Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1435, 17/00395
Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1435, 17/00395
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 december 2017
- Datum publicatie
- 19 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1435
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:343, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/00395
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/00395, alsmede in de samenhangende zaak met nummer 17/00397.
In cassatie is in geschil of de Inspecteur de beschikkingen VAR-wuo terecht heeft herzien in beschikkingen VAR-loon. In het bijzonder betreft het geschil de vragen of i) het Hof op de juiste gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW en daarmee uitgesloten is dat sprake is van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW, ii) de wetgever de zzp’ers in de kou heeft laten staan, en iii) de criteria om de arbeidsovereenkomst en opdracht overeenkomst van elkaar te onderscheiden nog wel passend zijn in de huidige tijd.
Belanghebbende was werkzaam als zorgverlener van thuiszorg in natura voor de periode van 15 oktober 2013 tot en met 31 december 2014. Belanghebbende was in het bezit van beschikkingen VAR-wuo voor de jaren 2013 en 2014. Bij herzieningsbeschikkingen heeft de Inspecteur de opbrengst van belanghebbendes werkzaamheden aangemerkt als ‘loon uit dienstbetrekking’ en beschikkingen VAR-loon afgegeven.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan alle vereisten van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW is voldaan. Er is voldaan aan het criterium ‘gezagsverhouding’, nu de zorgaanbieders - mede gelet op de wettelijke aanwijzing - als opdrachtgevers van belanghebbende kunnen worden beschouwd en bij hen de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg ligt. Daarbij heeft het Hof ook nog overwogen dat de zorgaanbieders zowel vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid hebben. Ten aanzien van het criterium ‘persoonlijk arbeid verrichten’ door belanghebbende heeft het Hof onder meer overwogen dat - gelet op de intensieve vorm van zorg, het belang van continuïteit en de primaire verantwoording door [A] en de zorgaanbieders - van vrije vervanging van belanghebbende als zorgverlener geen sprake is, zodat ook aan dit criterium is voldaan. Geen discussie bestaat volgens het Hof over het derde criterium, ‘het ontvangen van loon’.
Volgens de A-G geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof in lijn met het civiele arrest Thuiszorg/PGGM en het fiscale arrest HR BNB 2012/129 rekening heeft gehouden met deze drie criteria in onderlinge samenhang.
Belanghebbende stelt in cassatie in wezen aan de orde dat deze drie criteria voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking niet meer passend zijn in het licht van de huidige maatschappelijke opvattingen over flexibele arbeid.
In de conclusie gaat de A-G in op de rechtspraak van de civiele en fiscale kamer van de Hoge Raad over de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht. Daarnaast bespreekt de A-G de ratio van de ondernemersfaciliteiten, in het bijzonder de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling. De A-G komt tot de slotsom dat de criteria voor het vaststellen van ondernemerschap en overeenkomst van opdracht aansluiten bij de ratio van de ondernemersfaciliteiten. Naar de mening van de A-G is er geen ruimte voor de rechter om deze grenzen, anders dan marginaal, te verleggen.
De A-G meent, ten aanzien van belanghebbendes klacht over het laten afweten van de wetgever, dat de ontwikkelingen rondom de afschaffing van de VAR, het wetsvoorstel BGL en het uitstel van de handhaving van de Wet DBA meer dan drie jaar onduidelijkheid hebben opgeleverd op welke wijze belastingplichtigen vooraf zekerheid kunnen krijgen over de fiscale kwalificatie van het inkomen. Maar het beoordelingskader om vast te stellen of sprake is van winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking, is in de achtereenvolgende wetsvoorstellen niet aangepast.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 15 december 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/00395 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/01437 en 15/01438 Nr. Rechtbank: LEE 143468 en 14/3469 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
VAR 15 oktober 2013 - 31 december 2013 1 januari 2014 - 31 december 2014 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
De Inspecteur1 heeft op 15 oktober 2013, respectievelijk 31 oktober 2013, ten name van [X] , woonachtig te [Z] (hierna: belanghebbende) herzieningsbeschikkingen verklaring arbeidsrelaties als bedoeld in artikel 3.156, lid 3, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) genomen. Bij deze beschikkingen is de Inspecteur teruggekomen op de aan belanghebbende voor de periode 15 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 en het jaar 2014 gegeven beschikkingen verklaring arbeidsrelatie winst uit onderneming (hierna: VAR-wuo). De Inspecteur merkte de opbrengst van belanghebbendes werkzaamheden als zorgverlener van thuiszorg in natura voor de periode 15 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 en het jaar 2014 aan als ‘loon uit dienstbetrekking’ en gaf een beschikkingen verklaring arbeidsrelatie loon uit dienstbetrekking (hierna: VAR-loon) af.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de herzieningsbeschikkingen gehandhaafd.
Tegen de uitspraken op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 17 september 2015 ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.3
Belanghebbende heeft tijdig en overigens ook op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar niet van repliek en dupliek gediend.
In cassatie is in geschil of de Inspecteur de beschikkingen VAR-wuo terecht heeft herzien in beschikkingen VAR-loon. Meer specifiek is in geschil of ’s Hofs oordeel juist is dat, indien een overeenkomst kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), het daarmee uitgesloten is dat sprake is van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW.
Vandaag neem ik tevens conclusie in de zaak met nummer 17/00397.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2. De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren in 1951, is verzorgende IG 3 (Individuele Gezondheidszorg, niveau 3)/verpleegkundige. Sinds 1 augustus 2007 staat belanghebbende bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de handelsnaam “[F]”. De omschrijving van belanghebbendes activiteiten luidt: “Het aanbieden van verzorging door ziekenverzorgster voor particulieren zowel nationaal en internationaal, tevens het verlenen van advies”.
Belanghebbende verleende in de jaren 2013 en 2014 thuiszorg in natura als bedoeld in de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het gaat daarbij met name om palliatieve 24-uurszorg aan terminale patiënten. In het jaar 2013 verrichte zij deze werkzaamheden met name via de thuiszorginstellingen [A] te [Q] en Coöperatie [B] ( [B] ) te [Q] . Daarnaast verrichte belanghebbende in 2014 thuiszorgwerkzaamheden in natura rechtstreeks ten behoeve van een aantal cliënten (de zogenaamde zzp-pilot). Van de geprognotiseerde opbrengsten over het jaar 2013 van € 52.000 heeft ongeveer € 42.000 betrekking op werkzaamheden via [A] en [B] .
Belanghebbende heeft de met haar werkzaamheden in de zorg gegenereerde inkomsten in haar aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2012 steeds aangegeven als winst uit onderneming. Deze aangiften zijn door de Inspecteur zonder nader onderzoek gevolgd.
Vanaf het jaar 2007 tot en met het jaar 2011 heeft de Inspecteur steeds op verzoek van belanghebbende een VAR-verklaring verstrekt, waarin de voordelen die belanghebbende uit de in haar aanvraagformulier omschreven werkzaamheden geniet of zal gaan genieten, worden aangemerkt als winst uit onderneming. Het oorspronkelijke aanvraagformulier voor het verkrijgen van die VAR-verklaringen omschreef belanghebbendes werkzaamheden als “verpleegkunde rechtstreeks in opdracht van PGB-houders en/of particulieren, eventueel via bemiddeling”.
2.5 Voor de jaren 2013 en 2014 is aan belanghebbende eveneens een beschikking VAR- wuo verstrekt. Op het aanvraagformulier voor het verkrijgen van een VAR-verklaring stonden belanghebbendes werkzaamheden omschreven als “Praktijk verpleegkunde”. De vraag of belanghebbende de VAR-werkzaamheden meestal zonder toestemming van een opdrachtgever door iemand anders kan laten uitvoeren, heeft belanghebbende bevestigend beantwoord. Met dagtekening 3 september 2012 heeft de Inspecteur een VAR-wuo voor het jaar 2013 verstrekt en met dagtekening 2 september 2013 een VAR-wuo voor het jaar 2014.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [C] BV heeft de Inspecteur de VAR-verklaringen van belanghebbende aan een nader onderzoek onderworpen en hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat ten onrechte een VAR-wuo was afgegeven. De Inspecteur heeft daarom bij beschikking van 15 oktober 2013 de voor het jaar 2013 afgegeven VAR-wuo herzien en gewijzigd in een VAR-loon. Daarnaast heeft de Inspecteur bij beschikking van 31 oktober 2013 de voor het jaar 2014 afgegeven VAR-wuo herzien en gewijzigd in een VAR-loon.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 maart 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een VAR-wuo verstrekt voor belanghebbendes werkzaamheden voor zover deze bestaan uit het verlenen van uit een persoonsgebonden budget gefinancierde zorg (PGB-zorg), met als omschrijving “(AWBZ) zorg rechtstreeks zonder tussenkomst van zorgaanbieders”. Met dagtekening 23 juni 2014 heeft de Inspecteur daarnaast aan belanghebbende voor het jaar 2014 een VAR WUO verstrekt voor de door belanghebbende te verrichten AWBZ-zorg op basis van deelname aan de zogenaamde ZZP-pilot. Dat betreft AWBZ-zorg in natura waarvoor belanghebbende een machtiging heeft verkregen deze voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid aan te bieden.
Zorginstellingen [B] en [A] zijn instellingen die op grond van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) zijn aangewezen als instellingen die uit de AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura mogen verlenen en daartoe een contract met zorgkantoren hebben afgesloten.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een geanonimiseerde overeenkomst tussen [A] en een zorgvrager (als cliënt aangeduid). Hierin is onder meer bepaald:
“1 Zorgafspraken
De cliënt ontvangt zorg van [A] op het adres, zoals hierboven vermeld, conform de in deze overeenkomst opgenomen afspraken.
(...)
3 Financiering
(...)
c) Indien de zorg voor de cliënt geherindiceerd moet worden, gaat cliënt akkoord dat [A] deze herindicatie bij het CIZ indient.
4 Zorgdossier
In overleg met cliënt worden concrete werkafspraken gemaakt en vastgesteld in een zorgdossier. In het zorgdossier worden de zorgproducten, de hoeveelheid uren per product en de verdeling van het aantal uur per week vastgelegd. Het zorgdossier bevindt zich gedurende de periode dat [A] de zorg aan de cliënt verleent bij de cliënt thuis. Bij belangrijke wijzigingen ten aanzien van de zorgbehoefte moet een nieuwe indicatie worden vastgesteld door het CIZ of [A] . Wijzigingen in aard, omvang en inhoud van de zorgverlening worden schriftelijk vastgesteld in het zorgdossier. [A] behoudt zich het recht voor de zorgplanning te wijzigingen in overleg met de cliënt. Het zorgdossier maakt integraal onderdeel uit van deze overeenkomst.
(...)
8 Aanvullende bepalingen
a) [A] zet zich in om zoveel mogelijk dezelfde zorgverleners in te zetten voor de zorgverlening. Voor niet-complexe zorg betekent dit dat er per periode van vier weken maximaal 7 verschillende zorgverleners worden ingezet. Voor complexe zorg betekent dit dat er per periode van vier weken maximaal 14 verschillende zorgverleners worden ingezet.
b) Het bepaalde in lid a van dit artikel is afhankelijk van de omstandigheden waaronder de zorg wordt verleend en kan afwijken wanneer de zorgvraag verandert.
c) Van het bepaalde in lid a van dit artikel kan tijdens schoolvakanties worden afgeweken.
d) Indien van het bepaalde in lid a van dit artikel, behoudens het bepaalde in lid b ene van dit artikel, wordt afgeweken zal [A] in overleg met de cliënt voor een aanvaardbare oplossing zorgen.
(...)’’.
(…)
[A] werkt met richtlijnen voor inzet van medewerkers. Hierin is het volgende opgenomen:
‘‘ONZE RICHTLIJNEN VOOR INZET VAN MEDEWERKERS
- Altijd de bereikbare dienst informeren, ook al zijn er geringe veranderingen te melden.
(…)
- Op tijd zijn en anders melden dat je te laat komt.
- Na overlijden vragen aan de familie wat je nog voor hun kunt betekenen en even melden op welke tijdstip je de woning verlaat.
- Inzet is niet mogelijk, indien de medewerker zich niet aan bovenstaande kan houden en bij weigering van onze principes wordt de inzet onmiddellijk stop gezet.
- Urenregistratie en facturen:
S(...) verzorgt onze urenregistratie op kantoor en heeft daarvoor de geleverde zorguren nodig. In het zorgdossier gebruiken wij register aanwezigheid. In principe hebben wij een digitale urenregistratie die per week door de medewerkers ingevuld dient te worden en die gaat dan per mail naar S(...)@ [A] .nl. Voor vragen hierover kan je S(...) ten alle tijden emailen. De facturen behoren eveneens digitaal verzonden te worden en hebben vaste details nodig. Wij hebben daarvoor een voorbeeld gemaakt en dit kan toegezonden worden. Na controle van de facturen worden deze naar hoofdkantoor van [A] in [R] verzonden en dezelfde week vindt daar de betaling plaats. De bereikbaarheidsdienst kan alleen gebeld worden voor belangrijke mededelingen in de thuissituatie omdat wij overdag op route zijn. (…)”.
(…)
Belanghebbende heeft met [B] een “ZZP-overeenkomsf' gesloten, waarin belanghebbende is aangeduid als opdrachtnemer en [B] als opdrachtgever. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1 Overeenkomst van opdracht
Opdrachtgever is met opdrachtnemer bij overeenkomst van opdracht overeengekomen om met ingang van 11/4/’12 in opdracht van opdrachtgever diensten te verrichten. In verband met bovengenoemde overeenkomst verklaart opdrachtgever te hebben opdragen aan opdrachtnemer, gelijk opdrachtnemer verklaart te hebben aangenomen van opdrachtgever, de uitvoering van de onder artikel 2 genoemde opdracht.
Artikel 2 De opdracht
Opdrachtnemer zal werkzaamheden verrichten conform de omschrijving van opdrachtnemers KvK-inschrijving en bij cliënten van opdrachtgever.
Deze overeenkomst is een raamovereenkomst van opdracht ex artikel 7:400 BW. Partijen beogen uitdrukkelijk géén arbeidsovereenkomst tot stand te laten komen. Iedere aanspraak op een arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 e.v. BW wordt dan ook zowel gedurende het bestaan van deze overeenkomst als na beëindiging hiervan uitgesloten.
Opdrachtnemer voert de werkzaamheden naar eigen inzicht en vaardigheden en voor eigen verantwoordelijkheid en volgens de codes die voor de beroepsgroep gebruikelijk zijn en zonder toezicht of leiding van opdrachtgever uit. Daarbij dient de opdrachtnemer zich te houden aan de eisen en regels zoals die worden gesteld in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Opdrachtnemer is bereid deze werkzaamheden te verrichten, terwijl Opdrachtnemer vrij is concrete aanbiedingen tot het uitvoeren van werkzaamheden te weigeren.”
In de door belanghebbende, handelende onder de naam “[F]” met [B] gesloten “Overeenkomst van Opdracht”, waarin belanghebbende is aangeduid als opdrachtnemer en [B] als opdrachtgever, is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“In overweging nemende dat:
- Partijen een opdrachtovereenkomst wensen te sluiten waarbij zij aangeven onder welke condities partijen elkander hebben gecontracteerd, inhoudend dat de opdrachtnemer voorafgaande aan de daadwerkelijke zorgverlening af spreekt met de opdrachtgever tegen welke prijs de opdrachtnemer daadwerkelijk de intentie heeft AWBZ-thuiszorg in natura te verlenen.
- Partijen op basis van voornoemde overeenkomst tussen zorgvrager en opdrachtgever een overeenkomst van opdracht tot stand willen kunnen laten komen voor de daadwerkelijk te verlenen AWBZ thuiszorg in natura waarvan het zorgplan onderdeel uitmaakt.
- Partijen verantwoord zijn voor het leveren van AWBZ thuiszorg aan de zorgvrager: O. van B (...), geboren [in] -1945, met burgerservicenummer (...) en gevestigd te (...). Komen partijen ten behoeve van de uitvoering van de Algemene Wet bijzondere Ziektekosten (AWBZ) overeen de opdracht vast te leggen in deze overeenkomst.
1 Intentie
Partijen verklaren dat zij uitdrukkelijk niet beogen om met elkaar een arbeidsovereenkomst te sluiten en uitsluitend met elkaar wensen te contracteren op basis van een overeenkomst van opdracht. (...) De opdrachtnemer vervult de opdracht in volledige onafhankelijkheid en bepaalt zelf onder welke omstandigheden, bijvoorbeeld qua werktijd en wijze van uitvoering van de opdracht wordt vervult. Voor zover de opdrachtgever de opdrachtnemer aanwijzingen of richtlijnen geeft in verband met de uitvoering van de opdracht zullen deze louter strekken tot effectieve uitvoering van de contractuele afspraken, zonder in te grijpen in de wijze van uitvoering van de overeenkomst, aangezien de opdrachtnemer daarover bij uitsluiting beslist. De opdrachtnemer is volledig vrij ook voor derden werkzaam te zijn.
2 Aard en duur van de overeenkomst
De zorg, die opdrachtnemer voor opdrachtgever zal verrichten, bestaat uit het volgende: opgenomen i.v.m. OK 29-10-2013; craniotomie re temp. met 5 ALA. Dhr heeft t.g.v. de ok volledige uitval linker lichaamshelft. Tumor blijkt kwaadaardig (Gliobastoom graad 4) heeft men niet volledig kunnen verwijderen. Dhr wil niet verder behandeld worden.
(...)”.
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst tussen [E] en [B] over de in 2013 en 2014 te verlenen AWBZ-zorg in natura. In deze overeenkomst zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen als in de hiervoor genoemde overeenkomst tussen [A] en [D] .
Rechtbank Noord-Nederland
In eerste aanleg was in geschil of de Inspecteur de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR-wuo terecht heeft herzien in beschikkingen VAR-loon. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht tot herziening was overgegaan en overwoog:
De rechtbank overweegt dat voor het fiscale ondernemerschap van belang is of eiseres, als verzorgende IG en verpleegkundige, voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgevers, zijnde de zorgaanbieders. Uit hetgeen de rechtbank bij 6.3 heeft overwogen volgt dat eiseres alleen AWBZ-zorg in natura heeft verricht voor zorgaanbieders. Eiseres kan, gelet op het (…) wettelijk kader, dus niet rechtstreeks overeenkomsten hebben afgesloten met zorgkantoren dan wel zorgbehoevenden. Deze omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing dat eiseres onvoldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van haar opdrachtgevers. De rechtbank zal hierna beoordelen of eiseres, ondanks deze omstandigheid, toch over voldoende zelfstandigheid beschikt ten opzicht van haar opdrachtgevers.
De rechtbank overweegt dat uit het (…) vermelde wettelijk kader en de (…) overeenkomsten tussen het zorgkantoor en de zorgaanbieder, waarvan de rechtbank ervan uitgaat dat tussen andere zorgkantoren en zorgaanbieders dan (…) soortgelijke overeenkomsten zijn gesloten, volgt dat de zorgaanbieder zich heeft verplicht om kwalitatief verantwoorde, doelmatige en doeltreffende zorg te leveren (…). De voor de zorgaanbieder werkzame zorgverleners moeten werken volgens landelijke c.q. regionaal vastgestelde kwaliteitsstandaarden en protocollen en met inachtneming van de voor de zorgaanbieder geldende wettelijke verplichtingen (…). Gelet op met name deze (…) op het (…) wettelijke kader gebaseerde, overeenkomst opgenomen verantwoordelijkheden van de zorgaanbieder voor de bij hem werkzame zorgverleners en de (kwaliteits)eisen waaraan deze zorgverleners moeten voldoen, acht de rechtbank het niet goed voorstelbaar dat de zorgaanbieder de voor hem werkzame zorgverleners volledig naar eigen inzicht hun werkzaamheden laat verrichten, zonder dat hij daartoe bindende aanwijzingen en instructies geeft en zonder dat hij erop toeziet dat de zorgverleners zich hieraan houden.
De rechtbank overweegt verder dat de zorgaanbieder verplicht is om een zorgplan op te stellen, waarin onder meer de doelen met betrekking tot de zorgverlening zijn opgenomen en aan bod komt wie voor de verschillende onderdelen van de zorgverlening verantwoordelijk is, op welke wijze afstemming tussen meerdere zorgverleners plaatsvindt en wie de cliënt op die afstemming kan aanspreken (…). De verplichting om een zorgplan op te stellen is ook opgenomen in de (…) overeenkomst en is in die overeenkomst omschreven als een concrete invulling van de door de zorgaanbieder te verlenen zorg per verzekerde (…). Volgens deze overeenkomst geeft de zorgaanbieder met het Zorg(leef)plan uitvoering aan zijn verplichting om kwalitatief verantwoorde en doelmatige zorg te verlenen (…). De verplichting om een zorgplan op te stellen is verder opgenomen in de overeenkomst die [A] sluit met zorgbehoevenden (…), waarvan de rechtbank ervan uitgaat dat andere zorgaanbieders soortelijke overeenkomsten afsluiten met zorgbehoevenden. Hieruit volgt onder meer dat de zorgaanbieder de zorg uitvoert volgens de afspraken in het zorgplan en dat de zorgaanbieder de individuele zorgverleners instrueert over de rechten van de cliënt ten aanzien van zijn zorgplan (…). Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het zorgplan richtlijnen bevat over de te verlenen (kwalitatief verantwoorde en doelmatige) zorg, waarover de zorgaanbieder volgens het zorgplan de (eind)regie voert. Aangenomen moet worden dat de zorgverleners zich bij de uitvoering van hun werkzaamheden aan deze richtlijnen moeten houden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders zijn dan dat de zorgaanbieder hierbij aan de voor hem werkzame zorgverleners aanwijzingen en instructies geeft en erop toeziet dat de zorgverleners zich hieraan houden.
Het bij 6.6 gegeven oordeel volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de omstandigheid dat de zorgaanbieder zich in de (…) overeenkomst heeft verbonden tot het vaststellen van een vitaliteitsbeleid, beleid op het gebied van valpreventie en beleid omtrent wijkgerichtheid (…). Teneinde de zorgverleners overeenkomstig dit beleid te laten werken, zal de zorgaanbieder hen immers moeten instrueren en daarnaast er op moeten toezien dat de gegeven instructies worden opgevolgd. Dat de zorgaanbieder de regie voert over de te verlenen zorg en de verantwoording draagt voor de bij hem werkzame zorgverleners en de (kwaliteits)eisen waaraan deze zorgverleners moeten voldoen, volgt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast uit de (…) overeenkomst tussen de zorgaanbieder en de zorgbehoevenden en de daarbij behorende algemene voorwaarden. De gevolgtrekking dat de zorgaanbieder de zorgverleners hierbij aanwijzingen en instructies geeft en toeziet op de naleving hiervan, wordt naar het oordeel van de rechtbank ondersteund door de (…) richtlijnen voor de medewerkers. Dit volgt eveneens uit de wervingstekst voor een nieuwe teamleider op de website van [A] (…), nu hierin staat dat bij het verlenen van zorg onder leiding van een teamleider in teams wordt gewerkt. Verder ligt het binnen de verhouding zorgaanbieder en zorgverlener voor de hand dat er aanwijzingen en opdrachten in het kader van de uitvoering van de werkzaamheden van de zorgverlener zullen worden gegeven, gezien het belang dat met die werkzaamheden is gemoeid - de zorg is immers van essentieel belang voor het welzijn van de zorgvragers - en het feit dat de werkzaamheden structureel een zeer wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering van de zorgaanbieder.
De rechtbank overweegt verder dat de zorgaanbieder weliswaar bevoegd is bij de verlening van de zorg een derde (onderaanneming) in te schakelen, maar dit geschiedt voor eigen rekening en risico van de zorgaanbieder en doet niet af aan de verplichtingen van de zorgaanbieder uit hoofde van de (…) overeenkomsten. Bovendien dient volgens de (…) overeenkomsten de onderaannemer zelf ook te kwalificeren als zorgaanbieder in de zin van de WTZi (…). In de (…) overeenkomst wordt deze voorwaarde niet gesteld. Maar bedacht moet worden dat de zorgaanbieder volledig verantwoordelijk en aansprakelijk is en blijft voor alle aspecten van de door de ingeschakelde derde geleverde zorg. De zorgaanbieder is verplicht het zorgkantoor van de gegevens van die ingeschakelde derde partij op de hoogte te stellen en het zorgkantoor te informeren over hoe de kwaliteit van zorg is gewaarborgd (…). Het zorgkantoor heeft bovendien het recht om de door de zorgaanbieder ingeschakelde derde te weigeren. De bevoegdheid van de zorgaanbieder om bij de zorgverlening een derde in te schakelen, doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet af aan hetgeen de rechtbank bij 6.4 tot en met 6.7 heeft overwogen.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een gezagsverhouding tussen eiseres en de zorgaanbieders waarvoor zij, al dan niet via bemiddelingsbureaus, AWBZ-zorg in natura heeft verleend. Dit leidt tot het oordeel dat eiseres niet over de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid beschikt.
Aan het bij 6.9 gegeven oordeel doet niet af dat eiseres bij de uitoefening van haar werkzaamheden een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid heeft en het gezag in de praktijk voor haar weinig voelbaar is. Deze professionele autonomie is naar het oordeel van de rechtbank inherent aan het werk van een zorgverlener en laat onverlet dat de zorgaanbieder bevoegd is om bindende aanwijzingen te geven omtrent de te verrichten werkzaamheden. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het niet noodzakelijk is dat de zorgaanbieder feitelijk van deze bevoegdheid gebruik maakt. Dat eiseres, zoals zij ter zitting heeft verklaard, zelf een zorgplan opstelt en zo nodig aanpast, maakt het bij 6.9 gegeven oordeel ook niet anders. Gelet op hetgeen bij 6.6 is overwogen, moet aangenomen worden dat eiseres dit namens de zorgaanbieder doet. Hierbij wijst de rechtbank erop dat de zorgaanbieder het zorgplan dient te ondertekenen (…). Hoewel eiseres hierbij haar eigen verantwoordelijkheden heeft, blijft de eindverantwoording bij de zorgaanbieder. De rechtbank gaat voorbij aan de door eiseres met [B] gesloten “ZZP-overeenkomst” en “Overeenkomst van Opdracht” (…), nu met name artikel 2.3 van de ZZP-overeenkomst en artikel 1 van de Overeenkomst van Opdracht niet stroken met het (…) wettelijke kader en de daarop gebaseerde overeenkomsten tussen de het zorgkantoor en de zorgaanbieder enerzijds (…) en de zorgaanbieder en de zorgbehoevenden anderzijds (…). Dit geldt ook ten aanzien van de door eiseres met PZB aangegane inschrijfovereenkomst, zodat de rechtbank ook hieraan geen gewicht toekent. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de zorgbehoevende voor klachten bij de zorgverlener moet zijn. Echter, dit strookt niet met artikel 33 van de algemene voorwaarden, behorende bij de zorgovereenkomst die [A] sluit met zorgbehoevenden (…), waaruit volgt dat klachten niet bij eiseres dienen te worden ingediend, maar bij [A] . Verder betekent de omstandigheid dat eiseres (medisch) aansprakelijk zou zijn voor alle uit de door haar te verrichten werkzaamheden voortvloeiende schade en zij hiervoor een verzekering zou hebben afgesloten naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiseres daarmee ook (eind)verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de te leveren zorg.
De rechtbank hecht geen waarde aan de door eiseres overgelegde bij punt 1.18 bedoelde facturen, aangezien deze facturen naderhand zijn opgemaakt en niet daadwerkelijk zijn verstuurd. De betaling ter zake van deze gefactureerde werkzaamheden had reeds plaatsgevonden op grond van de door eiseres bij de zorgaanbieder ingeleverde urenbriefjes. De rechtbank hecht evenmin gewicht aan de bij de gedingstukken behorende overzichten “honorarium [...] / [...]” nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiseres in de jaren 2013 en 2014 AWBZ-zorg in natura heeft verricht voor [...] . Nu ervan uit moet worden gegaan dat de desbetreffende zorgaanbieder eiseres na het indienen van haar urenverantwoording reeds rechtstreeks heeft betaald voor haar werkzaamheden, doet zich naar het oordeel van de rechtbank hierbij feitelijk nagenoeg geen ondernemers- en/of debiteurenrisico voor. Immers, voor de door eiseres te verrichten werkzaamheden is reeds op voorhand een budget vastgesteld en beschikbaar, dat wordt beheerd door het zorgkantoor, zodat moet worden aangenomen dat de zorgaanbieder eiseres hieruit betaalt. Het risico dat eiseres loopt om geen vergoeding voor haar werkzaamheden te ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank feitelijk niet anders dan het risico dat een werknemer loopt op het niet uitbetaald krijgen van loon. Ook risico op het uitblijven van voldoende inkomsten bij geen of te weinig werkaanbod dan wel bij ziekte of vakantie kan niet worden aangemerkt als ondernemersrisico, nu een oproep-/uitzendkracht eenzelfde risico loopt.
Nu eiseres niet over de voor het ondernemerschap benodigde zelfstandigheid beschikt en eiseres bovendien geen ondernemers- en/of debiteurenrisico loopt, is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen ondernemer is in de zin van artikel 3.4 en/of 3.5 van de Wet IB 2001. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij de beschikkingen van 15 oktober 2013 en 31 oktober 2013 in beginsel terecht is teruggekomen op de door hem voor de jaren 2013 en 2014 gegeven VAR WUO.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of verweerder de aan eiseres voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR WUO terecht heeft herzien in beschikkingen VAR Loon. De rechtbank overweegt hiertoe in de eerste plaats dat, zoals de rechtbank bij 6.9 heeft geconcludeerd, sprake is van een gezagsverhouding tussen eiseres en de zorgaanbieders waarvoor zij, al dan niet via bemiddelingsbureaus, AWBZ-zorg in natura heeft verricht. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat, zoals volgt uit hetgeen de rechtbank bij 6.11 heeft overwogen, de zorgaanbieder aan eiseres een vergoeding is verschuldigd voor de, volgens de door eiseres bij de zorgaanbieder ingediende urenverantwoording, gewerkte uren. In de derde plaats acht de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Indien en voor zover al sprake zou zijn van een situatie waarin eiseres zelf zorg draagt voor vervanging, acht de rechtbank niet aannemelijk dat die vervanging, zonder toestemming van de zorgaanbieder, door een willekeurige derde zou kunnen plaatsvinden. De zorgaanbieder blijft immers aansprakelijk voor de dienstverlening (kwaliteit van zorg) van een derde partij die hij bij de zorgverlening inschakelt en de zorgaanbieder is verplicht het zorgkantoor van de gegevens van die derde partij - ook als er veronderstellenderwijs van uit moet worden gegaan dat deze derde als onderaannemer (zie bij 6.8) kan worden aangemerkt - op de hoogte te stellen en het zorgkantoor te informeren over hoe de kwaliteit van zorg is gewaarborgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verhouding tussen eiseres en de zorgaanbieder als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden aangemerkt.
Gelet op hetgeen bij 7.1 is overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder de aan eiseres voor de jaren 2013 en 2014 gegeven beschikkingen VAR WUO wettelijk gezien terecht heeft herzien in beschikkingen VAR Loon.
Eiseres beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat zij in 2006 een aanvraagformulier heeft ingediend voor een VAR WUO en dat verweerder sindsdien deze gevraagde VAR WUO steeds automatisch aan haar heeft verstrekt. Eiseres wijst erop dat in het aanvraagformulier nergens wordt gevraagd of zij AWBZ-zorg in natura levert. Eiseres wijst daarnaast op de toelichting bij vraag 21 bij het aanvraagformulier, waarin het verschil wordt uitgelegd tussen bemiddelen en uitzenden of detacheren (…). Verder wijst eiseres op de website van de Belastingdienst (…), waarop staat vermeld dat bij bemiddeling de klanten de opdrachtgevers zijn (niet het bemiddelingsbureau).
Verweerder weerspreekt dat hij bij eiseres in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt.
De rechtbank overweegt dat eiseres op het aanvraagformulier, waarop de aanvankelijk gegeven beschikkingen VAR WUO voor de jaren 2013 en 2014 waren gebaseerd, de vraag of zij facturen verstuurt, bevestigend heeft beantwoord (…). Echter, vaststaat dat eiseres in werkelijkheid geen facturen heeft verstuurd (…). Eiseres heeft op het oorspronkelijke aanvraagformulier verder een bevestigend antwoord gegeven op de vraag of zij de VAR-werkzaamheden meestal zonder toestemming van een opdrachtgever door iemand anders kan laten uitvoeren. Bij 7.1 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat dit niet aannemelijk is. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank het aanvraagformulier voor de VAR daarmee op essentiële onderdelen onjuist ingevuld. Gelet hierop, kon eiseres er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat verweerder de op grond van dit aanvraagformulier (automatisch) gegeven beschikkingen VAR WUO voor de jaren 2013 en 2014 in stand zou laten. De omstandigheid dat verweerder haar voor de jaren vóór 2013 en 2014 steeds een VAR WUO heeft verstrekt, heeft dit vertrouwen evenmin kunnen wekken, reeds nu de door eiseres vermelde omschrijving van haar werkzaamheden in het aanvraagformulier voor de jaren 2007, 2008 en 2009 afwijkt van de omschrijving op het aanvraagformulier waarop de beschikkingen VAR WUO voor de jaren 2013 en 2014 waren gebaseerd (…). Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door eiseres bedoelde toelichtingen op het aanvraagformulier en de website van de Belastingdienst (…) bij eiseres ook niet het vertrouwen kunnen wekken dat verweerder de gegeven beschikkingen VAR WUO niet zou herzien, aangezien deze toelichtingen zien op de vraag of sprake is van bemiddeling dan wel uitzending/detachering, zonder dat daarbij de relatie tussen eiseres en de zorgaanbieders wordt gekwalificeerd. De rechtbank verwerpt dan ook eiseres’ beroep op het vertrouwensbeginsel.
9. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat verweerder de beschikkingen VAR WUO niet mocht herzien, wegens falende wetgeving ten aanzien van het ondernemerschap in de zorg (zie pagina 9 van haar brief van 20 maart 2015), gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. De rechtbank wijst eiseres er hierbij op dat zij volgens de wetgeving, zoals deze voor de jaren 2013 en 2014 gold, moet rechtspreken. De rechtbank mag daarbij de innerlijke waarde of billijkheid van die wetgeving niet beoordelen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Ook in hoger beroep was in geschil of de Inspecteur de aan belanghebbende verstrekte beschikkingen VAR-wuo voor de jaren 2013 en 2014 terecht heeft herzien en gewijzigd in beschikkingen VAR-loon. Het Hof stelde het navolgende voorop:
De Inspecteur heeft op basis van een door belanghebbende ingediend aanvraagformulier voorafgaand aan het betreffende jaar beschikkingen VAR-wuo gegeven voor de jaren 2013 en 2014. Naar aanleiding van hem bekend geworden feiten heeft de Inspecteur zich in oktober 2013 op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder de werkzaamheden in dat jaar zijn verricht tot de conclusie leiden dat geen sprake is van winst uit onderneming, maar van loon uit dienstbetrekking. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke verdeling van de bewijslast dan met zich dat de Inspecteur de feiten dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de eerder afgegeven beschikkingen onjuist zijn en moeten worden vervangen door een beschikking VAR-loon.
Tussen partijen is niet in geschil dat de afgegeven verklaringen en de herzieningen daarvan betrekking hebben op het verlenen van uit de AWBZ gefinancierde thuiszorg in natura waarvoor belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 geen zelfstandig declaratierecht jegens de zorgverzekeraars had. Deze werkzaamheden van belanghebbende werden in het jaar 2013 voornamelijk verricht voor cliënten van thuiszorgaanbieders [A] en [B] , zijnde instellingen die wel over een declaratierecht beschikken (toegelaten zorgaanbieders). Niet gesteld of gebleken is dat in oktober 2013 (de maand waarin de Inspecteur de beschikkingen heeft herzien) mocht worden verwacht dat dit in de resterende periode van het jaar 2013 of in het jaar 2014 anders zou zijn.
Het Hof heeft beoordeeld of de Inspecteur op basis van de in oktober 2013 geconstateerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van belanghebbende, in het licht van de wijze waarop belanghebbende in de resterende periode van het jaar 2013 en het jaar 2014 zijn werkzaamheden zou verrichten, moeten worden aangemerkt als werkzaamheden in dienstbetrekking van de zorgaanbieders:
Gelet op het voorgaande zal het Hof beoordelen of de Inspecteur op basis van de in oktober 2013 geconstateerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de wijze waarop belanghebbende in de resterende periode van het jaar 2013 en in het jaar 2014 haar werkzaamheden zou gaan verrichten moet worden aangemerkt als werkzaamheden in dienstbetrekking voor de zorgaanbieders.
Bij deze beoordeling is maatgevend of is voldaan aan de eisen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610'van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarvoor als vereisten gelden: (a) een gezagsverhouding, (b) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, en (c) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet, zoals de Inspecteur heeft betoogd, acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daartoe zijn niet alleen van belang de rechten en verplichtingen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar ook de wijze waarop partijen aan hun overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan aldus inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, BNB 2011/205, NJ 2011/594).
Het Hof stelt voorop dat de kosten van de door belanghebbende verrichte diensten (thuiszorg in natura) slechts voor vergoeding op grond van de AWBZ in aanmerking komen als deze diensten worden verricht door een daartoe aangewezen zorginstelling (hierna: zorgaanbieder) waarmee de verzekeraar van de zorgvrager een overeenkomst heeft gesloten (artikelen 10 en 15 van de AWBZ en artikel 5, eerste lid van de Wtzi). Belanghebbende beschikte in oktober 2013 niet over een dergelijke aanwijzing. Dat betekent dat niet de afzonderlijke zorgvragers aan wie belanghebbende haar diensten verleende, maar de betreffende zorgaanbieders [A] en [B] moeten worden aangemerkt als de opdrachtgevers van belanghebbende. In overeenstemming hiermee neemt belanghebbende in hoger beroep niet meer het standpunt in dat zij evenveel opdrachtgevers heeft als het aantal zorgvragers waarvoor zij feitelijk heeft gewerkt, maar dat de zorgaanbieders als haar opdrachtgevers moeten worden aangemerkt.
Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat i) een gezagsverhouding bestaat tussen belanghebbende en de zorgaanbieders, ii) belanghebbende de verplichting op zich heeft genomen om de arbeid persoonlijk te verrichten en iii) belanghebbende loon voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen:
Uit de in de voorgaande overweging genoemde wettelijke bepalingen en ook uit het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg blijkt dat de eindverantwoordelijkheid voor de te verlenen zorg bij de zorgaanbieder ligt. Dat blijkt ook uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten tussen de zorgaanbieders [A] en [B] en de namens de verzekeraars optredende zorgkantoren [D] ( [D] ) en [E] . Hierin is op gedetailleerde wijze vastgelegd aan welke voorwaarden op kwalitatief en administratief gebied de zorgaanbieders moeten voldoen. Om aan die verplichtingen te kunnen voldoen is noodzakelijk dat de zorgaanbieder aanwijzingen kan geven aan alle door haar ingeschakelde zorgverleners. Dat die zorgaanbieders van die bevoegdheid ook gebruik maken, blijkt uit de onder de feiten opgenomen richtlijnen voor medewerkers van [A] en de opgenomen vacaturetekst van die organisatie waarin de betrokkenheid van die organisatie (de teamleider) bij de teams naar voren komt. Dit betekent dat de zorgaanbieder zowel op vakinhoudelijk als op organisatorisch gebied een instructiebevoegdheid heeft. Dat belanghebbende bij het uitvoeren van de werkzaamheden een grote mate van professionele autonomie heeft, doet aan die instructiebevoegdheid van de zorgaanbieder niet af. Gelet hierop acht het Hof een gezagsverhouding aannemelijk gemaakt.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende verplicht is persoonlijk arbeid te verrichten. Volgens de Inspecteur gaat de mogelijkheid voor belanghebbende zich te laten vervangen niet verder dan gebruikelijk is bij medewerkers met een arbeidscontract. Belanghebbende heeft verklaard dat de zorgaanbieder haar benadert met de vraag of zij 24-uurszorg aan bepaalde zorgvragers wil verlenen. Het staat haar vrij dat te weigeren. Ook staat het haar, aldus belanghebbende, vrij zich op een later tijdstip alsnog door een ander te laten vervangen. Het Hof overweegt dat acceptatie van een opdracht voor belanghebbende meebrengt dat zij wordt ingeroosterd en zich daaraan moet houden. Hieruit vloeit voort dat zij in beginsel gehouden is persoonlijk arbeid te verrichten. De 24-uurszorg is een zeer intensieve vorm van zorg 'die door een klein team wordt uitgevoerd. Gelet op de intensiteit van de zorg, het belang van continuïteit en de primaire verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende niet de mogelijkheid heeft om zich zonder toestemming van de zorgaanbieder te laten vervangen door een andere zorgverlener met dezelfde kwalificaties. Dit volgt ook uit de verklaring van belanghebbende dat vervanging binnen het gevormde team slechts plaats kan vinden door een door de zorgaanbieder goedgekeurde en geregistreerde zorgverlener. Dat belanghebbende vanwege de intensieve zorg in een klein teamverband nauw betrokken was bij vervanging van zichzelf of andere teamleden en dat haar voorstellen daartoe doorgaans worden gevolgd acht het Hof aannemelijk. Maar dat neemt niet weg dat van vrije vervanging geen sprake is. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende de verplichting op zich heeft genomen de arbeid persoonlijk te verrichten.
Dat belanghebbende een beloning voor haar werkzaamheden heeft ontvangen en dat deze beloning gebaseerd is op de duur van de verrichte werkzaamheden, staat niet ter discussie. Hiermee is ook aan de derde voorwaarde voor kwalificatie van de arbeidsverhouding als dienstbetrekking voldaan.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden konden volgens het Hof niet afdoen aan het oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een dienstbetrekking:
Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende haar eigen auto gebruikt voor haar vervoer naar de respectieve zorgvragers. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat zij in enige mate kosten maakt. Dat belanghebbende een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten doet aan de conclusie dat sprake is van een dienstbetrekking evenmin af.
Aan de conclusie dat sprake is van een dienstbetrekking doet ook niet af dat belanghebbende, zoals zij stelt, bewust met de zorgaanbieders geen arbeidsovereenkomst maar een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 van het BW heeft willen sluiten. Uit de wettekst van dit artikel vloeit voort dat eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het hiervoor genoemde arrest van 25 maart 2011 is bij die beoordeling niet slechts van belang of partijen in de door hen opgemaakte contracten uitdrukkelijk hebben te kennen gegeven dat zij geen arbeidsovereenkomst tot stand willen laten komen, maar moet ook de wijze waarop zij aan hun overeenkomst uitvoering en inhoud hebben gegeven in aanmerking worden genomen. Nu het Hof op grond van een weging van alle feiten en omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de zorgaanbieders moet worden aangemerkt als een dienstbetrekking, sluit de wettekst van artikel 7:400 van het BW het bestaan van een overeenkomst van opdracht uit.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur de arbeidsverhouding ten opzichte van [A] , [B] en andere zorgaanbieders waarvoor belanghebbende onder dezelfde omstandigheden werkzaamheden zou gaan verrichten, terecht aangemerkt als een dienstbetrekking. De vraag of de arbeidsverhouding van belanghebbende moet worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de artikelen 2a of 2c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting, zoals de Inspecteur subsidiair heeft betoogd, behoeft dan geen beantwoording meer.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen geslaagd beroep kon doen op het vertrouwensbeginsel:
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het vertrouwensbeginsel. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat het door haar ingediende aanvraagformulier in zoverre niet juist is, dat daarin is vermeld dat sprake is van meer dan zeven opdrachtgevers (waarmee de zorgvragers werden bedoeld), terwijl dat slechts enkele zorgaanbieders ( [A] en [B] ) zijn geweest. Evenmin blijkt uit de aanvraagformulieren dat het gaat om AWBZ-zorg in natura waarvoor belanghebbende ten tijde van de aanvraag geen zelfstandig declaratierecht had. Gelet hierop wijken de omstandigheden op basis waarvan de verklaringen zijn afgegeven op essentiële punten af van de feiten en was het de Inspecteur op grond van het derde lid van artikel 3.156 van de Wet IB 2001 toegestaan tot herziening van de verklaringen over te gaan.
De Inspecteur heeft daarnaast onweersproken gesteld dat algemeen bekend was (bijvoorbeeld uit publicaties van Belastingdienst en van FNV Zelfstandigen) dat de Belastingdienst het standpunt innam dat AWBZ-zorg in natura waarvoor geen eigen zelfstandig declaratierecht bestaat, niet kan worden gekwalificeerd voor een VAR-wuo. Dat betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende aan de afgegeven verklaringen geen vertrouwen kon ontlenen. Aan de omstandigheid dat over vele jaren een VAR-wuo was verleend, kon belanghebbende evenmin vertrouwen ontlenen, omdat uit de Wet IB 2001 uitdrukkelijk volgt dat een afgegeven verklaring ten hoogste voor één kalenderjaar gelding heeft. Gelet hierop wordt het beroep op opgewekt vertrouwen verworpen.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende voert in cassatie twee middelen aan.
Het eerste middel
Het eerste middel luidt:
De beslissing van het Hof strijdt in ondermeer zijn overwegingen (4.5) en (4.11) met het recht. Immers onjuist is het oordeel dat, zodra een overeenkomst kenmerken van een arbeidsovereenkomst (in de zin van artikel 7:610 BW) vertoont, in casu het criterium van ondergeschiktheid, daarmee uitgesloten zou zijn dat sprake is van een andersoortige overeenkomst, bij voorbeeld een overeenkomst van opdracht (in de zin van artikel 7:400 BW).
Belanghebbende voert, onder meer, taan dat gelet op de formulering van artikel 7:400 BW de rechter niet verplicht om eerst te onderzoeken of een overeenkomst kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, zodat uitgesloten zou zijn dat sprake is van een overeenkomst van opdracht. Volgens belanghebbende blijkt uit artikel 7:400 BW slechts dat de overeenkomst waarmee men zich verbindt werkzaamheden voor een ander te verrichten, niet tegelijk een opdracht en een arbeidsovereenkomst kan zijn.
Ter ondersteuning van zijn betoog stelt belanghebbende dat het onjuist is dat voor het criterium ‘in dienst van’ in de zin van artikel 7:610 BW doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het bestaan van een gezagsverhouding.
Volgens belanghebbende heeft het Hof zich laten leiden door de gedachte dat een overeenkomst die kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, uitsluitend een arbeidsovereenkomst kan zijn. Het Hof heeft volgens haar daarmee het uitgangspunt van de contractsvrijheid miskend. Hieraan doet volgens belanghebbende niet af dat de vrijheid van handelen is beperkt door de vele instructies (in de zin van artikel 7:402 BW) die inherent zijn aan het toezicht op het werk in de zorg en gelden voor zowel werknemers als opdrachtnemers.
Voorts klaagt belanghebbende dat het Hof in zijn oordeel geheel voorbij is gegaan aan de door belanghebbende aangedragen stelling dat door de wijze waarop de Belastingdienst het systeem van de VAR hanteert, juist de maatschappelijk sterkere partij (de opdrachtgever) wordt beschermd en niet de maatschappelijk zwakkere partij (de opdrachtnemer).
Ten slotte betoogt belanghebbende dat de wetgever het laat afweten, door het afschaffen van de VAR en het uitstellen van de Wet DBA, waardoor de vertrekkende regering de markt met een vacuüm opzadelt.
Het tweede middel
Het tweede middel luidt:
Het oordeel van het Hof, ondermeer in zijn overwegingen (4.6) tot en met (4.9), dat uit omstandigheden kan worden afgeleid dat betrokkenen als werknemers hebben gewerkt, strijdt met het recht. Aan geen van de drie door het Hof daartoe gehanteerde criteria kan een dergelijke conclusie worden verbonden. De conclusie van het Hof is dan ook onbegrijpelijk.
Het tweede middel ziet op het oordeel van het Hof dat sprake is van een dienstbetrekking, in plaats van een overeenkomst van opdracht. Belanghebbende betoogt dat het bestaan van een eindverantwoordelijkheid bij een andere partij niet een onderscheidend kenmerk is van een arbeidsovereenkomst. Volgens haar sluit, anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, de eindverantwoordelijkheid allerminst de eigen verantwoordelijkheid van een onderaannemer of onder-opdrachtnemer uit. Ook de verplichting om werk persoonlijk uit te voeren en de betaling naar tijdsduur zijn volgens haar geenszins kenmerkend voor alleen een arbeidsovereenkomst. Belanghebbende betoogt ten slotte dat de drie door het Hof gebruikte criteria niet alleen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk zijn, maar ook bij een overeenkomst van opdracht en/of een overeenkomst van aanneming. Deze criteria hebben volgens haar geen onderscheidend vermogen, zodat ’s Hofs oordeel dat uitsluitend sprake is van een arbeidsovereenkomst, onnavolgbaar is.