Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:970, 16/00967
Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:970, 16/00967
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 september 2016
- Datum publicatie
- 14 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:970
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1131, Contrair
- Zaaknummer
- 16/00967
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing; ‘voor verhuur bestemde woning’ in de zin van art. 2(a) Wvh; liefdadigheidsstichting stelt hofjeswoningen ter beschikking aan niet-draagkrachtige alleenstaande vrouwen om niet of tegen zo gering mogelijke vergoeding; tegenprestatie in de zin art. 7:201 BW (huur)? Discrepantie tussen de bedoelingen en veronderstellingen van de wetgever en de feitelijke gevolgen van de heffing
Feiten: Stichting beheert een hof met 40 hofjeswoningen. Zij heeft ten doel om gratis of tegen een zo gering mogelijke bijdrage hofjeswoningen voor bewoning ter beschikking te stellen aan minder draagkrachtige alleenstaande vrouwen. Naast een door de bewoonsters ondertekend bewoningsreglement is er geen schriftelijk vastgelegde rechtsbetrekking. Het gemiddelde van de door de bewoonsters op basis van dat reglement betaalde bijdragen is € 50 per maand. De meerderheid van de bewoonsters zit daar beneden: 13 bewoonsters betalen € 19 per maand; 18 bewoonsters € 46. Het totaal van de bijdragen is niet kostendekkend. De belanghebbende heeft voor de verhuurderheffing 2013 een te voldoen bedrag ad € 399 aangegeven.
In geschil is of de belanghebbende belastingplichtig is voor de verhuurderheffing.
De Rechtbank Den Haag achtte de belanghebbende belastingplichtig, nu haar hofje uit meer dan de voetvrijstelling van 10 huurwoningen bestaat. Voor de uitleg van de term ‘verhuur’ in art. 2(a) Wet verhuurderheffing (Wvh) (‘voor verhuur bestemde woning’) heeft de Rechtbank aansluiting gezocht bij het huurbegrip in art. 7:201 BW.
Ook het Hof Den Haag achtte de belanghebbende belastingplichtig en ook hij heeft de term ‘verhuur’ uitgelegd op basis van art. 7:201 BW. Hij achtte een vergoeding ad gemiddeld € 50 per maand niet symbolisch maar een rechtstreekse tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning, in aanmerking nemende dat (i) voor belanghebbendes doelgroep een dergelijk bedrag geenszins verwaarloosbaar is naast de kosten van energie en water, (ii) de hoogte van de vergoeding onder meer afhangt van ligging en voorzieningen en (iii) de bewoonsters het bewoningsreglement moeten naleven. Dat de vergoedingen niet kostendekkend zijn, bracht het Hof niet tot een ander oordeel.
In cassatie stelt de belanghebbende dat geen sprake is van huurwoningen in de zin van art. 2(a) Wvh omdat geen sprake is van huur in de zin van art. 7:201 BW, nu de maandelijkse betalingen niet kunnen gelden als rechtstreekse tegenprestaties voor het in gebruik verstrekken van een woning.
Ook A-G Wattel sluit aan bij het civiele huur(beschermings)recht voor de vraag of het om voor ‘verhuur’ bestemde woningen gaat. Art. 7:201 BW stelt voor ‘verhuur’ twee eisen: (i) het door de verhuurder aan de huurder in gebruik verstrekken van (in casu) woonruimte (ii) een tegenprestatie door de huurder. Het gaat in casu om de tegenprestatie.
De A-G maakt uit de civiele rechtspraak en literatuur op dat beslissend is of de bewoonster en de belanghebbende met het bewoningsreglement en de maandelijkse vergoeding voor ogen heeft gestaan – en of het ook feitelijk zo is – dat de bewoonster een voldoende bepaalbare en rechtens afdwingbare prestatie verricht jegens de belanghebbende in uitsluitend verband met en niet irreëel in verhouding tot het gebruik van de woonruimte. Of het om huur gaat, moet per woning en per bewoonster beoordeeld worden op basis van deze maatstaf.
Volgens hem heeft het Hof deze maatstaf niet aangelegd of hem verkeerd toegepast, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De gemiddelde maandelijkse bijdrage noch de inkomens- en vermogenspositie van de bewoonsters doen ter zake. Het gemiddelde bedrag werpt geen licht op de vraag of de individuele bijdrage strekt tot het enkele gebruik van de woning en daarmee in een niet-irreële verhouding staat. ‘s Hofs argument (ii) lijkt sterker, maar werpt daarop evenmin veel licht, nu de belanghebbende gemeentelijke lasten voor de bewoners draagt, die niet verwaarloosbaar zijn, en die bijdragen, ook indien rekening wordt gehouden met ligging of voorzieningen onverklaarbaar laag zijn. De inkomens- of vermogenspositie van de bewoonster is irrelevant voor de vraag waartoe haar betaling strekt, anders zou een miljardair geen rijtjeshuis kunnen huren. Dat een bewoonster het bewoningsreglement moet naleven, werpt evenmin licht op de vraag of aan de genoemde maatstaf is voldaan, nu dat reglement behalve de maandelijkse bijdrage geen prestatie van de bewoonsters vraagt die strekt tot compensatie voor het enkele gebruik van de woning, en dat reglement voor huur juist ongebruikelijke bepalingen bevat.
