Parket bij de Hoge Raad, 29-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:335, 15/02760
Parket bij de Hoge Raad, 29-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:335, 15/02760
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 april 2016
- Datum publicatie
- 13 mei 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:335
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:285, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/02760
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen [X1] B.V. en [X2] B.V. Beide vennootschappen zijn statutair gevestigd in Nederland. [X1] B.V. drijft een veehandel in Nederland, [X2] B.V. in Duitsland. [X2] B.V. heeft een vestiging in Duitsland die als een vaste inrichting van die vennootschap wordt aangemerkt. De fiscale eenheid, belanghebbende, past de veehandelregeling toe als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2006, nr. 2005/3096M. [X2] B.V. heeft in december 2009 en januari 2010 vee geleverd aan [X1] B.V., waarbij het vee vanuit Duitsland naar Nederland is overgebracht. In verband met deze overbrengingen heeft belanghebbende omzetbelasting op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane bedragen. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep en hoger beroep ingesteld. Voor de rechtbank Leeuwarden en hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of belanghebbende ter zake van de intracommunautaire verwervingen van vee recht heeft op de vrijstelling van artikel 17e van de Wet, omdat zij de veehandelregeling toepast. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veehandelregeling geen vrijstelling is in de zin van artikel 17e van de Wet en dat de intracommunautaire verwervingen om die reden niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, daartoe overwegende dat de veehandelregeling niet kan worden aangemerkt als een vrijstelling in de zin van artikel 17e van de Wet en artikel 140 van de Btw-richtlijn. Het karakter van een forfaitaire goedkeuringsregeling als de veehandelregeling staat naar het oordeel van het hof eraan in de weg dat zij wordt beschouwd als een vrijstellingsregeling voor de omzetbelasting. Voorts zijn de door belanghebbende verrichte leveringen niet ‘in elk geval vrijgesteld’ als bedoeld in artikel 17e van de Wet, aldus het hof.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en stelt twee middelen tot cassatie voor. Het primaire cassatiemiddel houdt in dat uit het arrest van het HvJ VDP Dental Laboratory voortvloeit dat een intracommunautaire verwerving altijd het regime moet volgen dat geldt voor de levering (vrijgesteld of belast) van de lidstaat van bestemming. Omdat ter zake van de levering van vee onder de veehandelregeling geen omzetbelasting is verschuldigd, meent zij dat zij evenmin omzetbelasting is verschuldigd ter zake van de intracommunautaire verwerving.
Subsidiair betoogt belanghebbende dat het hof niet mocht oordelen dat belanghebbendes leveringen onder de veehandelregeling niet in ieder geval zijn vrijgesteld in de zin van artikel 17e van de Wet.
A-G Ettema constateert dat artikel 296, lid 1, van de Btw-richtlijn het aan de lidstaten overlaat al dan niet een forfaitaire regeling in te voeren “ter compensatie van de BTW die is betaald over de aankopen van goederen en diensten van de forfaitair belaste landbouwers”. De regeling in de Btw-richtlijn houdt, kort gezegd, in dat de landbouwer – de Btw-richtlijn spreekt van ‘landbouwproducenten’ – geen werkelijk aan hem berekende voorbelasting in aftrek mag brengen maar wel wordt gecompenseerd voor de btw die drukt op door hem verrichte aankopen van goederen en diensten. De bedoelde compensatie kan op twee manieren geschieden. De eerste mogelijkheid is dat de landbouwer zelf wordt gecompenseerd door hem een forfaitaire aftrek van omzetbelasting toe te staan. De tweede mogelijkheid is dat de afnemer van de landbouwer de forfaitair vastgestelde btw-voordruk mag verrekenen. De landbouwer krijgt zijn btw-voordruk als het ware terug van zijn afnemer (doordat hij de voordruk in zijn prijs kan doorberekenen), die de voordruk op zijn beurt terugkrijgt van de belastingdienst. Voor die laatste optie is gekozen in artikel 303, lid 1 en lid 2, van de Btw-richtlijn en artikel 27, lid 4, van de Wet. De regeling houdt in dat als het ware over de landbouwer wordt ‘heengesprongen’ zonder dat dit effect heeft voor de btw-druk in de rest van de bedrijfskolom. Onder de landbouwregeling zijn landbouwers geen omzetbelasting verschuldigd voor de levering van, kort gezegd, zelf als landbouwer voortgebrachte landbouwproducten. Artikel 27, lid 8, van de Wet brengt mee dat van geval tot geval moet worden beoordeeld of de bedrijfsuitoefening van de veehouder samenhangt met de exploitatie van de bodem. In casu is niet in geschil dat belanghebbendes prestaties (de handel in vee) niet onder de landbouwregeling vallen omdat geen sprake is van samenhang met de exploitatie van de bodem. De levering van vee door belanghebbende is dus in beginsel op de normale wijze aan de heffing van omzetbelasting onderworpen. Belanghebbende heeft echter een beroep gedaan op de zogenoemde ‘veehandelregeling’, welke is opgenomen in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2006, nr. CPP2005/3096M (hierna: het Besluit Landbouw). De veehandelregeling is een buitenwettelijke goedkeuring die bewerkstelligt dat ter zake van de levering van vee geen omzetbelasting is verschuldigd op een wijze die sterk lijkt op de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten: de landbouwregeling.
Op grond van artikel 140 van de Btw-richtlijn verlenen lidstaten vrijstelling voor “de intracommunautaire verwerving van goederen waarvan de levering door belastingplichtigen in ieder geval op hun respectieve grondgebied is vrijgesteld”. Dit is in de Nederlandse wet geïmplementeerd in artikel 17e van de Wet. Belanghebbende heeft de vraag opgeworpen of van onder de veehandelregeling vallende leveringen kan worden gezegd dat deze zijn vrijgesteld in de zin van artikel 17e van de Wet.
De A-G merkt op dat de veehandelregeling zo is vormgegeven dat deze voor de betreffende veehandelaar op het eerste gezicht hetzelfde effect lijkt te hebben als een vrijstelling. De leverancier die de veehandelregeling toepast berekent ter zake van leveringen van vee immers geen omzetbelasting en hij kan de aan hem in rekening gebrachte voorbelasting die verband houdt met die leveringen niet in aftrek brengen. Wanneer echter de gehele bedrijfskolom in ogenschouw wordt genomen, wordt duidelijk dat de veehandelregeling niet de werking heeft van een vrijstelling. Anders dan bij een vrijstelling, kan de afnemer van een veehandelaar, ter voorkoming van cumulatie van belasting, immers een forfaitair percentage van de koopsom (in het onderhavige jaar 5,1%) aan voorbelasting in aftrek brengen. De A-G meent dat de veehandelregeling niet heeft te gelden als een vrijstelling in de zin van artikel 17e van de Wet. Omdat de veehandelregeling geen vrijstelling is, kunnen intracommunautaire verwervingen onder dat regime niet vrijgesteld worden op grond van artikel 17e van de Wet.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 april 2016 inzake:
HR nr. 15/02760 Hof nr. 12/00313 |
Fiscale eenheid [X1] B.V. en [X2] B.V. |
Rb nr. AWB 11/336 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting 1 december 2009 - 31 december 2009 1 januari 2010 - 31 januari 2010 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Is een intracommunautaire verwerving van vee vrijgesteld van omzetbelasting, indien de verwerver de veehandelregeling toepast? Dat is de hoofdvraag die in deze conclusie aan de orde komt.
Belanghebbende drijft, naast een veehandel in Nederland, een veehandel in Duitsland via een vaste inrichting aldaar. Zij heeft in december 2009 en januari 2010 vee vanuit Duitsland overgebracht naar Nederland. Belanghebbende heeft in verband daarmee in Nederland omzetbelasting voldaan ter zake van een (fictieve) intracommunautaire verwervingen, maar kon deze omzetbelasting in verband met de keuze voor de veehandelregeling niet in aftrek brengen.
In cassatie is in geschil of artikel 17e van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet)1 zo moet worden uitgelegd dat de door belanghebbende verrichte intracommunautaire verwervingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting, omdat ter zake van de levering van vee in Nederland onder de veehandelregeling geen omzetbelasting is verschuldigd.
Na een analyse van de Btw-richtlijn, de Wet, de veehandelregeling en de jurisprudentie concludeer ik tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2 De feiten
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting die bestaat uit [X1] B.V. en [X2] B.V. Beide vennootschappen zijn statutair gevestigd in Nederland. [X1] B.V. drijft een veehandel in Nederland, [X2] B.V. in Duitsland. [X2] B.V. heeft een vestiging in Duitsland die als een vaste inrichting2 van die vennootschap wordt aangemerkt.
De fiscale eenheid, belanghebbende, past de veehandelregeling toe als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2006, nr. 2005/3096M (hierna: het Besluit Landbouw).3
[X2] B.V. heeft in de perioden 1 december 2009 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2010 vee geleverd aan [X1] B.V., waarbij het vee vanuit Duitsland naar Nederland is overgebracht.
In verband met deze overbrengingen heeft belanghebbende in de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 december 2009 tot en met 31 december 2009 een bedrag van € 562.074 wegens verrichte intracommunautaire verwervingen aangegeven en € 33.724 aan verschuldigde omzetbelasting in verband met die verwervingen. In de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2010 heeft zij een bedrag van € 447.811 aan intracommunautaire verwervingen vermeld en een bedrag van € 26.868 aan in verband daarmee verschuldigde omzetbelasting. Deze omzetbelastingbedragen heeft zij op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane bedragen.
De Inspecteur4 heeft belanghebbendes bezwaren bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 23 december 2010 ongegrond verklaard.
3 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank).
Voor de Rechtbank is in geschil of belanghebbende ter zake van de intracommunautaire verwervingen van vee recht heeft op de vrijstelling van artikel 17e van de Wet, omdat zij de veehandelregeling toepast.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de veehandelregeling geen vrijstelling is in de zin van artikel 17e van de Wet en dat de door belanghebbende verrichte intracommunautaire verwervingen om die reden niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De Rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen (waarbij met eiseres belanghebbende wordt bedoeld):
“3.5 De rechtbank overweegt dat de veehandelregeling - gelet op het vermelde onder 1.7 - een buitenwettelijke regeling is, gebaseerd op een goedkeuring, waartoe door belastingplichtigen een verzoek dient te worden gedaan en waaraan voorwaarden zijn verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke regeling niet worden aangemerkt als "een vrijstelling in Nederland" in de zin van artikel 17e van de Wet OB 1968, en kwalificeert deze regeling evenmin als "vrijstelling op hun respectieve grondgebied" in de zin van artikel 140 van de BTW-richtlijn.
Nu op grond van het onder 3.5 overwogene geen sprake is van een vrijstelling in Nederland ter zake van binnenlandse levering van vee, heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, ter zake van de onderhavige intracommunautaire verwervingen geen recht op vrijstelling van omzetbelasting als bedoeld in de onder 3.2 en 3.3 vermelde bepalingen.”
Bij uitspraak van 13 september 2012, nr. AWB 11/336, ECLI:NL:RBLEE:2012:BY0137, m.nt. Verweij, V-N 2012/61.2.4, heeft de Rechtbank belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Voor het Hof was eveneens in geschil of belanghebbende ter zake van de intracommunautaire verwervingen van vee recht heeft op de vrijstelling van artikel 17e van de Wet, omdat zij de veehandelregeling toepast.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, daartoe overwegende dat de veehandelregeling niet kan worden aangemerkt als een vrijstelling in de zin van artikel 17e van de Wet en artikel 140 van de Btw-richtlijn. Het karakter van een forfaitaire goedkeuringsregeling als de veehandelregeling staat naar het oordeel van het Hof eraan in de weg dat zij wordt beschouwd als een vrijstellingsregeling voor de omzetbelasting. Voorts zijn de door belanghebbende verrichte leveringen niet ‘in elk geval vrijgesteld’ als bedoeld in artikel 17e van de Wet, aldus het Hof.
Het Hof overweegt voorts:
“5.3 Belanghebbendes beroep op de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C‑144/13 (VDP Dental Laboratory), C-154/13 (X BV) en C-160/13 (Nobel Biocare Nederland) van 26 februari 2015 maakt het onder 5.2 gegeven oordeel niet anders. In die arresten is, onder meer, geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 17e van de Wet OB het regime in de lidstaat van bestemming bepalend is en niet dat van de lidstaat van levering. Dit brengt, anders dan belanghebbende betoogt, niet met zich dat daarmee een intracommunautaire overbrenging van goederen niet langer als fictieve intracommunautaire verwerving moet worden aangemerkt omdat dan de veehandelregeling “in de plaats treedt” van de verwerving. Die lezing volgt niet uit de aangehaalde arresten en zou bovendien meebrengen dat artikel 17e van de Wet OB een zinledige bepaling zou worden.”
Tot slot wijst het Hof belanghebbendes beroep op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 februari 1993, nr. VB93/447 af.
Bij uitspraak van 7 mei 2015, nr. 12/00313, ECLI:NL:GHARL:2015:3262, V-N 2015/34.1.3, heeft het Hof belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard.