Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:954, 15/05839
Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:954, 15/05839
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2016
- Datum publicatie
- 7 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:954
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2860, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/05839
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met heffingsrente- en boetebeschikkingen.
Hangende de beroepsprocedures bij de Rechtbank hebben belanghebbende en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten, ter beëindiging van hun geschilpunten. In verband daarmee heeft belanghebbende de beroepen ingetrokken. Nadien heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de intrekking van de beroepen ongedaan te maken, omdat partijen gedwaald zouden hebben bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
De Rechtbank heeft daarover overwogen dat een intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij sprake is van niet aan belanghebbende toe rekenen omstandigheden waardoor belanghebbende in dwaling verkeerde. Daarvan was volgens de Rechtbank geen sprake.
Volgens het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het bewijs dat belanghebbende een beroep toekomt op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling.
Bij het Hof heeft belanghebbende in het kader van het beroep op dwaling aangeboden getuigenbewijs te leveren. Het Hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd door te overwegen: Voor zover belanghebbende met haar oproep aan drie medewerkers van de Belastingdienst om als getuige ter zitting te verschijnen - waaraan die medewerkers gehoor hebben gegeven, zij het dat zij feitelijk niet bij de mondelinge behandeling aanwezig waren - een getuigenaanbod heeft willen doen, passeert het Hof dat aanbod, reeds omdat het niet is gespecificeerd. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren.
Tegen dit passeren en de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde overwegingen is het cassatiemiddel van belanghebbende gericht. Volgens belanghebbende zijn de door haar opgeroepen getuigen, functionarissen die namens de inspecteur waren betrokken bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst en die de vaststellingsovereenkomst hebben getekend. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 11 september 2015 verzocht deze getuigen ter zitting te horen, maar dat is tijdens de zitting op 15 september 2015 niet gebeurd, hoewel de getuigen, naar het Hof bekend was, aanwezig en beschikbaar waren buiten de zittingszaal.
De A-G constateert dat het Hof twee gronden heeft genoemd voor het passeren van het door belanghebbende aangeboden getuigenbewijs. De eerste is dat het aanbod is gepasseerd omdat het niet is gespecificeerd. De tweede is dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren.
Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb kan een bestuursrechter afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen indien hij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Passeren mag niet lichtvaardig geschieden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de A-G dat het buiten iedere twijfel dient te zijn dat het horen van getuigen overbodig is. Het passeren van een getuigenaanbod mag niet op basis van een prognose over hetgeen een getuige zou kunnen verklaren. Een rechterlijk college moet specifiek en ordelijk motiveren waarom in een bepaald geval een bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Het lijkt de A-G dat het Hof zijn passeren heeft gebaseerd op de volgende uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (naast andere) bekende grond. Er is desgevraagd door de aanbieder geen of onvoldoende opheldering gegeven met betrekking tot een onduidelijk getuigenaanbod of niet is aangegeven op welke feiten en omstandigheden een aanbod tot getuigenbewijs betrekking heeft. Een getuigenaanbod dient specifiek te zijn. Dit betekent volgens de Hoge Raad echter niet dat een belanghebbende de zakelijke inhoud van de door de getuigen af te leggen verklaringen had moeten aangeven. De rechter dient onder omstandigheden om (nadere) opheldering te vragen in het geval van een onduidelijk aanbod tot getuigenbewijs.
Naar de mening van de A-G valt aldus meteen het doek voor de door het Hof als tweede genoemde grond voor het passeren: Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren. Deze eis vindt volgens de A-G geen of onvoldoende steun in wet en jurisprudentie, zodat die naar zijn mening niet mag worden gesteld.
De eerste door het Hof genoemde grond voor het passeren van het getuigenaanbod is: omdat het niet is gespecificeerd. De A-G acht dit hier niet aanvaardbaar, omdat het Hof, in het licht van het bekende procesverloop, redelijkerwijs niet anders kon begrijpen dan dat deze getuigen desgevraagd zouden kunnen verklaren omtrent de totstandkoming en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst.
Bovendien heeft het Hof volgens de A-G ten onrechte nagelaten aan de gemachtigde tijdens de zitting opheldering te vragen over hetgeen waarover de getuigen konden verklaren. Het had zijns inziens op de weg van het Hof gelegen de verschenen ambtenaren te horen als getuige en hen in dat kader ter zitting te bevragen, al dan niet naar aanleiding van vragen levend bij de gemachtigde.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 13 september 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/05839 |
[X-Y] |
Nrs. Gerechtshof: BK-14/00996 t/m BK-14/00999 Nrs. Rechtbank: SGR 12/4314, SGR 12/4435, SGR 12/4323 en SGR 12/4329 |
tegen |
Derde Kamer B |
Staatssecretaris van Financiën |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2001- 31 december 2003 |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/05839 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X-Y], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 27 oktober 2015.12
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2001, 2002 en 2003 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met heffingsrente- en boetebeschikkingen.
Tegen de uitspraken op bezwaar inzake de genoemde aanslagen en beschikkingen, heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) ingesteld.3 Hangende die beroepsprocedures hebben belanghebbende en de Inspecteur4 een vaststellingsovereenkomst gesloten, ter beëindiging van hun geschilpunten. In verband daarmee heeft belanghebbende de beroepen ingetrokken. De Rechtbank heeft de intrekking aan partijen bevestigd.
Nadien heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht de intrekking van de beroepen ongedaan te maken, omdat partijen gedwaald zouden hebben bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
De Rechtbank heeft daarover overwogen dat een bevoegd gedane intrekking, als waarvan hier kennelijk sprake is, na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij sprake is van niet aan belanghebbende toe rekenen omstandigheden waardoor belanghebbende in dwaling verkeerde.5
Belanghebbendes beroep op dwaling is volgens de Rechtbank gebaseerd op de ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bij belanghebbende bestaande verwachting, dat de gemeente een bouwbestemming zou verlenen aan bepaalde percelen van belanghebbende, zodat belanghebbende die als bouwgrond zou kunnen verkopen. Nadien is gebleken dat die verwachting niet is uitgekomen. Het niet juist inschatten van een toekomstige onzekere gebeurtenis kan geen grond voor dwaling opleveren, zodat belanghebbendes beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Aldus de Rechtbank.
Het Hof gaat er ook vanuit dat belanghebbende de beroepen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken, zodat de zaak in beginsel behoort te worden afgewikkeld conform de vaststellingsovereenkomst. Aangaande belanghebbendes beroep op dwaling, overweegt het Hof als volgt. Ingevolge de wet kan vernietiging van een overeenkomst niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die (op andere gronden) voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Volgens het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het bewijs dat belanghebbende een beroep toekomt op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling.
Bij het Hof heeft belanghebbende in het kader van het beroep op dwaling aangeboden getuigenbewijs te leveren. Het Hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Het Hof heeft in r.o. 7.7 overwogen: ‘Voor zover belanghebbende met haar oproep aan drie medewerkers van de Belastingdienst om als getuige ter zitting te verschijnen - waaraan die medewerkers gehoor hebben gegeven, zij het dat zij feitelijk niet bij de mondelinge behandeling aanwezig waren - een getuigenaanbod heeft willen doen, passeert het Hof dat aanbod, reeds omdat het niet is gespecificeerd. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren.’
Tegen dit passeren en de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde overwegingen is het cassatiemiddel van belanghebbende gericht.
Volgens belanghebbende zijn de door haar schriftelijk opgeroepen getuigen, functionarissen die namens de Inspecteur waren betrokken bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst en die de vaststellingsovereenkomst hebben getekend.6 Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 11 september 2015 verzocht deze getuigen ter zitting te horen, maar dat is tijdens de zitting op 15 september 2015 niet gebeurd, hoewel de getuigen, naar het Hof bekend was, aanwezig en beschikbaar waren buiten de zittingszaal.7
De door het Hof in r.o. 7.7 genoemde redenen om de drie medewerkers van de Belastingdienst niet als getuige te horen, acht belanghebbende onjuist of ontoereikend.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.8 Onderdeel 5 behelst de beoordeling van het cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de Rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten:
1. [Belanghebbende] heeft op 19 mei 2009 met [de Inspecteur] een vaststellingovereenkomst gesloten onder meer ter beëindiging van zijn geschilpunten over de onderhavige aanslagen.
2. Bij faxbericht van 20 mei 2009 zijn de beroepen namens [belanghebbende] ingetrokken. In dat bericht is het volgende opgenomen:
“Zoals telefonisch aangekondigd, delen wij u hierbij mede dat cliënten, [X] en [X-Y], [A] B.V., [B] B.V. en [C] Beheer B.V., als gevolg van een met de Belastingdienst gesloten compromis de beroepsprocedures in de in de bijlage vermelde zaken intrekken.
Dat betekent dat de mondelinge behandeling van deze beroepschriften heden om 9.30 uur niet behoeft plaats te vinden.”
In de bijlage zijn onder de naam van [belanghebbende] de registratienummers van de beroepen Awb 07/660, Awb 07/6141, Awb 07/6142 en Awb 07/6143 vermeld.
3. Bij brieven van 4 juni 2009 heeft de rechtbank de intrekking van de beroepen aan [belanghebbende] en aan [de Inspecteur] bevestigd.
Bij brief van 5 mei 2011 heeft de (toenmalig) gemachtigde van belanghebbende de Rechtbank verzocht de intrekking van de beroepen ongedaan te maken, omdat partijen gedwaald zouden hebben bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Dit verzoek is door de Rechtbank bij brief van 20 juni 2011 afgewezen.
Bij uitspraak van het Hof van 14 mei 2012, nr. BK-11/00534, is het hoger beroep van belanghebbende tegen de brief van de Rechtbank van 20 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard en is het dossier naar de Rechtbank gezonden, opdat deze haar beslissing over de intrekking van de beroepen alsnog in een uitspraak zal neerleggen. De Rechtbank heeft daarop de zaken opnieuw geregistreerd onder de nummers SGR 12/4314, SGR 12/4435, SGR 12/4323 en SGR 12/4329.
Rechtbank Den Haag
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven: 9
Aan de orde is of de intrekking van de beroepen wegens dwaling ongedaan kan worden gemaakt.
De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen:
9. Ingevolge artikel 6:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het beroep schriftelijk worden ingetrokken.
10. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen, blijkens de inhoud en strekking van het faxbericht van 20 mei 2009 (zie onder 2), uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn ingetrokken (vergelijk Hoge Raad 6 januari 2012, nr. 11/01476, ECLI:NL:HR:2012:BV0277).
11. Ingevolge vaste jurisprudentie kan een bevoegd gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde (vergelijk CRvB 10 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9147 en RvS 6 juli 2005, ECLI:NL:ABRVS:2005:AT8761).
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiseres op dwaling niet slagen. De rechtbank overweegt hierbij dat het beroep van eiseres op dwaling is gebaseerd op de verwachting van eiseres omtrent het verlenen van een bouwbestemming aan de percelen door de gemeente [Q]; derhalve gebaseerd op een – onzekere – toekomstige gebeurtenis. Een beroep op dwaling kan echter slechts slagen, indien deze betrekking heeft op vaststaande feiten. Het niet juist inschatten van een toekomstige onzekere gebeurtenis kan echter geen grond voor dwaling opleveren.
13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat niet is gebleken van aan eiseres niet toe te rekenen omstandigheden. Hierdoor komt eiseres geen beroep op dwaling toe. Mitsdien zijn de onderhavige beroepen rechtsgeldig ingetrokken.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
Gerechtshof Den Haag
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.10
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Evenals bij de Rechtbank is bij het Hof in geschil of de intrekking van de beroepen ongedaan gemaakt kan worden, omdat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Het Hof heeft dienaangaande als volgt overwogen:
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat blijkens de inhoud en strekking van het faxbericht van 20 mei 2009 de beroepen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn ingetrokken, zodat de zaak in beginsel behoort te worden afgewikkeld conform de vaststellingsovereenkomst. De intrekking van de beroepen kan uitsluitend ongedaan gemaakt worden, indien sprake is van aan belanghebbende niet toe te rekenen omstandigheden waardoor zij in een situatie van dwaling verkeerde of die wijzen op dwang of bedrog van enige zijde teneinde belanghebbende ertoe te bewegen het beroep in te trekken. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval geen sprake is van zodanige dwang of bedrog.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van (wederzijdse) dwaling tot stand is gekomen en heeft, op grond daarvan, verzocht, naar het Hof begrijpt, om vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, de intrekking van de beroepen ongedaan te maken en ontvankelijkverklaring van de beroepen.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:228, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien zich ten minste één van de drie in het eerste lid van voormelde bepaling omschreven gevallen heeft voorgedaan. De vernietiging kan ingevolge het tweede lid van die bepaling niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd weersproken, zodat het op de weg van belanghebbende ligt aannemelijk te maken dat sprake is van dwaling in vorenbedoelde zin.
Belanghebbende is naar ’s Hofs oordeel niet in zijn bewijslast geslaagd. Hetgeen zij heeft aangevoerd biedt, de overwegingen van de Rechtbank volgend, zonder meer geen houvast voor het oordeel dat sprake is van dwaling. De vaststellingsovereenkomst is gesloten met het specifieke doel aan de tussen belanghebbende en de Inspecteur bestaande onzekerheid c.q. geschil over de fiscale kwalificatie en belastbaarheid van betalingen van het [D]-concern aan belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2009 een einde te maken. De afspraak die krachtens de overeenkomst is gemaakt brengt de beoogde duidelijkheid over de rechtsverhouding waarover belanghebbende en de Inspecteur eerder in onzekerheid verkeerden. Weloverwogen hebben partijen, waarbij belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een advocaat/belastingkundige, hun rechtsverhouding nader geregeld en bindend vastgesteld. De bereidheid van belanghebbende en die van de Inspecteur om het eigen standpunt prijs te geven en het standpunt van de wederpartij te respecteren, hebben juist tot gevolg, vooral ook in aanmerking nemende de voorafgaande aan de vaststellingsovereenkomst bestaande onzekerheid over diverse gegevens en, in samenhang daarmee, moeilijk in te schatten fiscale consequenties, dat zij bezwaarlijk kunnen dwalen over de inhoud van de afspraak, voor zover deze afwijkt van de standpunten die zij voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hadden. Dit is slechts anders in het geval dat een onjuiste voorstelling van zaken geen betrekking heeft op de onzekerheid die met de vaststellingsovereenkomst door de zekerheid is vervangen, maar op een zekerheid die bij de afspraak krachtens de vaststellingsovereenkomst tot uitgangspunt is genomen (HR 15 november 1985, nr. 12.528,
, NJ 1986, 228). Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval wat die laatste situatie betreft sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken.De vaststellingsovereenkomst regelt in paragraaf 7.1 dat de overeenkomst van rechtswege eindigt, indien de overeengekomen € 4.000.000 - die uiterlijk 31 december 2009 moet zijn overgemaakt - niet op 31 december 2009 is bijgeschreven op de bankrekening van de Belastingdienst. Wat dat betreft staat tussen partijen vast dat dit bedrag niet is betaald. Daaraan verbindt belanghebbende de gevolgtrekking dat de overeenkomst is tenietgegaan c.q. is vervallen en dat dientengevolge de intrekking van de beroepen ongedaan moet worden gemaakt. Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen. Bedacht moet worden dat, kennelijk anders dan belanghebbende betoogt, sprake is van een beëindiging van de overeenkomst. Een redelijke uitlegging van de overeenkomst brengt mee dat, ook in aanmerking nemend dat de overeenkomst in de eerste zin van paragraaf 7.1 zelf al bepaalt: "De overeenkomst geldt tot uiterlijk 31 december 2009.", in elk geval de door belanghebbende naar aanleiding van het tussen haar en de Inspecteur tot stand gekomen fiscale vergelijk geïnitieerde intrekking van de beroepen in stand blijft. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd of anderszins evenmin grond tot het ongedaan maken van die intrekking.
Voor zover belanghebbende met haar oproep aan drie medewerkers van de Belastingdienst om als getuige ter zitting te verschijnen - waaraan die medewerkers gehoor hebben gegeven, zij het dat zij feitelijk niet bij de mondelinge behandeling aanwezig waren - een getuigenaanbod heeft willen doen, passeert het Hof dat aanbod, reeds omdat het niet is gespecificeerd. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting met geen woord heeft gerept over het eventueel horen van de getuigen, laat staan heeft toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de beroepen rechtsgeldig zijn ingetrokken en heeft zij belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in de beroepen.
Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard, met bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank tot niet-ontvankelijk verklaring.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een conclusie van dupliek in te dienen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel.
Het middel luidt:
Het Gerechtshof is voorbij gegaan aan het schriftelijk getuigenaanbod van eiseres en aan het horen van de bij de zitting aanwezige getuigen die schriftelijk waren aangekondigd, zonder tijdens de zitting daaraan enige aandacht te schenken, ofschoon verweerder [bedoeld zal zijn: belanghebbende, A-G] de aanwezigheid van getuigen had gemeld.
Belanghebbende heeft het middel als volgt toegelicht:
Kort samengevat gaat het in dit geschil om de aanwezigheid van dwaling bij de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen eiseres en verweerder.
Eiseres heeft als getuigen opgeroepen de betrokken functionarissen die namens verweerder bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst betrokken zijn en die de vaststellingsovereenkomst hebben getekend.
Het Hof is voorbij gegaan aan het schriftelijk getuigenaanbod en aan het horen van de bij de zitting aanwezige getuigen.
Eiseres heeft de getuigen per brief van 9 september 2015 opgeroepen.
Van die oproepingsbrieven is op 11 september 2015 een afschrift aan het Hof gezonden.
In de brief van 11 september 2015 is het Hof namens eiseres verzocht deze getuigen tijdens de zitting te mogen horen of op een nader door het Hof te bepalen tijdstip.
De getuigen waren buiten de zittingszaal ten tijde en voorafgaande aan de zitting van het Hof aanwezig.
Het Hof heeft aan de aanwezigheid van de getuigen, tijdens de behandeling in de zitting geen aandacht geschonken, ofschoon de aanwezigheid van de getuigen was gemeld en het Hof daarvan ook tijdens de zitting op de hoogte was.
In de motivering van zijn uitspraak stelt het Hof in onderdeel 7.7 onder meer dat het getuigenaanbod niet gespecificeerd zou zijn en niet wat de getuigen zouden kunnen verklaren. Over het getuigenaanbod zou niet gerept zijn door eiseres tijdens de zitting.
In de eerste plaats is eiseres geen rechtsregel of procesregel bekend die vordert dat eiser[es, A-G] het op 11 september 2015 aan het Hof gerichte schriftelijke verzoek tot het horen van getuigen, op de zitting mondeling dient te herhalen.
De motivering van het Hof is reeds op dit punt naar het eiseres voorkomt in strijd met het (proces)recht.
In de tweede plaats is het getuigenaanbod per brief van 11 september 2015 reeds gespecificeerd en zijn de getuigen rechtstreeks betrokken bij de vaststellingsovereenkomst als ondertekenaars. De mededeling van het Hof dat het getuigenaanbod niet gespecificeerd zou zijn is [in, A-G] het licht daarvan niet begrijpelijk.
In de derde plaats zijn deze ondertekenaars / getuigen, in een geschil over dwaling bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, bij uitsluiting degenen die daarover kunnen verklaren.
Wat getuigen gaan verklaren op aan deze getuigen gestelde wagen, kan eiseres op voorhand niet zeggen. Daartoe strekt nu juist het horen van getuigen in een geding over dwaling. Let wel, deze getuigen zijn partij bij de in geschil zijnde vaststellingsovereenkomst. Ook op dit punt is de speculatie van het Hof over de inhoud van de getuigenverklaringen, in rechte niet te volgen.
De Staatssecretaris heeft door middel van een verweerschrift als volgt gereageerd:
Tussen partijen is in geschil of de intrekking van de door belanghebbende ingestelde beroepen ongedaan gemaakt kan worden, omdat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen zoals door belanghebbende is gesteld. Het middel keert zich slechts tegen r.o. 7.7 van 's Hofs uitspraak, waarin het Hof heeft geoordeeld dat voor zover belanghebbende met haar oproep aan drie medewerkers van de Belastingdienst om als getuige ter zitting te verschijnen een getuigenaanbod heeft willen doen, het Hof dat aanbod passeert reeds omdat het niet is gespecificeerd.
Indien een aanbod bewijs te leveren door middel van getuigen niet voldoende gespecificeerd is, dat wil zeggen inhoudt op welke feiten en omstandigheden dit aanbod betrekking heeft, mag de rechter hieraan voorbij gaan; vgl. het arrest HR 24 maart 1999, nr. 34.295, BNB 1999/218.
In de onderhavige zaak heeft belanghebbende, anders dan door de gemachtigde in het cassatieberoepschrift wordt gesteld, niet aangegeven op welke feiten of omstandigheden haar aanbod tot getuigenbewijs betrekking had. In de door de gemachtigde genoemde brief van 11 september 2015 staat het volgende vermeld:
"Langs deze weg zendt ondergetekende namens (bedoeld zal zijn: belanghebbenden), drie oproepingsbrieven voor getuigen die ondergetekende wil horen in dit geding in de zitting van 15 september 2015 of op een nader door uw Hof te stellen tijdstip."
In de genoemde oproepingsbrieven valt te lezen:
"Langs deze weg roep ik u op als getuige voor de zitting van 15 september 2015, in het Paleis van Justitie, (....), om 9.30. Het betreft de zitting van [X] en [X-Y]/tegen de belastingdienst [P]."
De klacht van de gemachtigde dat het getuigenaanbod reeds per brief van 11 september 2015 is gespecificeerd, mist naar mijn mening feitelijke grondslag. Ook ter zitting bij het Hof is het getuigenaanbod niet nader gespecificeerd terwijl dit wel op de weg van belanghebbende had gelegen. Belanghebbende heeft zich, naar het Hof heeft geoordeeld, ter zitting niet uitgelaten over het eventueel horen van de getuigen, laat staan toegelicht wat de getuigen zouden kunnen verklaren. 's Hofs oordeel dat het getuigenaanbod kan worden gepasseerd getuigt mijns inziens derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende onder meer opgemerkt:
Het verweerschrift van de staatssecretaris stelt dat het getuigen-aanbod van eiseres onvoldoende gespecificeerd zou zijn.
Deze stelling gaat voorbij aan het gegeven dat de opgeroepen getuigen degenen zijn die de in geding zijnde vaststellingsovereenkomst hebben getekend. Het geding heeft als enige inhoud de dwaling omtrent de vaststellingsovereenkomst, waarbij deze ondertekenaars/ getuigen betrokken zijn. Anders dan de geachte verweerder stelt is het getuigenaanbod daarmee voldoende gespecificeerd.
Het Hof heeft geen nadere specificatie gevraagd van het door eiseres gedane schriftelijke getuigenaanbod, niet voor en niet tijdens de zitting van het Hof.
Het Hof heeft zich tijdens de zitting in het geheel niet uitgelaten over het schriftelijke gedane getuigenaanbod.
Wat de getuigen over de dwaling kunnen zeggen is niet bekend, daar het de getuigen niet gevraagd is. Zou eiseres op voorhand al weten wat de getuigen gaan zeggen over de dwaling, dan maakt dat het horen van getuigen wellicht overbodig. Maar dat zijn bespiegelingen, die niet te ondervangen zijn in een specificatie van het getuigenaanbod.