rechtbank Zeeland/West-Brabant 1
De Rechtbank heeft overwogen dat aan de belanghebbende als mede-eigenaar alle 13 WOZ-beschikkingen zijn bekendgemaakt. Hij is daarmee belastingplichtig voor de verhuurderheffing, ongeacht of hij de volle of mede-eigendom van de woningen heeft. De wetgever heeft deze keuze gemaakt op grond van overwegingen van uitvoerbaarheid en eenvoudige en eenduidige wetgeving. Die keuze is niet evident van redelijke grond ontbloot. De wetgever heeft daarmee de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Datzelfde geldt ter zake van de stelling van de belanghebbende dat die keuze tot willekeur leidt doordat verschillende gemeenten verschillend beleid voeren ter zake van de vraag aan wie WOZ-beschikkingen worden bekend gemaakt. De Rechtbank achtte zich niet in de positie om de innerlijke waarde van de wet op redelijkheid en billijkheid te beoordelen. Aangezien mede-eigendom volgens de Rechtbank niet vergelijkbaar is met volle eigendom, zag zij geen schending van het gelijkheidsbeginsel. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 2
Op belanghebbendes hogere beroep heeft ook het Hof overwogen dat hij de innerlijke redelijkheid en billijkheid van formele wetgeving niet kan beoordelen. Op grond van de artt. 120 en 94 GW kan hij dergelijke wetgeving slechts toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepalingen en besluiten van volkenrechtelijke aard. Het Hof heeft belanghebbendes grieven daarom opgevat als (i) een beroep op het gelijkheidsbeginsel ex art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM en (ii) de stelling dat zijn recht op ongestoord genot van eigendom ex art. 1 EP EVRM is geschonden. Het Hof heeft vervolgens als volgt overwogen:
Aangezien in de onderwerpelijke wettelijke regeling geen onderscheid is gemaakt op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, moet de keuze van de wetgever worden geëerbiedigd, tenzij het daaruit voortvloeiende onderscheid evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/03453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31). De keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen moet, gezien de hiervóór aangehaalde passages uit de wordingsgeschiedenis, worden geacht te zijn gebaseerd op overwegingen van eenvoud en doelmatigheid. Het Hof onderkent dat bepaald niet is uitgesloten dat door deze keuze een vanuit het oogpunt van de Wet verhuurderheffing ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan ontstaan; de bekendmaking van WOZ- beschikkingen kan immers van gemeente tot gemeente verschillen. Desondanks kan naar het oordeel van het Hof, gezien de daarvoor door de wetgever aangevoerde gronden, niet worden gezegd dat dat onderscheid van redelijke grond is ontbloot.
Belanghebbende staat een heffingssysteem voor waarbij aansluiting wordt gezocht bij gegevens die in het kadaster voorhanden zijn. De Inspecteur heeft daartegenover gemotiveerd uiteengezet dat in het kadaster niet alle gegevens die van belang zijn voor de verhuurderheffing zijn geregistreerd. Gelet op die aannemelijke uiteenzetting kan evenmin worden gezegd dat de keuze van de wetgever om aan te knopen bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen in plaats van aansluiting zoeken bij gegevens die in het kadaster voorhanden zijn, als zodanig van redelijke grond is ontbloot.
Ten aanzien van belanghebbendes grief over de heffing van de verhuurderheffing in situaties van mede-eigendom overweegt het Hof als volgt. Het door belanghebbende gewraakte gevolg van de wettelijke regeling betreft, zoals in overweging 4.1 reeds weergegeven, de omstandigheid dat in gevallen van mede-eigendom van meer dan tien onroerende zaken de verhuurderheffing verschuldigd kan zijn, terwijl die heffing niet verschuldigd zou zijn bij de volle eigendom van een in economische zin gelijkwaardig aantal van diezelfde onroerende zaken. Deze door belanghebbende gewraakte omstandigheid is een gevolg van (1) de keuze van de wetgever om in gevallen van mede-eigendom belasting te heffen van degene(n) aan wie de WOZ-beschikkingen ter zake van de bedoelde onroerende zaken word(t)(en) bekendgemaakt en (2) de keuze om geen verhuurderheffing te heffen bij een (mede)gerechtigdheid tot ten hoogste tien onroerende zaken. Voor zover belanghebbende de keuze van de wetgever bestrijdt om de heffing slechts bij één van de gerechtigden tot een huurwoning te beperken, stuit diens betoog af op het hiervóór overwogene. Voor zover belanghebbende zich erover beklaagt dat de verhuurderheffing is verschuldigd bij het genot van meer dan tien huurwoningen geldt dat deze keuze van de wetgever niet van redelijke grond is ontbloot. Het Hof verwijst naar de in 4.0.1 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis.
Voor zover belanghebbende zich erover beklaagt dat verhaal van hetgeen hij méér heeft voldaan dan overeenkomt met zijn gerechtigdheid tot de onroerende zaken niet mogelijk is, heeft het volgende te gelden. De Inspecteur heeft in dat kader gesteld dat in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat mede-gerechtigden in een privaatrechtelijke verhouding tot elkaar staan en dat deze verhouding bepaalt in welke mate zij de lasten van de verhuurderheffing dragen. Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat mede- gerechtigden de lasten van de verhuurderheffing in de praktijk ook daadwerkelijk dienovereenkomstig dragen. Nu belanghebbende deze stelling niet heeft weersproken, kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat de zojuist genoemde veronderstelling, alsmede de daarop gebaseerde keuze van de wetgever, van redelijke grond is ontbloot.
Gezien het vorenoverwogene kan niet worden gezegd dat de wetgever met zijn in 4.1 bedoelde keuzes de onder 4.7 genoemde ruime beoordelingsmarge heeft overschreden door voor de verhuurderheffing aan te knopen bij de WOZ-beschikkingsgerechtigde.
Ten slotte heeft belanghebbende betoogd dat de in 4.1 bedoelde keuzes van de wetgever leiden tot een buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke buitensporige last is beslissend de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de verhuurderheffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:EIR:201 EBR4868, BNB 2011/248). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiervan geen begin van bewijs heeft geleverd.
Gelet op al het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de in 4.1 bedoelde door de wetgever gemaakte keuzes onredelijk en willekeurig zijn of leiden tot een buitensporige last.
Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
De belanghebbende stelt zes middelen voor die ik als volgt samenvat:
(i) niet begrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat als geen onderscheid wordt gemaakt naar aangeboren kenmerken, de keuze van de wetgever in beginsel moet worden geëerbiedigd. De toelichting op het middel lijkt te impliceren dat dit middel ook een rechtsklacht inhoudt.
(ii) de wetgever had moeten aansluiten bij de gegevens in het kadaster. De van redelijke grond ontblote ongelijkheid die ontstaat door aansluiting bij de WOZ-beschikking zou dan zijn voorkomen. Het Hof is daar te gemakkelijk aan voorbij gegaan;
(iii) onvoldoende gemotiveerd en strijdig met het recht is ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende regres kan nemen op zijn mede-eigenaren voor hun aandeel. Het Hof heeft niet aangegeven op grond van welke wettelijke regeling een hoofdelijkheid of een regresrecht zou bestaan, en contractueel bestaat zij/het niet.
(iv) en (v) ’s Hofs oordeel dat een buitensporige last niet aannemelijk is gemaakt, is onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd. In het aanvullende beroepschrift zijn ‘verschillende feiten en omstandigheden’ aangedragen die het Hof tot een gemotiveerde reactie hadden moeten nopen. Bovendien leidt aansluiting bij de WOZ-beschikkingen ertoe dat de belastingplichtige niet zeker weet of hij een belastingaanslag zal krijgen zodat reeds daaruit een buitensporige last volgt;
(vi) De inspecteur had in de proceskosten veroordeeld moeten worden.
De Staatssecretaris betoogt bij verweer dat van ongelijke behandeling geen sprake is en dat zelfs als dat wel zo zou zijn, een eventueel verschil kan worden gerechtvaardigd. ‘s Hofs oordeel dat de wetgever niet hoefde aan te sluiten bij het kadaster behoefde geen nadere motivering. Wat betreft belanghebbendes regresrecht op zijn mede-eigenaren, wijst de Staatssecretaris op Boek 3, titel 7, BW, met name de artt. 3:166 en 3:172 BW. Ook los daarvan meent de Staatssecretaris dat onweersproken vaststaat dat de lasten in de praktijk naar evenredigheid van eigendom worden gedeeld. Het Hof heeft voorts terecht geen buitensporige last aangenomen nu de belanghebbende geen begin van bewijs heeft geleverd voor die stelling.
Bij repliek stelt de belanghebbende dat het Hof wel degelijk een ongelijke behandeling heeft aangenomen. Hij bestrijdt dat die kan worden gerechtvaardigd, nu voor de de belastingplichtig gemaakte geen sprake is van enige efficiencywinst. Zijn stelling dat het kadaster betere heffingsgegevens biedt, acht de belanghebbende niet weersproken. Hij stelt voorts dat niet relevant is of de belastingschuld feitelijk mede wordt gedragen door medegerechtigden. Dat zich een heffing zonder baat voordoet, i.e. een buitensporige last, is volgens de belanghebbende niet uitgesloten.
De Staatssecretaris betwist bij dupliek dat het Hof impliciet een ongelijke behandeling zou hebben aangenomen; het Hof heeft slechts overwogen dat zich ongelijke behandeling tussen verschillende gemeenten kan voordoen. Wat aansluiting bij de Wet WOZ betreft: daarvoor mocht de wetgever kiezen omdat het kadaster volgens de Staatssecretaris onvoldoende gegevens biedt. De wetgever mocht voor het treffen van ‘enigszins professionele verhuurders’ kiezen voor aanknoping bij een ongewogen aantal woningen. De waarde van die woningen is voor het ontstaan van de belastingplicht irrelevant. De efficiencywinst van een stelsel waarin in geval van meer genothebbenden slechts één belastingplichtige wordt aangewezen, is volgens de Staatssecretaris ook voor die medegenothebbenden gelegen in slechts één aangifteplicht, en wel van degene die beschikt over het juiste waardegegeven (de WOZ-beschikking). Verwijzende naar HR BNB 2008/300 meent de Staatssecretaris dat verhaal van belastingen op mede-eigenaren niet nieuw of anders is. Bovendien zullen mede-eigenaren daar vaak afspraken over hebben gemaakt. De Staatssecretaris acht een buitensporige last ten slotte niet aannemelijk.