Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1439, 17/02618
Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1439, 17/02618
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2017
- Datum publicatie
- 19 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1439
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:512, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/02618
Inhoudsindicatie
Premiesectorindeling van een samengestelde onderneming volgens art. 96(2) Wfsv; moeten de werkzaamheden van (i) arbeidskrachten in dienst van gecontracteerde derden en (ii) de niet in dienst zijnde DGA van de Holding worden meegeteld?
Feiten: de belanghebbende is een full service hovenier die ook bestraat en grondwerk doet.
In geschil is of zij voor de heffing van premies werknemersverzekeringen in premiesector 1 (Agrarisch bedrijf) of premiesector 3 (Bouwbedrijf) valt. Een samengestelde onderneming zoals de hare, die bij indeling op basis van art. 96(1) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in twee sectoren valt, wordt volgens het tweede lid ingedeeld in de sector “waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen.” De vraag is of daarbij ook, net als bij de toepassing van lid 1, de werkzaamheden van gecontracteerde derden meetellen, in casu (i) ingehuurde arbeidskrachten in dienst van derden en (ii) de DGA van de Holding, die niet bij de belanghebbende in dienst is en voor wie zij geen premie betaalt.
Het gerechtshof Den Haag heeft de werkzaamheden van deze niet bij de belanghebbende in dienst zijnde derden niet meegeteld voor de toepassing van art. 96(2) Wfsv De Inspecteur heeft voorts onvoldoende betwist dat de werkzaamheden ter zake waarvan de belanghebbende premieplichtig loon betaalt, hoofdzakelijk bestaan uit hoveniers- en bestratingswerk.
De Staatssecretaris meent dat de belanghebbende moet worden ingedeeld naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de onderneming in het maatschappelijke verkeer vervult, waarbij ook van belang zijn de werkzaamheden die door derden in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de belanghebbende worden verricht.
Volgens A-G Wattel gaat het in de zinsnede “de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever (…) het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt (…)” in art. 96(2) Wfsv tekstueel uitsluitend om de werkzaamheden waarvoor de werkgever (i) ‘als werkgever’ (ii) ‘premieplichtig loon’ (iii) ‘betaalt’.
De reguliere indeling ex lid 1 wordt bepaald door de aard van de verrichte werkzaamheden en de maatschappelijke functie van de onderneming (HR BNB 2009/231). Het gaat bij de belanghebbende echter niet om lid 1, maar om lid 2, dat een enkelvoudige indeling moet opleveren en daarvoor een ander criterium geeft, nl. het (i) ‘als werkgever’ (ii) ‘betaalde’ (ii) ‘premieplichtige loon’.
De Staatssecretaris wil het indelingscriterium van lid 1 (aard van de werkzaamheden; maatschappelijke functie) ook toepassen bij lid 2, al dan niet door naar de soorten omzet te kijken, maar tekst noch geschiedenis van de wet bieden daarvoor steun. Weliswaar is de invoeging van de term ‘als werkgever’ niet toegelicht, en evenmin de invoeging van de term ‘premieplichtig’ voor de term ‘loon’, maar (i) dat laat onverlet dat in lid 1 de werkzaamheden bepalend zijn en in lid 2 - ook vóór die twee invoegingen - altijd het betaalde loon bepalend is geweest, en (ii) uitgesloten lijkt dat de wetgever (iia) in lid 2 met ‘het bedrag’ dat de werkgever ‘als premieplichtig loon betaalt’ iets anders bedoeld kan hebben dan het bedrag dat hij betaalt aan premieplichtig loon, dus aan zijn werknemers; niet aan anderen, of dat hij (iib) met de term ‘als werkgever betaalt’ bedoeld zou hebben ‘anders dan als werkgever betaalt’, dus als - bijvoorbeeld - aanbesteder, opdrachtgever van diensten, inlener of koppelbaas.
Er moeten sterke aanwijzingen in de wetgeschiedenis en het systeem van de wet zijn om tegen een heldere wettekst en -geschiedenis in te gaan. Die zijn er niet. Uit de parlementaire toelichtingen op de voorlopers art. 96 Wfsv blijkt juist expliciet dat bij de aansluitkeuze voor samengestelde ondernemingen “de loonsom geldt als criterium voor aansluiting.” Onder ‘betaald (premieplichtig) loon’ en “loonsom” kan niet begrepen worden hetgeen een onderneming als opdrachtgever of aanbesteder op factuur betaalt aan een andere ondernemer voor dienstverlening. Dergelijke betalingen vallen ook niet onder het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964, dat mede geldt voor de Wfsv (art. 16 Wfsv).
De A-G concludeert daarom dat de keuze tussen de twee uit de toepassing van lid 1 resukterende sectoren bepaald wordt door de verdeling, over die sectoren, van het door de belanghebbende als werkgever aan haar werknemers betaalde premieplichtige loon. De Staatssecretaris acht het in casu niet mogelijk om de premieloonsom over die twee sectoren te verdelen en wijst op rechtspraak van de CRvB die de omzetverdeling als uitgangspunt neemt. Het Hof heeft in casu echter die verdeling wel degelijk mogelijk geacht én gemaakt, zodat de Staatssecretaris kennelijk uitgaat van een onjuist feitelijk uitgangspunt of een feitelijk oordeel bestrijdt dat niet onbegrijpelijk is.
Dan resteert de vraag of de werkzaamheden van de DGA meetellen. De belanghebbende is niet diens ‘werkgever’ en ‘betaalt’ hem geen ‘loon’, laat staan ‘premieplichtig’, zodat ook bij de DGA aan geen enkel criterium van lid 2 is voldaan. De werkzaamheden en het (wellicht ex art. 12a Wet LB ‘gebruikelijke’) loon van de DGA van de Holding worden, naar aan te nemen valt, in aanmerking genomen bij de sectorindeling en de premieheffing van de Holding.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 december 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/02618 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: BK-16/00299 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Beschikking Loonheffingen Sectoraansluiting 2016 |
[X] B.V. |
1 Overzicht
In geschil is of bij de wettelijk te maken keuze uit twee mogelijke premiesector-indelingen van een ‘samengestelde’ onderneming ex art. 96(2) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) ook meetellen de werkzaamheden van (i) arbeidskrachten in dienst van gecontracteerde derden en (ii) een werknemer over wiens loon door de belanghebbende geen premie is verschuldigd (de DGA van de Holding).
De belanghebbende is een full service hovenier die ook bestraat en grondwerk doet. In geschil is of zij moet worden ingedeeld in premiesector 1 (Agrarisch bedrijf) of premiesector 3 (Bouwbedrijf).
Volgens art. 96(2) Wfsv wordt een werkgever die in meer dan één sector opereert (‘samengestelde’ onderneming) ingedeeld in de sector “waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen.” Het Hof Den Haag achtte voor die bepaling niet relevant de werkzaamheden waarvoor de belanghebbende werknemers van derden inhuurt, noch de werkzaamheden van een werknemer over wiens loon geen premie is verschuldigd. De Inspecteur heeft volgens het Hof onvoldoende betwist dat de werkzaamheden waarvoor de belanghebbende loon betaalt, hoofdzakelijk bestaan uit hoveniers- en bestratingswerk.
De Staatssecretaris acht art. 96 Wfsv geschonden. Het Hof had de belanghebbende zijns inziens moeten indelen naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de onderneming in het maatschappelijke verkeer vervult, waarbij ook van belang zijn de werkzaamheden die door derden in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de belanghebbende zijn verricht.
De vraag is welke betekenis moet worden toegekend aan de zinsnede “de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever (…) het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt (…)” in art. 96(2) Wfsv. Tekstueel gaat het uitsluitend om de werkzaamheden waarvoor hij (i) ‘als werkgever’ (ii) ‘premieplichtig loon betaalt’.
In HR BNB 2009/231 overwoog u dat uit de geschiedenis van de OSV 1995 niet bleek dat de wetgever met de toevoeging van ‘als werkgever’ inhoudelijke wijzigingen wilde aanbrengen in de bestaande indelingspraktijk. Die zaak ging echter over het eerste lid van art. 96 Wfsv, waarin noch de term ‘(premieplichtig) loon’, noch de term ‘betaalt’ voorkomt. Lid 1 gaat niet over de samengestelde ondernemingen van het tweede lid, die na de reguliere indeling (waar HR BNB 2009/231 over ging) in meer sectoren vallen en bij wie dus een keuze moet worden gemaakt (als geen gesplitste indeling wordt toegestaan). De reguliere indeling (lid 1) wordt bepaald door de aard van de verrichte werkzaamheden en de maatschappelijke functie van de onderneming. Het gaat bij de belanghebbende echter niet om lid 1, maar om lid 2, dat een enkelvoudige indeling moet opleveren en daarvoor een ander criterium geeft, nl. het (i) ‘als werkgever’ (ii) ‘betaalde’ (iii) ‘premieplichtige loon’.
De Staatssecretaris wil het criterium voor reguliere indeling (lid 1: aard van de werkzaamheden; maatschappelijke functie) kennelijk ook toepassen bij lid 2, al dan niet door naar de verschillende soorten omzet te kijken, maar tekst noch geschiedenis van de wet bieden steun aan die opvatting, die op beleidswensen gebaseerd lijkt. Weliswaar is ook in lid 2 de invoeging van de term ‘als werkgever’ niet toegelicht, en evenmin de invoeging aldaar van de term ‘premieplichtig’ voor de term ‘loon’, maar (i) dat laat onverlet dat in lid 1 de werkzaamheden bepalend zijn en in lid 2 ook vóór die twee invoegingen altijd het betaalde loon bepalend is geweest, en (ii) mij uitgesloten lijkt dat de wetgever (iia) in lid 2 met ‘het bedrag’ dat de werkgever ‘als premieplichtig loon betaalt’ iets anders bedoeld kan hebben dan het bedrag dat hij betaalt aan premieplichtig loon, dus aan zijn werknemers; niet aan anderen, of (iib) met de term ‘als werkgever betaalt’ bedoeld zou hebben ‘anders dan als werkgever betaalt’, dus als – bijvoorbeeld – aanbesteder, opdrachtgever van diensten, inlener of koppelbaas. Er moeten mijns inziens zeer sterke aanwijzingen in de wetgeschiedenis en het systeem van de wet zijn om zo tegen een heldere wettekst en -geschiedenis in te gaan. Die zijn er niet. Uit de parlementaire toelichtingen op de voorlopers van art. 96 Wfsv blijkt juist expliciet dat de wetgever bij de enkelvoudige aansluitkeuze die volgens lid 2 voor samengestelde ondernemingen gemaakt moet worden, “de loonsom geldt als criterium voor aansluiting”, dus niet de (aard van de) werkzaamheden of een maatschappelijke functie. Evenmin als onder ‘betaald (premieplichtig) loon’ kan onder “loonsom” begrepen worden hetgeen een onderneming als opdrachtgever of aanbesteder op factuur betaalt aan een andere ondernemer. Dergelijke dienstverleningsvergoedingen vallen dan ook niet onder het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964, dat mede geldt voor de Wfsv (zie art. 16 Wfsv).
Ik concludeer dat de keuze tussen de twee op basis van reguliere indeling in aanmerking komende sectoren bepaald wordt door de verdeling, over die sectoren, van het door de belanghebbende als werkgever aan haar werknemers betaalde premieplichtige loon. De Staatssecretaris stelt dat haar premieloonsom bij gebrek aan gegevens niet over de twee sectoren verdeeld zou kunnen worden en wijst op rechtspraak van de CRvB die de omzetverdeling als uitgangspunt neemt. Het Hof heeft in casu een keuze op basis van allocatie van het door de belanghebbende aan haar werknemers betaalde premieplichtige loon echter wel degelijk mogelijk geoordeeld, zodat de Staatssecretaris kennelijk uitgaat van een onjuist feitelijk uitgangspunt of een feitelijk oordeel bestrijdt dat niet onbegrijpelijk is.
Dan resteert de vraag of de werkzaamheden van de DGA meetellen, die feitelijk in het bedrijf van de belanghebbende werkt, maar in dienst is van de Holding. De belanghebbende is niet diens ‘werkgever’ en ‘betaalt’ hem geen ‘loon’, laat staan ‘premieplichtig,’ zodat ook bij de DGA aan geen enkel criterium van lid 2 is voldaan. De werkzaamheden en het (wellicht ex art. 12a Wet LB ‘gebruikelijke’) loon van de DGA van de Holding worden, naar aan te nemen valt, in aanmerking genomen bij de sectorindeling en de premieheffing van de Holding.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
De belanghebbende is sinds 1 januari 2016 aannemer op het gebied van tuinen, bestrating, grondwerk en riolering, alsmede holding. Enig aandeelhouder en bestuurder is [A] Holding B.V. (de Holding). Enig aandeelhouder en enig bestuurder van de Holding is [B] . Tot 1 januari 2016 werd de onderneming door een vennootschap onder firma (vof) gedreven. De vof was voor de premieheffing werknemersver-zekeringen ingedeeld in sector 1 (Agrarisch bedrijf). De belanghebbende heeft de onderneming en het personeel van de vof overgenomen. De aard van de werkzaamheden is niet gewijzigd.
De Inspecteur heeft de belanghebbende per 1 januari 2016 ingedeeld in sector 45, Zakelijke Dienstverlening III. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, daarbij onder meer vermeldende zij per ongeluk het formulier “Melding Loonheffingen Aanmelding Werkgever” onjuist heeft ingevuld en ingedeeld wil worden in sector 1, Agrarisch bedrijf. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de indeling gewijzigd naar sector 3, Bouwbedrijf.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van belanghebbendes bezwaar een ‘indelingsonderzoek’ ingesteld dat heeft geleid tot een rapport dat onder meer weergeeft uit welke soort werkzaamheden de omzet heeft bestaan in de periode 1 januari 2016 t/m 26 april 2016 (de ‘totalen’ zijn bedragen in euro’s):
1/1-26/4 2016 |
Civieltechnisch |
Cultuurtechnisch |
Leveringen |
Reiniging |
Totaal |
Totalen |
208.866,00 |
16.756,05 |
17.925,35 |
51,00 |
243.598,40 |
Procentueel |
85,74% |
6,88% |
7,36% |
0,02% |
100% |
Het rapport vermeldt voorts:
“De omzet vermeldt [sic; PJW] onder de rubriek ‘civieltechnisch’ heeft betrekking op het uitvoeren van bestratingswerkzaamheden, grondwerkzaamheden, het uitvoeren van rioleringswerkzaamheden. De omzet is exclusief de levering van materialen; deze is vermeldt [sic (enz.); PJW] onder de rubriek ‘leveringen’ voor zover dit in de factuur was gespecificeerd. De omzet vermeldt onder de rubriek ‘cultuurtechnisch’ heeft betrekking op het aanleggen van tuinen, onderhoud aan tuinen, het aanbrengen van beplantingen. De omzet is exclusief de levering van materialen; deze is vermeldt onder de rubriek ‘leveringen’ voor zover dit in de factuur was gespecificeerd. De omzet vermeldt onder de rubriek ‘leveringen’ heeft betrekking op geleverde producten zoals bestratingsmateriaal, grond, zand, cement, pvc-rioleringspijp, planten en bomen. De omzet vermeldt onder de rubriek ‘reiniging’ heeft betrekking op het doorspuiten van riolen.
Over 2016 is aan werk derden een bedrag toe te rekenen van € 113.117,36 zijnde 46,44% van de totale omzet.
(….).
In indeling technische zin is er sprake is van een samengestelde onderneming en is bepalend aan welke activiteiten de grootste premieloonsom is toe te rekenen. De tot nu toe gerealiseerde premieloonsommen zijn verhoudingsgewijs nagenoeg gelijk aan de percentages met betrekking tot de omzetverhouding rekening houdend met het feit dat er werk wordt uitbesteed aan derden en er gebruik wordt gemaakt van ingehuurde krachten. Het grootste deel is toe te rekenen aan werkzaamheden met een civieltechnisch karakter, activiteiten die ressorteren onder de sector 003. Bouwbedrijf.”
Op verzoek van het Hof heeft de inspecteur nader onderzoek gedaan. Zijn tweede rapport geeft een overzicht van de werknemers en de aan hen betaalde lonen over de periode 1 april 2016 t/m 30 november 2016. Het Hof heeft op basis daarvan zelf het premieplichtige loon vastgesteld dat de belanghebbende van 1 januari t/m 30 november 2016 als werkgever heeft betaald:
Naam werknemer |
Premieloonsom |
[C] |
€ 26.544,59 |
[D] |
€ 236,00 |
[E] |
€ 2.162,00 |
[F] |
€ 7.744,15 |
[G] |
€ 6.246,13 |
TOTAAL |
€ 42.932,87 |
Het Gerechtshof Den Haag 1
Voor het Hof2 was in geschil of de belanghebbende in premiesector 1 (Agrarisch bedrijf) of premiesector 3 (Bouwbedrijf) thuishoort. Omdat zij werkzaamheden verricht die in verschillende sectoren vallen, wordt zij volgens art. 96(2) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor zij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen. Het Hof heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld op de volgende gronden:
“6.2. Anders dan de Inspecteur stelt, verstaat het Hof het tweede lid van artikel 96 van de Wfsv aldus dat slechts relevant zijn de werkzaamheden waarvoor belanghebbende loon uit dienstbetrekking betaalt en waarover zij derhalve in de hoedanigheid van werkgever premie verschuldigd is. Hieruit volgt dat niet relevant zijn de werkzaamheden waarvoor belanghebbende arbeidskrachten van derden inhuurt of die worden verricht door een werknemer waarvoor over het verschuldigde loon geen premie verschuldigd is.
Als door belanghebbende gesteld en door de Inspecteur onvoldoende betwist staat vast dat de werkzaamheden, waarvoor belanghebbende loon betaalt waarover belanghebbende in de hoedanigheid van werkgever premie verschuldigd is, hoofdzakelijk bestaan uit het voor derden aanleggen en/of onderhouden van tuinen een en ander met de daartoe behorende bestrating en terrassen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit het gestelde onder punt 4.4 van het tweede rapport (zie onder 3.6) van een controlemedewerker van de Belastingdienst blijkt dat de werknemers van belanghebbende zeventig percent of meer van hun werkzaamheden besteden aan hoveniers-/bestratingswerk en voor maximaal dertig percent aan grondwerkzaamheden. Deze door belanghebbende gemaakte verdeling gaf de controlemedewerker geen aanleiding tot opmerkingen, zodat het Hof aanneemt dat deze verdeling juist is. Ware dit anders, dan had het op de weg van de controlemedewerker van de Belastingdienst gelegen kanttekeningen bij deze verdeling te maken. Dit temeer daar het onderzoek dat heeft geresulteerd in het tweede rapport is verricht met het oogmerk vast te stellen welke voor de vaststelling van de indeling in sectoren relevante werkzaamheden door de werknemers van belanghebbende zijn verricht.
Naar het oordeel van het Hof zijn de onder 6.3 beschreven werkzaamheden, bestaande uit het voor derden aanleggen en/of onderhouden van tuinen, een en ander met de daartoe behorende bestrating en terrassen, aan te merken als werkzaamheden verricht in het kader van het hoveniersbedrijf als bedoeld in bijlage 1 behorend bij artikel 5.2 van de Regeling Wfsv.”
Van Schendel (commentaar in NTFR 2017/1416) vindt het opvallend dat
“(…) de meervoudige kamer van Hof Den Haag – in nagenoeg dezelfde samenstelling – wel betekenis toekent aan de wettelijke woorden ‘als werkgever’ in zijn onderhavige uitspraak van 20 april 2017 (samengestelde onderneming), maar niet in zijn op de rechtspraak van de Hoge Raad gebaseerde uitspraak van 15 februari 2017 (enkelvoudige onderneming). Opvallend, omdat de wettekst de woorden ‘als werkgever’ zowel gebruikt in art. 96, lid 1, Wfsv (enkelvoudige onderneming) als in lid 2 van dat wetsartikel (samengestelde ondernemingen).”
3 Het geding in cassatie
Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris stelt één middel voor. Hij acht art. 96 Wfsv geschonden doordat
“(…) het Hof heeft geoordeeld dat voor de sectorindeling alleen gekeken moet worden naar de werkzaamheden waarvoor belanghebbende het loon uit dienstbetrekking betaalt en waarover zij in de hoedanigheid van werkgever premie is verschuldigd, zulks ten onrechte omdat de indeling dient te geschieden naar de aard van de verrichte werkzaamheden en op basis van de functie die de onderneming van de werkgever in het maatschappelijk verkeer vervult, waarbij ook van belang kunnen zijn de werkzaamheden die door derden in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van belanghebbende zijn verricht (uitbesteed werk).”
Volgens de Staatssecretaris hecht het Hof te veel belang aan de term ‘als werkgever’. Hij meent dat uit HR BNB 2009/231 (zie 4.15 hierna) volgt dat de toevoeging van die term per 1 januari 1995 niet relevant is. Hij wijst voorts op twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2004 (zie 4.12 en 4.13 hieronder) en een uitspraak van het hof Den Haag van 18 januari 2012 (zie 4.16 hierna). In de zaak CRvB 20 december 2004, nr. 03/4510 OSV (zie 4.13) kon geen koppeling gemaakt worden tussen de urenstaten van de werkzaamheden en de aard van de door de werknemers verrichte werkzaamheden; de CRvB achtte het daarom niet onredelijk dat het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (UWV) zich voor de toerekening van werkzaamheden aan sectoren baseerde op de omzet per BTW-tarief. De Staatssecretaris meent dat het in casu evenmin mogelijk is een zuivere splitsing op basis van de premieloonsom te maken.
Bij verweer voert de belanghebbende aan dat de bedragen betaald aan derden en aan de holding (voor de werkzaamheden van de DGA) geen loon zijn en dat daarmee dus geen rekening gehouden behoort te worden, mede gegeven dat die bedragen niet louter loon omvatten, maar ook een kostenvergoeding en een winstopslag. Over die bedragen zijn door de belanghebbende dan ook geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Haar concurrentiepositie zou ernstig worden geschaad als zij wordt ingedeeld als bouwbedrijf omdat zij dan hogere premies moet afdragen.