Parket bij de Hoge Raad, 15-06-2017, ECLI:NL:PHR:2017:559, 16/02441
Parket bij de Hoge Raad, 15-06-2017, ECLI:NL:PHR:2017:559, 16/02441
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juni 2017
- Datum publicatie
- 30 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:559
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2656, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/02441
Inhoudsindicatie
In het algemeen strekt een fiscale procedure ertoe dat een belastingplichtige de rechter verzoekt om een verlaging van zijn fiscale verplichtingen, zoals die volgen uit het in die procedure bestreden besluit. Het gaat vaak om het verzoek een opgelegde belastingaanslag (verder) te verlagen, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om het verzoek om een lagere WOZ-waarde vast te stellen (en daardoor lagere aanslagen in de onroerendezaakbelasting en andere heffingen te verkrijgen). Indien een belastingplichtige niet streeft naar een dergelijke verlaging, kan de gerechtelijke procedure in de hoofdregel niet leiden tot het door die belastingplichtige beoogde resultaat.
Belanghebbende was aan het begin van het belastingjaar 2013 gebruiker en genothebbende van een onroerende zaak, gelegen in de gemeente Hellevoetsluis. De Heffïngsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ, de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 45.000 en heeft een daarmee corresponderende aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat de waarde hoger moet worden gesteld, namelijk op € 394.000. Die hogere waardering wil belanghebbende vanwege buiten de fiscaliteit gelegen redenen.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang, aangezien belanghebbende met het instellen van beroep niet kan bereiken dat een hogere WOZ-waarde wordt vastgesteld.
In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat een procesbelang bij het hoger beroep ontbreekt. Volgens artikel 8:69 van de AWB mag het instellen van beroep er niet toe leiden dat degene die het beroep instelt in een slechtere financiële positie komt dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. Het beroep van belanghebbende kan volgens het Hof dan ook om deze reden niet ertoe leiden dat de waarde van de onroerende zaak hoger wordt vastgesteld dan de door de heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde waarde. Het Hof is gekomen tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Belanghebbende komt in cassatie met één middel op tegen het oordeel van het Hof. Daarin stelt belanghebbende dat het oordeel van het Hof resulteert in een verslechterde financiële situatie voor belanghebbende, doordat per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013, de waarde van het pand is vastgesteld op € 45.000, welke waarde aanzienlijk lager is dan in de voorafgaande jaren. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de verslechterde financiële situatie gewezen op de nalatenschap, zijn zakelijke financiële situatie en zijn vermogenssituatie.
Het komt de A-G voor dat uit de sinds 11 april 2014 ter zake door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie volgt dat een door een belanghebbende ingesteld rechtsmiddel, zoals bezwaar of beroep, reeds ontvankelijk is als dat ertoe kan leiden dat dit de belanghebbende, mede in het licht van het verdere procesverloop, zou kunnen brengen in een betere positie met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Ontvankelijkheid betekent dat de door de indiener aangevoerde gronden moeten worden onderzocht en dat moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.
Het gaat er volgens de A-G bij de beoordeling van de ontvankelijkheid kennelijk niet om wat de indiener heeft beoogd toen hij het rechtsmiddel aanwendde. Het verdere procesverloop zal moeten leren of aanpassing van de stellingen van een belanghebbende en/of de inspecteur, er alsnog toe kan leiden dat de belanghebbende door bezwaar of beroep alsnog in een betere positie kan komen. Daarmee is het (hoger) beroep ontvankelijk te achten, ook los van de gewijzigde tekst van artikel 29 van de Wet WOZ.
Overigens lijkt het de A-G heel onwaarschijnlijk dat belanghebbende ooit zal willen komen tot een waardering lager dan € 45.000, maar de procedure zal moeten worden doorlopen. Als artikel 29 van de Wet WOZ niet was gewijzigd, zou de verwijzingsprocedure aldus alsnog uitlopen op ongegrondverklaring van belanghebbendes bezwaar en beroep.
Per 1 oktober 2015 is echter artikel 29 van de Wet WOZ gewijzigd. De kern van die wetswijziging is dat een bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde bij uitspraak op bezwaar en in (hoger) beroep niet alleen kan worden verlaagd, maar ook kan worden verhoogd.
De reden daarvan is dat de WOZ-waarde ook wordt gehanteerd in niet-fiscale regelingen. Daardoor zijn er situaties denkbaar waarin partijen juist belang hebben bij een hogere dan de aanvankelijk vastgestelde WOZ-waarde.
Bij de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 29 van de Wet WOZ is geen overgangsrecht geformuleerd. Dan lijkt het de A-G in principe juist uit te gaan van onmiddellijke (processuele) werking, ook in lopende procedures welke betrekking hebben op waardevaststellingen en jaren gelegen vóór 1 oktober 2015. Dat lijkt de A-G in overeenstemming met de door de wetgever bedoelde uitbreiding van rechtsbescherming voor belanghebbenden die zijn gebaat bij de vaststelling van een hogere WOZ-waarde.
Aldus slaagt het middel. Verwijzing zal moeten plaatsvinden, opdat het verwijzingshof alsnog zal komen tot een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van belanghebbende.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 15 juni 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/02441 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: BK-15/00317 Nr. Rechtbank: ROT 14/565 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet WOZ 2013 |
B & W gemeente Hellevoetsluis |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/02441 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 29 maart 2016.1
Het gaat in deze procedure vooral om de vraag of het per 1 oktober 2015 gewijzigde artikel 29 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) onmiddellijke werking heeft, zodat dit met ingang van 1 oktober 2015, ook in lopende procedures die betrekking hebben op jaren gelegen voor die datum, moet worden toegepast.
In het algemeen strekt een fiscale procedure ertoe dat een belastingplichtige de rechter verzoekt om een verlaging van zijn fiscale verplichtingen, zoals die volgen uit het in die procedure bestreden besluit. Het gaat vaak om het verzoek een opgelegde belastingaanslag (verder) te verlagen, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om het verzoek om een lagere WOZ-waarde vast te stellen (en daardoor lagere aanslagen in de onroerendezaakbelasting en andere heffingen te verkrijgen).
Indien een belastingplichtige niet streeft naar een dergelijke verlaging, kan de gerechtelijke procedure in de hoofdregel niet leiden tot het door die belastingplichtige beoogde resultaat.2
Belanghebbende was aan het begin van het belastingjaar 2013 gebruiker en genothebbende van een onroerende zaak, gelegen in de gemeente Hellevoetsluis.
De heffingsambtenaar van de gemeente Hellevoetsluis (hierna: de Heffïngsambtenaar) heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ, de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 45.000 (hierna: de beschikking) en heeft een daarmee corresponderende aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat de waarde hoger moet worden gesteld, namelijk op € 394.000. Die hogere waardering wil belanghebbende vanwege buiten de fiscaliteit gelegen redenen.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2014 heeft de Heffingsambtenaar de, door belanghebbende in bezwaar bestreden, beschikking en de aanslag gehandhaafd. De Heffïngsambtenaar heeft daartoe het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank).
De Rechtbank heeft, bij uitspraak van 12 maart 20153, geoordeeld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang. ‘Een procesbelang ontbreekt als een partij met het instellen van beroep redelijkerwijs niet kan bereiken wat hij beoogt. (…) Met het instellen van beroep kan een belanghebbende redelijkerwijs niet bereiken dat een hogere WOZ-waarde wordt vastgesteld. Gelet op de systematiek van de Wet WOZ is dat niet de bedoeling van de wetgever. Artikel 27, eerste lid, eerste zin van de Wet WOZ geeft de gemeenteambtenaar en niet de rechter de bevoegdheid een beschikking te herzien als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde te laag is vastgesteld. Artikel 29 van de Wet WOZ vermeldt slechts de mogelijkheid om een beschikking te vernietigen of om de bij beschikking vastgestelde waarde te verminderen. Ook uit het (nog) niet van kracht geworden wetsvoorstel van 28 maart 2013 tot ‘wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen’ volgt voor de rechtbank dat de wetgever met de huidige tekst van de Wet WOZ niet heeft bedoeld om de mogelijkheid open te stellen om in een rechterlijke uitspraak een hogere WOZ-waarde vast te stellen. Daarvoor is eerst een wetswijziging nodig. Volgens dat wetsvoorstel wordt in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van de Wet WOZ ‘verminderd’ vervangen door ‘verminderd of verhoogd’ en wordt in het tweede lid ‘vernietiging of vermindering’ vervangen door ‘vernietiging, vermindering of verhoging’.’
Belanghebbende heeft tegen het oordeel van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft, bij uitspraak van 29 maart 20164, geoordeeld dat een procesbelang bij het hoger beroep ontbreekt. Volgens artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de AWB) mag het instellen van beroep er niet toe leiden dat degene die het beroep instelt in een slechtere financiële positie komt dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. Het beroep van belanghebbende kan volgens het Hof dan ook om deze reden niet ertoe leiden dat de waarde van de onroerende zaak hoger wordt vastgesteld dan de door de heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde waarde. Volgens het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat uit het (nog) niet van kracht geworden wetsvoorstel van 28 maart 2013 tot 'wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen' volgt dat de wetgever met de huidige tekst van de Wet WOZ niet heeft bedoeld de mogelijkheid open te stellen in een rechterlijke uitspraak een hogere WOZ- waarde vast te stellen. Het Hof is gekomen tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ik merk op dat de niet-ontvankelijkverklaring door zowel de Rechtbank als door het Hof, ten gevolge heeft gehad dat geen van beide is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de door belanghebbende voorgestane (hogere) waardering van het pand en de door hem daartoe aangevoerde omstandigheden.
Belanghebbende komt in cassatie met één middel op tegen het oordeel van het Hof. Daarin stelt belanghebbende dat het oordeel van het Hof resulteert in een ‘verslechterde financiële situatie’ voor belanghebbende, vanwege buiten de fiscaliteit gelegen omstandigheden. De bedoelde verslechterde financiële situatie zou zijn ontstaan doordat per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013, de waarde van het pand is vastgesteld op € 45.000, welke waarde aanzienlijk lager is dan in de voorafgaande jaren. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de verslechterde financiële situatie gewezen op de nalatenschap, zijn zakelijke financiële situatie en zijn vermogenssituatie.
Voorts behelst het middel dat het (procedureel) niet uitmaakt of niet uit of de WOZ-waarde hoger of lager wordt vastgesteld; het gaat slechts om de juiste waardevaststelling. De waarde stelt belanghebbende (nog steeds) op € 394.000.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5 In onderdeel 5 wordt het cassatiemiddel behandeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:6
Belanghebbende is bij het begin van het belastingjaar 2013 gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak.
De onroerende zaak heeft op 1 januari 2013 een bedrijfsbestemming.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak in gebruik als kantoor.
Het Hof ter zake van het procesverloop:
De heffïngsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2012 voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 45.000 (hierna: de beschikking), en een daarmee corresponderende aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2014 heeft de heffïngsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. (…)
Rechtbank Rotterdam
De Rechtbank heeft overwogen:7
1. De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren en dus niet inhoudelijk bespreken, omdat een procesbelang ontbreekt.
Een procesbelang ontbreekt als een partij met het instellen van beroep redelijkerwijs niet kan bereiken wat hij beoogt.
Met het instellen van beroep kan een belanghebbende redelijkerwijs niet bereiken dat een hogere WOZ-waarde wordt vastgesteld. Gelet op de systematiek van de Wet WOZ is dat niet de bedoeling van de wetgever. Artikel 27, eerste lid, eerste zin van de Wet WOZ geeft de gemeenteambtenaar en niet de rechter de bevoegdheid een beschikking te herzien als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde te laag is vastgesteld. Artikel 29 van de Wet WOZ vermeldt slechts de mogelijkheid om een beschikking te vernietigen of om de bij beschikking vastgestelde waarde te verminderen.
Ook uit het (nog) niet van kracht geworden wetsvoorstel van 28 maart 2013 tot ‘wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen’ volgt voor de rechtbank dat de wetgever met de huidige tekst van de Wet WOZ niet heeft bedoeld om de mogelijkheid open te stellen om in een rechterlijke uitspraak een hogere WOZ-waarde vast te stellen. Daarvoor is eerst een wetswijziging nodig. Volgens dat wetsvoorstel wordt in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van de Wet WOZ ‘verminderd’ vervangen door ‘verminderd of verhoogd’ en wordt in het tweede lid ‘vernietiging of vermindering’ vervangen door ‘vernietiging, vermindering of verhoging’.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Gerechtshof Den Haag
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:8
Naar het Hof begrijpt is in wezen in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te laag heeft vastgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld:
De door belanghebbende voorgestane waarde is hoger dan de waarde die de heffingsambtenaar voor het kalenderjaar 2013 heeft vastgesteld. Het rechtsmiddel van hoger beroep bij het gerechtshof is slechts gegeven om de rechter te laten beoordelen of de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum en de daarmee samenhangende aanslag in de onroerendezaakbelastingen op een lager bedrag dient te worden gesteld. Te dezen moet dan ook worden geoordeeld dat in zoverre een procesbelang bij het hoger beroep ontbreekt.
Volgens artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mag het instellen van beroep niet ertoe leiden dat degene die het beroep instelt in een slechtere financiële positie komt dan zonder het instellen van beroep het geval zou zijn geweest. Het beroep van belanghebbende kan dan ook om deze reden niet ertoe leiden dat de waarde van de onroerende zaak hoger wordt vastgesteld dan de door de heffingsambtenaar bij beschikking vastgestelde waarde. Ook in hoger beroep is het hoger vaststellen dan de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet mogelijk.
wetsvoorstel van 28 maart 2013 tot 'wijziging van de Wet waardering onroerende zaken in verband met een verruiming van de openbaarheid van de WOZ-waarde en enkele technische aanpassingen' volgt dat de wetgever met de huidige tekst van de Wet WOZ niet heeft bedoeld de mogelijkheid open te stellen in een rechterlijke uitspraak een hogere WOZ-waarde vast te stellen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar blijven in stand.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel aangevoerd.
Het cassatiemiddel en de toelichting daarop luiden:
Ik wil graag in cassatie omdat ik de uitspraak van het Hoger beroep niet de juiste vind. Ik wil graag cassatie instellen tegen de uitspraak met nummer BK-15/00317 en graag voegen ter behandelen een verzoek tot instellen van cassatie tegen de uitspraak met nummer BK-15/00318.9
Zaken lopen in elkaar over of hebben zeker de belangrijkste feiten als raakvlakken.
BK-15/00317;
Mijn standpunt, de juistheid van wat in geding staat dient juist te worden geïnterpreteerd en ook zo verwerkt te worden.
Dat de (eigen)bevoegdheid van de heffingsambtenaar in deze zo stelling wordt gehanteerd als het juiste daar kan ik mezelf niet in vinden, dat een waarderingsmethodiek zo makkelijk wordt ondergeschoven moet niet kunnen dat is een van de fundamentele waarden in ons belastingstelsel.
De heffingsambtenaar heeft niet eens de moeite genomen om de beschikking te laten controleren en deze, nu na feitelijke onjuistheden, te laten vernietigen. Dit nadat er feitelijke onjuistheden door de heffingsinstantie zelf naar buiten zijn gebracht.
Mijn procesbelang ( gronden) is de juistheid in beschreven zaken, die juistheid dient men te laten prevaleren boven alles. Zelfs al staat dat een andere waardering voor. Iets wat onjuist is moet gerepareerd worden zodat de juistheid boven staat. Een hoge of lage waarde van het object zou hier juist niet moet gelden maar pas na juiste vaststelling te dienen als rechtsgeldigheid. Er had een correctie moeten plaatsvinden, dan pas zou voor mijn persoon een gedegen en juiste uitspraak van de rechtbank te honoreren zijn. Nu voel ik me als burger niet serieus genomen, dat de heffingsambtenaar ongepast aan een eigenbevoegdheid en onschendbaarheid mag genieten van de gemaakte feitelijke onjuistheden waardoor ik in een verslechterde financiële situatie ben terecht gekomen.
Volgens Artikel 8:69 van de Awb. "een verslechterende financiële situatie wordt voor mijn persoon nu op zeker door de Heffingsambtenaar aan gewakkerd. Als voorbeeld heb ik al aangegeven mijn nalatenschap, mijn zakelijke financiële situatie alsmede mijn vermogens situatie welke door toedoen van de heffingsambtenaar en de opgelegde onjuist gemotiveerde en beschreven beschikking.
Ik ben van waardering van € 394.000,00 naar € 46.000,0010 gegaan welke ik juist als een verslechterde financiële situatie zie dan dat men een verhoging van mijn belasting bijdragen in de wet WOZ moet toe berekenen. Daarnaast of naar gelang de verdediging van de heffingsambtenaar dient de openheid van de beschreven zaken eerstens zichtbaar te worden gemaakt waarom men het object tot € 394.000,00 heeft laten waarderen en op welke gronden met feitelijke brongegevens deze waardering destijds is vastgesteld.
Pas dan wordt ook voor de Rechtbank zichtbaar waar de onjuistheden liggen die de basis zijn voor de procedure.
BK-15/00318;
(…)
Conclusie:
Ik vind het te makkelijk dat de procedures zonder goed en gedegen onderzoek als niet ontvankelijk of ongegrond worden verklaard door de rechtbank.
Ik kan en heb meer dan voldoende aangegeven dat er onjuiste zaken worden en zijn gepasseerd in de reeds doorlopen procedures, zaken die juist hadden moeten worden verwerkt of hadden moeten worden ingebracht ter bescherming van de burger maar ook ter juiste afhandeling door de Overheid, Overheidsinstellingen maar en meer door de Rechtbanken. De Rechtbank neemt aan dat wat de Gemeente zegt wel juist zal zijn, dat is gebleken niet zo te zijn en toch wordt de gemeente niet terecht gewezen.
Het aangeven van een fout bij een waardebepaling had ook door de rechtbank als een fout moeten worden beoordeeld, dat had de juistheid van de wet WOZ ook mogelijk gemaakt. Een fout kan altijd gecorrigeerd worden, een beschikking kan vernietigd worden en na wijziging opnieuw worden opgelegd.
Het achterwegen laten of niet de juiste informatie of niet de volledige informatie verstrekken in een procedure door de gemeente vind ik een kwalijke zaak, dat is nalatig en onzorgvuldig. Het kan het oordeel van de rechtspraak beïnvloeden. In mijn geval heeft dat een wending gehad die mijn in een verslechterde financiële situatie heeft doen terecht komen. Een verslechterde financiële situatie die me nu wederom komt voor te staan terwijl mijn gronden zo duidelijk zijn onderbouwd. Mijn procesbelang is juist die verslechter de financiële situatie gecreëerd door de gemeente Hellevoetsluis vanwege hun nalatigheid en onzorgvuldig handelen.
ik vraag U leden van de Raad mijn procedures goed te laten onderzoek en de gemaakte onjuistheden te laten rechtzetten.
Ik vraag U Leden van de Raad procesbelang, de verslechterde financiële situatie door toedoen van de feitelijke onjuistheden in de belastingaanslagen te laten corrigeren en de voorgaande aanslagen en beschikkingen te laten vernietigen.
De juistheid van de beschreven zaken zijn ons fundament ook in de rechtspraak.