In het licht hiervan hiervan acht de A-G niet begrijpelijk of rechtskundig onjuist ’s Hofs oordeel dat bij alle bewoonsters sprake is van huur. Ook als aan de wettelijke omschrijving van huur wordt voldaan, is volgens HR NJ 2012/73 niet dát beslissend, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op wat partijen ten tijde van het tekenen van het bewoningsreglement voor ogen stond, de inhoud en strekking van hun rechtsbetrekking van dien aard zijn dat zij als huurovereenkomst kan worden aangemerkt. Het Hof lijkt daaraan voorbijgegaan te zijn.
De A-G onderzoekt nog of de belanghebbende - als het wél om huur gaat – wel geacht kan worden onder de personele reikwijdte van de Wet verhuurderheffing te vallen. Een charitatieve terbeschikkingsteller zoals zij, wier minder draagkrachtige alleenstaande bewoonsters ook bij een extreme bijdrageverhoging - die echter niet mogelijk is als het om huur gaat - niet binnen het bereik van de door de wetgever veronderstelde huurtoeslag kunnen komen te vallen, bij wie van ‘vet’ geen sprake kan zijn, die geen objectsubsidies geniet of heeft genoten, voor wie vraag- en prijsondersteunend overheidsbeleid geen betekenis heeft (gehad), voor wie door de overheid mogelijk gemaakte huurverhoging tegen scheefhuren irrelevant is, voor wie het overheidsbeleid geen bijdrage kan hebben geleverd aan marktstabiliteit of gewaarborgde inkomsten, en voor wie de verhuurderheffing desondanks vier tot acht keer zo hoog uitvalt als de wetgever veronderstelde, die dus op geen enkel relevant punt adressaat kan zijn van de verklaarde bedoelingen van de wetgever, en die óók buiten de veronderstellingen van de wetgever valt die hem deden afzien van een regeling voor hofjes, valt zijns inziens teleologisch buiten de personele reikwijdte van de Wet. Nu zij echter wel onder de tekst valt (als sprake is van huur) en de door de wetgever niet voorziene gevolgen voor gevallen zoals dat van de (bewoonsters van de) belanghebbende zich pas in de jaren ná 2013 voordoen, meent de A-G dat het thans niet aan de rechter is om gevolgen te verbinden aan de manifeste discrepantie tussen de bedoelingen en veronderstellingen van de wetgever en de pas na 2013 optredende gevolgen in gevallen zoals dat van de belanghebbende.
Conclusie: cassatieberoep gegrond; verwijzing naar de feitenrechter.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 20 september 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/00967 |
Stichting [X] |
Nr. Gerechtshof: BK-15/00463 Nr. Rechtbank: AWB 14/7606 WVH |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Verhuurderheffing 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
Dit is de eerste zaak over de Wet verhuurderheffing (Wvh) die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Hij stelt een voor de verhuurderheffing belangwekkende vraag aan de orde: wat is een ‘voor verhuur bestemde woning’, meer specifiek: wat is ‘verhuur’? Ook treedt de in het parlement en in de literatuur aan de orde gestelde maar deels ook niet-voorziene discrepantie aan het licht tussen enerzijds ratio en rechtsgronden van de heffing en anderzijds de gevolgen ervan voor sommige niet-woningcorporaties, met name hofjes zoals de belanghebbende, wier bewoonsters, anders dan de wetgever veronderstelde, geen aanspraak kunnen maken op huurtoeslag en die, anders dan de wetgever veronderstelde, geen begunstigde is geweest van huurwoningbeleid van de overheid, en die aan een vier tot acht keer zo hoge verhuurderheffing onderworpen wordt als de wetgever veronderstelde.
De belanghebbende is de beheersstichting van een hofje dat 40 voor de verhuurderheffing relevante hofjeswoningen omvat. Zij heeft ten doel om gratis of tegen een zo gering mogelijke bijdrage hofjeswoningen voor bewoning ter beschikking te stellen aan minder draagkrachtige alleenstaande vrouwen. Naast een door de bewoonsters ondertekend bewoningsreglement is er geen schriftelijk vastgelegde rechtsbetrekking tussen haar en de bewoonsters. Het gemiddelde van de door de bewoonsters op basis van dat reglement aan de belanghebbende betaalde bijdragen is € 50 per maand. De meerderheid van de bewoonsters zit beneden dat gemiddelde: 13 bewoonsters betalen € 19 per maand; 18 bewoonsters betalen € 46 per maand. Het totaal van de bijdragen is niet kostendekkend.
De belanghebbende heeft voor de verhuurderheffing 2013 een te voldoen bedrag ad € 399 aangegeven. Dit is als volgt berekend:
Som van de WOZ-waarden van de hofjeswoningen: € 3.800.000
Vrijstelling 10 x (€ 3.800.000/40): € 950.000
Belastbaar bedrag: € 2.850.000
Verhuurderheffing 0,014% van € 2.850.000: € 399
De belanghebbende heeft dit bedrag niet voldaan, waarop de Inspecteur van haar heeft nageheven. De Rechtbank Den Haag achtte de belanghebbende belastingplichtig voor de verhuurderheffing, nu haar hofje uit meer dan 10 huurwoningen bestaat. Voor de uitleg van de term ‘verhuur’ in art. 2(a) Wvh (‘voor verhuur bestemde woning’) heeft de Rechtbank aansluiting gezocht bij het huurbegrip in art. 7:201 BW.
Op belanghebbendes hogere beroep achtte ook het Hof Den Haag haar belastingplichtig en ook hij heeft de term ‘verhuur’ uitgelegd op basis van art. 7:201 BW. Hij achtte een vergoeding ad gemiddeld € 50 per maand niet symbolisch maar een rechtstreekse tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning, in aanmerking nemende dat (i) voor belanghebbendes doelgroep een dergelijk bedrag geenszins verwaarloosbaar is naast de kosten van energie en water, (ii) de hoogte van de vergoeding onder meer afhangt van ligging en voorzieningen en (iii) de bewoonsters het bewoningsreglement moeten naleven. Dat de vergoedingen lager zijn dan de kosten die de belanghebbende maakt voor de instandhouding en de exploitatie van de woningen, bracht het Hof niet tot een ander oordeel.
De belanghebbende stelt in cassatie dat geen sprake is van huurwoningen in de zin van art. 2(a) Wvh omdat geen sprake is van huur in de zin van art. 7:201 BW, nu de maandelijkse betalingen niet kunnen gelden als rechtstreekse tegenprestaties voor het in gebruik verstrekken van een woning.
Gezien de parlementaire geschiedenis van de Wet verhuurderheffing meen ik met de feitenrechters dat aangesloten moet worden bij het civiele huur(beschermings)recht voor de vraag of het om voor ‘verhuur’ bestemde woningen gaat. Art. 7:201 BW stelt voor ‘verhuur’ twee eisen: (i) het door de verhuurder aan de huurder in gebruik verstrekken van (in casu) woonruimte (ii) een tegenprestatie door de huurder. Het gaat in casu om de tegenprestatie.
Uit de civiele rechtspraak en literatuur maak ik op dat beslissend is of de bewoonster en de belanghebbende met het bewoningsreglement en de maandelijkse vergoeding voor ogen heeft gestaan – en of het ook feitelijk zo is – dat de bewoonster een voldoende bepaalbare en rechtens afdwingbare prestatie verricht jegens de belanghebbende in uitsluitend verband met en niet irreëel in verhouding tot het gebruik van de woonruimte.
Het Hof heeft mijns inziens deze maatstaf niet aangelegd of hem verkeerd toegepast, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Mijns inziens doen noch de gemiddelde maandelijkse bijdragen, noch de inkomens- en vermogenspositie van de bewoonsters ter zake. Het gemiddelde bedrag werpt geen licht op de vraag of de individuele bijdrage strekt tot het enkele gebruik van de woning en daarmee in een niet-irreële verhouding staat. ‘s Hofs argument (ii) lijkt sterker, maar werpt daarop mijns inziens evenmin veel licht, nu de belanghebbende de door het Hof kennelijk niet relevant geachte gemeentelijke lasten voor de bewoners draagt, die niet verwaarloosbaar zijn, en de bijdragen ook rekening houdende met ligging of voorzieningen onverklaarbaar laag zijn. De inkomens- of vermogenspositie van de bewoonster doet niet ter zake voor de vraag waartoe haar betaling strekt, anders zou een miljardair geen rijtjeshuis kunnen huren. Dat een bewoonster het bewoningsreglement moet naleven, werpt evenmin licht op de vraag of aan de genoemde maatstaf is voldaan, nu dat reglement behalve de maandelijkse bijdrage geen prestatie van de bewoonsters vraagt die strekt tot compensatie voor het enkele gebruik van de woning, en dat reglement voor huur ongebruikelijke bepalingen bevat.
Of het om huur gaat, moet mijns inziens per woning en per bewoonster beoordeeld worden op basis van de vraag of de bewoonster en de belanghebbende met het bewoningsreglement en de individuele maandelijkse vergoeding voor ogen heeft gestaan – en of het ook feitelijk zo is – dat de bewoonster een voldoende bepaalbare en rechtens afdwingbare prestatie verricht jegens de belanghebbende in uitsluitend verband met en niet irreëel in verhouding tot het gebruik van de woonruimte.
Vastgesteld of niet bestreden is dat (i) de belanghebbende als doelstelling en feitelijk beleid heeft het gratis of tegen een zo gering mogelijke bijdrage ter beschikking stellen van hofjeswoningen aan minder draagkrachtige alleenstaande vrouwen, (ii) de rechtsverhouding tussen de belanghebbende en de bewoonster door een bewoningsreglement wordt beheerst (dat voor huur ongebruikelijke bepalingen bevat), (iii) 13 bewoonsters € 19 per maand bijdragen en 18 bewoonsters € 46, (iv) de belanghebbende de gemeentelijke lasten draagt, ook de bewonerslasten, (v) de zeer lage maandelijkse bijdragen niet geïndexeerd of anderszins verhoogd worden, (vi) de bewoonsters niet ontruimd worden als zij niet (meer) aan de bewoningsvoorwaarden voldoen, in de praktijk zelfs niet als zij de bijdrage niet betalen en (vii) de volledige opbrengst van de gebruiksvergoedingen strekt tot onderhoud van het hofjesgroen.
In het licht daarvan acht ik niet begrijpelijk, dan wel rechtskundig onjuist, ’s Hofs oordeel dat bij alle bewoonsters sprake is van huur. Gezien zijn drie redengevingen lijkt het Hof niet te zijn uitgegaan van de in 1.10 weergegeven maatstaf. Ook als aan de wettelijke omschrijving van huur zou zijn voldaan, is volgens HR NJ 2012/73 niet dàt beslissend, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het ondertekenen van het bewoningsreglement voor ogen stond, de inhoud en strekking van hun rechtsbetrekking van dien aard zijn dat zij als huurovereenkomst kan worden aangemerkt. Het Hof lijkt daaraan voorbijgegaan te zijn.
Dat noopt mijns inziens tot verwijzing naar de feitenrechter, maar ik onderzoek ook of de belanghebbende – als het wél om huur gaat - wel geacht kan worden onder de personele reikwijdte van de Wet verhuurderheffing te vallen.
Behalve de budgettaire ratio, die voor elke belasting geldt, kan geen van de door de wetgever voor de verhuurderheffing gegeven rechtsgronden heffing verklaren ten laste van hofjesstichtingen met bewoonsters in omstandigheden als die van de belanghebbende, welke omstandigheden door de wetgever op twee punten niet zijn onderkend. Hij heeft weliswaar onderkend dat de positie van kleinschalige charitatieve instellingen zoals hofjes zou kunnen verslechteren en dat hun doelstelling in gevaar zou kunnen komen, maar hij achtte het niet nodig om rekening te houden met (hofjes met) minder draagkrachtige bewoners omdat de betaalbaarheid voor minder draagkrachtigen zou zijn gewaarborgd door de huurtoeslag zolang de huurprijs beneden de maximumhuur voor de huurtoeslag blijft. Deze veronderstelling is echter onjuist voor zover de huurprijs beneden € 220 c.q. € 222 per maand ligt: beneden die grens kan van huurtoeslag geen sprake zijn. Al belanghebbendes bewoonsters (op één na) zitten daar (ver) onder. Bij 85% van hen kan ook een verveelvoudiging van de bijdrage – die echter vanwege de huur(prijs)bescherming niet mogelijk is als het om huur gaat - niet tot de veronderstelde huurtoeslag leiden. De (mede)wetgever ging er voorts vanuit dat de verhuurderheffingdruk in 2017 zou kunnen oplopen tot 1 à 2 maal de totale bruto maand-huuropbrengst; in belanghebbendes geval kan die druk in 2017 oplopen tot bijna acht maal de totale brutomaandbijdrage. Laat men de bijdragen ter zake van de 10 voetvrijgestelde woningen buiten aanmerking, dan is de druk nog veel hoger.
Daaruit volgt ook dat het voor de verhuurderheffing gegeven afroomargument in casu betekenisloos is: er is geen sprake van huurtoeslag en van objectsubsidies voor sociale woningbouw. Dat het overheidsbeleid vraag- en prijsondersteunend heeft gewerkt en heeft geleid tot stabiliteit en gewaarborgde inkomsten voor woningcorporaties en vergelijkbare private verhuurders, heeft in belanghebbendes geval evenmin betekenis. Van enig ‘vet’ kan bij de belanghebbende geen sprake zijn. Ook het argument ten slotte dat de huur als gevolg van overheidsbeleid verhoogd kon worden om scheefhuren tegen te gaan, is in belanghebbendes geval betekenisloos. De reden die de wetgever gaf om de vrije sector niet aan de verhuurderheffing te onderwerpen, geldt juist wel ook voor gevallen zoals dat van de belanghebbende.
Gezien het in 1.15 opgemerkte, kan een charitatieve terbeschikkingsteller zoals de belanghebbende op geen enkel relevant punt adressaat zijn van de verklaarde bedoelingen van de wetgever, en valt zij ook buiten de veronderstellingen van de wetgever die hem deden afzien van een regeling voor hofjes, zodat zij mijns inziens teleologisch buiten de personele reikwijdte van de Wet verhuurderheffing valt.
Zij valt echter niet buiten de tekst van de wet (behalve als geen sprake is van ‘verhuur’) en de wetgever wenste geen uitzonderingen. Zou de wetgever zich bewust geweest zijn van gevallen zoals dat van de (bewoonsters van de) belanghebbende, dan was hij er mogelijk van uitgegaan dat met de draagkracht van de bewoonsters al rekening wordt gehouden door de zeer lage bijdragen, zodat huurtoeslag ook niet nodig is. Dat neemt echter niet weg dat op alle als relevant aangemerkte punten contrateleologisch van de belanghebbende wordt geheven, vier tot acht keer zo hoog als de medewetgever veronderstelde, hetgeen haar charitatieve doel en mogelijkheden in gevaar kan brengen.
Nu die gevolgen zich echter pas in de jaren ná 2013 voordoen en het in 2013 slechts gaat om een belastingdruk ad € 399, meen ik dat het niet aan de rechter is thans gevolgen te verbinden aan de discrepantie tussen de bedoelingen en veronderstellingen van de wetgever en de daarvan vergaand afwijkende gevolgen in gevallen zoals dat van de belanghebbende.
Ik maak ten overvloede enige opmerkingen over het na de bezwaarfase door de belanghebbende niet meer aangevoerde art. 1 Eerste Protocol EVRM.
Ik geef u in overweging het cassatiemiddel gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof.
2 Defeitenenhetgedinginfeitelijkeinstanties
De belanghebbende is de beheersstichting van [A] te [Z] (het hofje). Zij is genothebbende van het hofje krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Het hofje is in de achttiende eeuw gesticht om minder draagkrachtige vrouwen gratis te laten wonen. Art. 2 van haar huidige statuten omschrijft belanghebbendes doel als het stichten, beheren en in stand houden van de woningen van het hofje en het gratis of tegen een zo gering mogelijke bijdrage ter beschikking stellen van de woningen aan vrouwen die daartoe door de regenten in de gelegenheid worden gesteld.
Van de 47 bruikbare ruimten in de Hof worden in beginsel 45 als woonruimte om niet of tegen een geringe vergoeding ter beschikking gesteld aan minder draagkrachtige alleenstaande vrouwen. Twee ruimten zijn in gebruik als kantoor of opslag. Voor de verhuurderheffing 2013 gaan alle betrokkenen uit van 40 relevante woningen. Mij is niet duidelijk hoe het verschil ad 5 verklaard moet worden.1
Art. 1 van het op 30 november 1998 door de belanghebbende opgestelde bewoningsreglement bepaalt dat bewoonsters tot wederopzegging het gebruiksrecht van de woningen wordt verleend en dat de woning daadwerkelijk als hoofdverblijf en zelfstandig moet worden bewoond. Het reglement bevat voorts gedragsregels, waaronder de regels dat geen mannen mogen overnachten, dat vrouwen en kinderen alleen na voorafgaande melding mogen overnachten, dat nachtelijke afwezigheid en terugkeer gemeld moeten worden en dat het gebruiksrecht vervalt als de bewoonster trouwt. Aanstaande bewoonsters moeten het reglement ondertekenen, met de inhoud waarvan zij verklaren bekend te zijn. Naast dat reglement is er geen schriftelijke vastlegging van rechten of plichten.
De meeste woningen hebben een vloeroppervlak ad circa 25 m2. Sommige hebben centrale verwarming. De gemiddelde bijdrage per maand bedraagt € 50. In 2013 betaalden alle bewoonsters een bijdrage. De bijdrage is lager in het oudste deel van de hof. De meerderheid van de bewoonsters betaalt minder dan het gemiddelde: voor woningen zonder centrale verwarming (13 woningen) is de bijdrage € 19 per maand; 18 andere bewoonsters betalen € 46 per maand. De bijdrage is niet geïndexeerd en wordt evenmin anderszins verhoogd. Het totaal van de bijdragen is niet kostendekkend. Energie en water worden rechtstreeks aan de bewoonsters in rekening gebracht en door hen betaald. De belanghebbende betaalt de gemeentelijke lasten ter zake van de woningen, dus kennelijk ook die ten laste van de gebruikers. De bewoonstersbijdragen worden besteed aan het onderhoud van het groen in het hofje. Ik maak uit belanghebbendes winst- en verliesrekening 2012 op dat zij niet belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting.2
De belanghebbende heeft het volgende overzicht van bijdragen voor de 45 woningen verstrekt (productie 4 bij het cassatieberoepschrift):
Bijdrage (€) |
aantal |
cumulatief |
rest |
|
19 |
13 |
13 |
32 |
|
40 |
1 |
14 |
31 |
|
46 |
18 |
32 |
13 |
|
57 |
9 |
41 |
4 |
|
69 |
1 |
42 |
3 |
|
91 |
1 |
43 |
2 |
|
115 |
1 |
44 |
1 |
|
221 |
1 |
45 |
0 |
(dubbel huisje) |
0 |
2 |
47 |
(bestuurskamer en opslag) |
De belanghebbende heeft voor de verhuurderheffing 2013 aangifte gedaan uitgaande van 40 woningen3 en daarbij een te betalen bedrag ad € 399 aangegeven. Dit bedrag is als volgt berekend:
Som van de WOZ-waarden: € 3.800.000
Vrijstelling 10 x € 3.800.000/40: € 950.000
Belastbaar bedrag: € 2.850.000
Verhuurderheffing 0,014% van € 2.850.000: € 399
Omdat dit bedrag niet tijdig werd voldaan, heeft de Inspecteur de belanghebbende een naheffingsaanslag in de verhuurderheffing opgelegd overeenkomstig de aangifte. De Inspecteur heeft die naheffingsaanslag na bezwaar gehandhaafd.
De Rechtbank Den Haag 4
In geschil was of de belanghebbende belastingplichtig is voor de verhuurderheffing. Bij gebrek aan aanwijzingen in andere zin is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de wetgever met ‘verhuur’ in art. 2 Wvh (‘voor verhuur bestemde woning’) verhuur in de zin van art. 7:201 BW bedoelt. Volgens haar kwam bij het in gebruik geven van een woning door de belanghebbende aan de bewoonster een huurovereenkomst tot stand. Nu het hofje uit meer dan tien woningen bestaat, heeft de Inspecteur de belanghebbende terecht belastingplichtig voor de verhuurderheffing geacht en de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Het Gerechtshof Den Haag 5
Op belanghebbendes hogere beroep achtte ook Hof Den Haag haar belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Hij heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, daartoe overwegende als volgt:
“7.1. Niet tussen partijen in geschil is dat van verhuur van een woning in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet verhuurderheffing (tekst tot 1 januari 2014) sprake is indien tussen de gebruiker van de woning en degene die hem de woning in gebruik heeft gegeven, een overeenkomst als bedoeld in artikel 7:201 BW is gesloten. Het Hof sluit zich bij deze gezamenlijke opvatting van partijen aan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat uit de wettekst noch uit de wetgeschiedenis volgt dat de wetgever voor de verhuurderheffing een ander begrip verhuur voor ogen heeft gestaan dat dat van artikel 7:201 BW.
In evengenoemd artikel is bepaald dat huur de overeenkomst is waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.
De enkele omstandigheid dat de bewoonster van een woning in het hofje op grond van een door haar met belanghebbende gesloten overeenkomst maandelijks aan belanghebbende een bedrag van gemiddeld € 50 betaalt, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te spreken van huur in de hiervoor vermelde zin. Daarvoor is, mede gelet op artikel 7:201 van het BW, tevens vereist dat de bewoonster de verbintenis tot de betaling van dit bedrag op zich neemt ter verkrijging van de tegenprestatie - het in gebruik verstrekken van een woning - waartoe belanghebbende zich jegens de bewoonster verbindt. Of aan dit vereiste is voldaan dient, uitgaande van de onder 3.2 vermelde inhoud van de overeenkomst en met inachtneming van hetgeen belanghebbende en de bewoonster ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ingebruikgeving waartoe de woningen op grond van artikel 2 van de Statuten van belanghebbende zijn bestemd, geen verhuur in de hiervoor bedoelde zin is, omdat de maandelijkse betaling die van de gebruiker van een woning wordt gevraagd, geen tegenprestatie voor de ingebruikgeving van de woning is, doch een symbolische periodieke vergoeding waarvan de gebruiker de verschuldigdheid bij de ondertekening van het bewonersreglement erkent. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze opvatting. Daartoe overweegt het Hof het volgende.
Naar het oordeel van het Hof is de maandelijkse betaling door de bewoonsters aan belanghebbende geen symbolische vergoeding maar een rechtstreekse tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat voor personen die behoren tot de doelgroep van belanghebbende een bedrag van gemiddeld € 50 per maand, naast de maandelijkse betalingen voor energie en water, geenszins verwaarloosbaar is. Verder is de hoogte van de betaling niet voor alle woningen gelijk, doch afgestemd op hetgeen de bewoonster als tegenprestatie voor de betaling verkrijgt. Zo maakt het uit of de woning in het oude of het nieuwere gedeelte van het hofje ligt en of de woning al dan niet van centrale verwarming is voorzien. Ook dienen de bewoonsters de verplichtingen die voortvloeien uit het bewonersreglement na te komen. De omstandigheid dat de maandelijkse betaling door de bewoonster van een woning veel lager is dan de kosten die belanghebbende voor de instandhouding en de exploitatie van de woning maakt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar subsidiaire standpunt dat van een tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning pas sprake is ingeval de maandelijkse betaling hoger is dan € 100 of € 75. Zoals belanghebbende ter zitting heeft erkend, vindt dit standpunt geen steun in het recht.
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.”
Bruijsten (
) kan begrip opbrengen voor dit oordeel, maar acht het “niet echt bevredigend”:“(…). Nergens in de parlementaire stukken van de drie wetsvoorstellen (de novelle meegerekend) lezen we wat nu precies moet worden verstaan onder een ‘voor verhuur bestemde’ woning. Dat partijen, de rechtbank en het hof dan te rade gaan bij Titel 4 (huur) van boek 7 BW, kan ik wel begrijpen. Dat de rechtbank en het hof aan de hand van de feiten tot de conclusie komen dat sprake is van huurwoningen, begrijp ik ook wel. Maar de uitkomst is niet echt bevredigend. Een probleem bij hofjes zoals in het onderhavige geding, is dat de verhuurderheffing relatief hoog is ten opzichte van de huur (of hoe partijen de vergoeding voor het gebruik van de woningen ook noemen). De verhuurderheffing drukt dan onevenredig op de begroting van de beheerders van de hofjes – zeker naarmate het aantal woningen aanzienlijk groter is dan tien.
(…).
Het primaire doel van de verhuurderheffing is het genereren van inkomsten (zie Kamerstukken II, 2012-2013, 33 407, nr. 3 en Kamerstukken II, 2012-2013, 33 405 en 33 407, nr. 15). Maar de verhuurderheffing moet volgens de staatssecretaris van Financiën mede worden gezien in het licht van de met de verruiming van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit van verhuurders (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 407, nr. 3). Van die verruiming van de verdiencapaciteit zullen de beheerders van de hofjes niet veel merken. Zij hebben dus niet de lusten, maar wel de (in voorkomende gevallen mogelijk onevenredig zware) lasten van het huurbeleid.”
Ook Antonius6 is kritisch, in het onderstaande citaat deels vrijwel letterlijk even kritisch als Bruijsten (zie 2.10):
“Nergens in de parlementaire stukken van de verhuurderheffing lezen we wat precies moet worden verstaan onder een 'voor verhuur bestemde' woning. Dat partijen, de rechtbank en het hof aan de hand van feiten en omstandigheden dan te rade gaan bij Titel 4 (huur) van boek 7 BW en derhalve concluderen dat sprake is van een huurwoning is te begrijpen. De uitkomst is in het onderhavige geval echter niet echt bevredigend. Een probleem bij hofjes zoals deze is dat de verhuurderheffing relatief hoog is ten opzichte van de huur of vergoeding. De verhuurderheffing drukt dan onevenredig op de begroting van de beheerders van de hofjes. Tijdens de parlementaire behandeling van de verhuurderheffing is reeds aan de orde geweest of dit soort kleinschalige instellingen moeten worden ontzien. De minister voor Wonen en Rijksdienst heeft hierop toen geantwoord dat kleinschalige instellingen al ten dele worden ontzien doordat de belastingvrije voet van tien woningen voor kleinere organisaties volgens hem relatief gunstig uitwerkt. Verder was de minister niet bereid om voor particuliere hofjes een nadere tegemoetkoming te verlenen. De minister heeft wel toegezegd om bij de evaluatie van de verhuurderheffing specifiek in te gaan op het effect voor de hofjes. De evaluatie van de verhuurderheffing wordt in de eerste helft van 2016 door het kabinet naar de Eerste en Tweede Kamer gezonden.7 Mogelijk komt het kabinet dan alsnog met een tegemoetkoming voor de beheerders van hofjes.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
De belanghebbende stelt één middel voor: schending of verkeerde toepassing van het recht, met name art. 2(a) Wvh en/of art. 7:201 BW, en verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat de maandelijkse betaling door de bewoonsters aan de belanghebbende geen symbolische vergoeding is, maar een rechtstreekse tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning.
De belanghebbende acht gemiddeld € 50 per maand naast de maandelijkse betalingen voor energie en water irrelevant voor de beoordeling of sprake is van een huurovereenkomst ex art. 7:201 BW. Onvoldoende gemotiveerd is waarom dit gemiddelde relevant zou kunnen zijn. Een bijdrage van € 57 of minder per maand, waarin begrepen een dekking van de huurderkosten, is geen tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW, zodat geen sprake is van een ‘voor verhuur bestemde woning’ in de zin van art. 2 Wvh en de belanghebbende niet als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Zij verwijst naar de in haar hoger beroepschrift aangehaalde jurisprudentie en literatuur. Dat gemiddeld € 50 per maand voor de doelgroep geenszins verwaarloosbaar is, is onvoldoende gemotiveerd en als grond onbegrijpelijk. Het Hof gaat eraan voorbij dat de bijdrage in de praktijk ongewijzigd blijft tot de bewoonster de woning verlaat of overlijdt. De vermogens- en inkomenspositie van een gebruiker van een woning is niet relevant voor een huurovereenkomst. Het gaat juist om de omvang van de bijdrage per woning. In totaal zijn 45 hofjeswoningen begeven, voor 41 waarvan de bijdrage ten hoogste € 57 is. Gegeven die geringe, symbolische bijdrage is bij die 41 woningen geen sprake van een huurovereenkomst. Bij gebrek aan een zakelijke tegenprestatie kan de gebruiksrelatie tussen de bewoonster en de belanghebbende niet worden gezien als huurovereenkomst. De belanghebbende is dan niet belastingplichtig, omdat er dan minder dan 10 woningen zijn waarvoor wél sprake zou zijn van huur.
De Staatssecretaris leidt bij verweer uit het door de belanghebbende aangehaalde arrest HR NJ 1991/6788 af dat van een tegenprestatie alleen dan geen sprake is wanneer het betaalde bedrag een te verwaarlozen element betreft en daarnaast ook geen andere op geld waardeerbare tegenprestaties worden verricht. Het Hof mocht zijns inziens mede betekenis hechten aan de verplichtingen die voortvloeien uit het bewoningsreglement. Het Hof is volgens de Staatssecretaris uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Nu de belanghebbende aan de bewoonsters tegen een niet verwaarloosbare tegenprestatie een zaak in gebruik verstrekt, is zijn oordeel niet onbegrijpelijk. De Staatssecretaris wijst erop dat blijkens de parlementaire geschiedenis de wetgever geen uitzondering heeft willen maken voor hofjeswoningen die tegen een relatief lage vergoeding ter beschikking worden gesteld.
De belanghebbende herhaalt bij repliek dat de bijdragen van de bewoonsters geen tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW zijn. De woningen zijn niet bestemd voor verhuur, maar om de charitatieve statutaire doelstelling van de belanghebbende te verwezenlijken. De wijze waarop de woningen worden begeven en de verhouding tussen de belanghebbende en de bewoonsters voldoen niet aan de kenmerken van een huurwoning in de zin van de Wet verhuurderheffing: de bijdragen zijn erg laag, worden niet gewijzigd of geïndexeerd en het gebruiksrecht is elk moment opzegbaar. Het bewoningsreglement legt de bewoonsters bovendien diverse beperkingen op. Voor geen van de woningen kan de bijdrage als een zodanige vergoeding worden gezien dat een huurovereenkomst ontstaat. Subsidiair stelt zij dat € 57 of minder per maand onvoldoende vergoeding is voor een huurovereenkomst in de zin van art. 7:201 BW, waarmee 41 van de 45 begeven woningen geen voor verhuur bestemde woningen zijn in de zin van art. 2 Wvh en de belanghebbende dus niet belastingplichtig is voor de verhuurderheffing. De inkomens- en vermogenspositie van de bewoonsters acht de belanghebbende niet relevant. Relevant zijn slechts de rechtsverhouding zoals die volgt uit het bewoningsreglement en de omvang van de bijdrage.
De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.