Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:338, 16/02154

Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:338, 16/02154

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2017
Datum publicatie
17 mei 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:338
Formele relaties
Zaaknummer
16/02154

Inhoudsindicatie

Mensenhandel door een prostituee uit Bulgarije actief te benaderen, een paspoort en een vliegticket voor haar te regelen, een oppas voor haar kind te regelen en met haar naar Nederland te reizen teneinde haar in Nederland tot prostitutie te brengen. Bewijsklacht t.a.v. uitbuiting bij aanwerven en medenemen. Art. 273f.1 onder 3 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:857 inhoudende dat “uitbuiting” moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f.1 onder 3 Sr. Oordeel Hof dat de bewezenverklaarde gedragingen “aanwerven” en “medenemen” zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 16/02154

Zitting: 28 februari 2017 (bij vervroeging)

Mr. P.C. Vegter

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Bij arrest van 14 april 2016 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, waarbij verdachte wegens “mensenhandel, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 (achttien) maanden waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr vernietigd, maar alleen wat betreft de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en het vonnis voor het overige bevestigd. Het hof heeft aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 5.374,50, bij gebreke van betaling te vervangen door 61 (eenenzestig) dagen hechtenis. Voorts heeft het hof een nadere overweging gewijd aan het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

  3. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de handelingen van verdachte zoals omschreven onder sub 3 van het bewezenverklaarde heeft aangemerkt als mensenhandel.

  4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, voor zover hier van belang:

“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 20 februari 2010 te Groningen, en/of elders in Nederland en in Bulgarije

(…)

sub 3. - een vrouw ([slachtoffer]) heeft aangeworven en meegenomen met het oogmerk die vrouw in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling (…)”

5. Het tenlastegelegde sub 3 is toegesneden op art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3, Sr. Deze bepaling luidde in de bewezenverklaarde periode1 als volgt:

"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:

(...)

3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling".

6. In aanmerking genomen dat handelen in strijd met art. 273f, eerste lid aanhef en sub 3, Sr wordt gekwalificeerd als 'mensenhandel' en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren2, moet worden aangenomen dat de in het derde onderdeel omschreven gedragingen alleen strafbaar zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.3 Dit brengt mee dat die gedragingen eerst dan als 'mensenhandel' kunnen worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat voldaan is aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. 'Uitbuiting' moet derhalve worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f, eerste lid aanhef en onder 3, Sr.4

7. Uit de zeer uitvoerige bewijsvoering van de rechtbank die door het hof is bevestigd, volgt zonder meer dat het aanwerven en meenemen met het oogmerk het slachtoffer in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Uit de bewijsvoering komt immers naar voren dat het slachtoffer de seksuele handelingen verrichtte, terwijl ze alle dagen moest werken, werkdagen maakte van wel 16 uur, dat ze al het geld aan verdachte diende af te staan, dat ze zelfs als ze bloedingen had moest werken en dat ze (intensief) werd gecontroleerd. Ondanks dat deze ‘arbeidsvoorwaarden’ zich pas realiseerden nadat het slachtoffer zich in Groningen begon te prostitueren, kunnen zij het oordeel dragen dat het aanwerven en meenemen reeds is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. De verdachte spiegelde het slachtoffer weliswaar een rooskleurig beeld voor en regelde oppas voor haar kind, maar (vrijwel) onmiddellijk na de aanvang van haar werkzaamheden was er sprake van uitbuiting. Dat verdachte eerder iets anders voor ogen heeft gehad blijkt uit niets.

8. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG