Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1462, 17/02950
Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1462, 17/02950
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2017
- Datum publicatie
- 26 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1462
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:167, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/02950
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/02950.
In cassatie is in geschil of de heffing van revisierente op grond van artikel 30i AWR voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt in de zin van artikel 1 EP EVRM. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de in de parlementaire stukken genoemde verklaring dat de revisierente het rentenadeel van de staat compenseert, geen opgeld doet. Ook klaagt belanghebbende dat het Hof hem ten onrechte niet heeft gevrijwaard van de premie volksverzekeringen over de afkoopsom, terwijl hij na zijn pensionering geen premie volkverzekeringen zou zijn verschuldigd. Tevens is in geschil of belanghebbende gelijk is te stellen met langdurig arbeidsongeschikten, die op grond van artikel 3.133, lid 9, Wet IB 2001 uitgezonderd zijn van de heffing revisierente.
Belanghebbende heeft in het jaar 2012 twee lijfrenteverzekeringen afgekocht. De afkoopsommen bedragen in totaal € 99.202.
Het Hof heeft het betoog van belanghebbende dat de revisierente voor hem een individuele en buitensporige last vormt in de zin van 1 EP EVRM, afgewezen omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de hem in rekening gebrachte revisierente zwaarder treft dan anderen. Het Hof heeft belanghebbendes stelling dat hij in een nadeligere positie wordt geplaatst dan langdurig arbeidsongeschikten die met toepassing van artikel 3.133, lid 9, Wet IB 2001 aanspraken afkopen, onbehandeld gelaten omdat in 2012, ten tijde van de afkoop, voornoemde bepaling nog niet in de wet was opgenomen.
De A-G meent dat de heffing van revisierente gelet op de doelstelling van de wetgever om te voorkomen dat in strijd met de voorwaarden voor premieaftrek wordt gehandeld, het bewaren van het onderhoudskarakter van de lijfrentevoorziening en het door de wetgever gehuldigde uitgangspunt dat een belastingplichtige die een lijfrente met premieaftrek afkoopt niet beter af mag zijn dan een belastingplichtige die uit zijn netto-inkomen spaart en onder het forfaitaire rendement valt, niet van elke redelijke grond ontbloot is. De omstandigheid dat belanghebbende door het verlies van inkomen door de financiële crisis en ziekte zich gedrongen voelde over te gaan tot de afkoop van lijfrente, rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende door de in rekening gebrachte revisierente zwaarder is getroffen dan anderen.
De A-G is van mening dat belanghebbendes klacht dat over de belaste afkoopsom premie volksverzekeringen wordt geheven terwijl dat niet het geval zou zijn geweest indien het lijfrentecontract volledig zou zijn doorlopen faalt, aangezien belanghebbende door zijn handelen niet langer in aanmerking komt voor het door de wetgever voor oudedagsvoorzieningen verleende belastinguitstel en belanghebbende niet in dezelfde positie verkeert als diegenen bij wie de lijfrentetermijnen tot uitkering komen.
Volgens de A-G faalt belanghebbendes klacht dat het Hof zijn standpunt dat hij moet worden behandeld als een langdurig arbeidsongeschikte als bedoeld in artikel 3.133, lid 9, Wet IB 2001 reeds omdat die bepaling in het onderhavige jaar niet gold.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 22 december 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/02950 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 16/00485 Nr. Rechtbank: 15/9263 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2012- 31 december 2012 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), is voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.034. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 19.840 aan revisierente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op het daartegen door belanghebbende ingediende bezwaar heeft de Inspecteur1 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 64.391 en de beschikking revisierente verminderd tot € 18.349.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 21 september 2016 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 61.365 en de beschikking revisierente verminderd tot € 17.744.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 april 2017 heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) het beroep ten dele gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 61.347 en de beschikking revisierente verminderd tot € 17.740.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of bij belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last ten gevolge van het in rekening brengen van revisierente op grond van artikel 30i Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende heeft in het jaar 2012 twee lijfrenteverzekeringen (de lijfrenteverzekeringen) afgekocht. De lijfrenteverzekeringen waren verzekerd bij [A] en [B]. De afkoopsommen bedragen in totaal € 99.202, zijnde een uitkering van € 50.388 door [A] en een uitkering van € 48.814 door [B].
Tot de gedingstukken behoort een door de Inspecteur opgesteld overzicht van 14 juli 2016 waaruit blijkt welke bedragen in de jaren 2001 tot en met 2010 als premies voor lijfrenteverzekeringen door belanghebbende zijn betaald en welke bedragen in aftrek zijn gebracht. Uit het overzicht blijkt dat tot een bedrag van € 10.480 van niet in aftrek gebrachte premies voor lijfrenten, de saldomethode kan worden toegepast op de door belanghebbende verkregen uitkeringen.
In hoger beroep staat tussen partijen vast dat het bedrag van niet in aftrek gebrachte bedrag van premies van lijfrenten € 10.498 bedraagt.
Ter zake van de afkoop van de lijfrenteverzekeringen is revisierente op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in rekening gebracht.
Rechtbank Den Haag
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 terecht revisierente in rekening heeft gebracht. De Rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat belanghebbende genoodzaakt was om de lijfrenten af te kopen, geen argument kan vormen om de revisierente achterwegen te laten:
8. Eiser ervaart de revisierente als een woekerheffing, welke onterecht is opgelegd. Eiser verklaart dat sterk verslechterde financiële omstandigheden hem noodzaakte om de lijfrenten af te kopen; als ondernemer kwam hij door de crisis in zwaar weer terecht. Nadat andere financiële middelen waren opgedroogd moest hij de lijfrenten wel aanspreken. Hoewel de rechtbank begrip kan opbrengen voor het feit dat eiser genoodzaakt was de lijfrenten af te kopen, kan dit geen argument vormen om de revisierente achterwege te laten. De revisierente is volgens de parlementaire geschiedenis bedoeld als een vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van het begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12). Het is dus een vergoeding voor het door de staat geleden nadeel. Verweerder heeft daarom terecht revisierente in rekening gebracht.
9. Voor zover eiser stelt dat de regeling van de revisierente onredelijk is, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de' innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is echter gesteld noch gebleken.
Gerechtshof Den Haag
Bij het Hof was eveneens in geschil of de Inspecteur terecht revisierente in rekening heeft gebracht. Het Hof heeft belanghebbendes stelling dat hij in een nadeligere positie wordt geplaatst dan langdurig arbeidsongeschikten die met toepassing van artikel 3.133, lid 9, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aanspraken afkopen, onbehandeld gelaten omdat in 2012, ten tijde van de afkoop, voornoemde bepaling nog niet in de wet was opgenomen:
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in een nadeliger positie wordt geplaatst dan belastingplichtigen die met toepassing van artikel 3.133, negende lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aanspraken op lijfrenten afkopen. Dit standpunt wijst het Hof af, omdat ten tijde van de afkoop van de lijfrenteverzekeringen deze bepaling nog niet in de wet was opgenomen. Het betoog van belanghebbende dat hij in een vergelijkbare positie verkeert als de in artikel 3.133, negende lid, van de Wet IB bedoelde langdurig arbeidsongeschikten, laat het Hof om die reden verder onbehandeld.
Ook het betoog van belanghebbende dat de revisierente voor hem een individuele en buitensporige last vormt in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de mens (hierna: artikel 1 EP EVRM), heeft het Hof afgewezen:
Voorts heeft belanghebbende met betrekking tot het in rekening brengen van revisie rente aangevoerd dat de revisierente voor hem een individuele en buitensporige last vormt die leidt tot een ongeoorloofde inbreuk op het recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM). Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Voor de beoordeling of het in rekening brengen van revisierente op grond van artikel 30i AWR in het geval van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last, dient te worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Dat kan zich alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493). Beslissend is de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting (vgl. Hoge Raad 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:201 EBR4868). Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de hem in rekening gebrachte revisierente hem zwaarder treft dan anderen aan wie revisierente in rekening is gebracht wegens afkoop van een gefaciliteerde lijfrente. Van schending van artikel 1 EP EVRM is dan ook geen sprake.
Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat ten onrechte premie volksverzekeringen zijn geheven over afkoopsommen. Het Hof heeft belanghebbende niet in zijn stelling gevolgd:
Het betoog van belanghebbende dat ten onrechte premie volksverzekeringen wordt geheven over de afkoopsommen volgt het Hof niet. Het betoog van belanghebbende begrijpt het Hof aldus dat in geval de lijfrente regulier na het bereiken van de 65-jarige leeftijd tot afwikkeling zou zijn gekomen, ter zake van de lijfrente-uitkeringen geen premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn en dat om die reden over de afkoopsom ook geen premie volksverzekeringen dient te worden geheven. Wat er zij van de juistheid van de stelling van belanghebbende, zijn betoog vindt geen steun in het recht. De stelling van belanghebbende dat de lijfrentepremies eertijds niet in aftrek zijn gekomen op dat deel van het belastbaar inkomen waarover premie volksverzekeringen is verschuldigd en dat om die reden ook de afkoopsom buiten het premie-inkomen moet worden gelaten, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende betoogt in cassatie dat sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP EVRM omdat bij de afkoop van lijfrente de afkoopsom bezwaard wordt met belastingheffing, premieheffing in de eerste twee schijven en revisierente.
Belanghebbende voert daartoe aan dat het in de parlementaire stukken genoemde rentenadeel geen opgeld doet. Hij stelt dat de belastingdienst normaal pas zou kunnen hebben heffen na pensionering waarbij geen sprake is van premieheffing en het heffingstarief gemiddeld lager is. De belastingdienst heeft nu in 2012 in één keer de belastingen en premieheffingen ontvangen in plaats van in termijnen vanaf het jaar 2025.
Tevens klaagt belanghebbende dat het Hof hem ten onrechte niet heeft gevrijwaard van de heffing van premie volksverzekeringen over de afkoopsom, terwijl na pensionering hij geen premie volksverzekering zou zijn verschuldigd.
Tot slot betoogt belanghebbende, zoals voor het Hof, dat zijn feitelijke situatie als (voormalig) ondernemer die langdurig zonder inkomsten zat en last had van een ziekte (apneu), gelijk is te stellen met die van langdurig arbeidsongeschikten, die op grond van artikel 3.133, lid 9, Wet IB 2001 worden uitgezonderd van de revisierente van artikel 30i AWR.