Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:594, 16/00788

Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:594, 16/00788

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2017
Datum publicatie
6 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:594
Formele relaties
Zaaknummer
16/00788

Inhoudsindicatie

Moord in Zevenbergen. 1. Voorbedachte raad. 2. Bewijsuitsluiting en schending van consultatierecht, art. 359a Sv. 3. Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan HvJ EU m.b.t. het Unierecht en verhoorbijstand. Ad 1. Het oordeel van het Hof dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld is gelet op ’s Hofs vaststellingen toereikend gemotiveerd. Ad 2. V.zv. het Hof een nadere toelichting heeft geëist waarom de door de verdediging gestelde schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de sanctie van bewijsuitsluiting, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit verzuim na een daartoe strekkend verweer in de regel dient te leiden tot bewijsuitsluiting (vgl .ECLI:NL:HR:2009:BH3079 en ECLI:NL:HR:2015:3608). Tot cassatie behoeft dit niet te leiden, nu het Hof heeft vastgesteld dat verdachte voor zijn eerste (inhoudelijke) verhoor overleg heeft gevoerd met zijn raadsman. Ad 3. HR maakt opmerkingen m.b.t. het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren: sinds 22 december 2015 heeft een aangehouden verdachte recht op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3608 en ECLI:NL:HR:2016:2018). Verdachte kon t.t.v. zijn politieverhoren in januari 2014 noch aan art. 28 Sv noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Ook aan Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures kon verdachte geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen, omdat t.t.v. zijn politieverhoren de omzettingstermijn nog niet was verstreken. De omstandigheid dat die implementatietermijn, die liep tot 27 november 2016, thans wel is verstreken, brengt niet mee dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden. Voornoemde rechtspraak betreft ook niet een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met Richtlijn 2013/48/EU nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. HvJ EU 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:818). T.t.v. en in relatie tot de politieverhoren was geen sprake van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie a.b.i. art 51.1 Handvest van de grondrechten van de EU, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden. Afwijzing verzoek om prejudiciële vragen te stellen.

Conclusie

Nr. 16/00788

Zitting: 14 maart 2017

Mr. J. Silvis

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. De verdachte is bij arrest van 10 december 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “moord”, veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf met aftrek. Het hof heeft voorts beslissingen genomen inzake de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen.

  2. Namens de verdachte hebben Mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam en mr. Th. O. M. Dieben, advocaat te Amsterdam, 5 middelen van cassatie voorgesteld.

Bespreking van het eerste middel

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoeker heeft gehandeld “met voorbedachte raad”/ “na kalm beraad en rustig overleg” onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

4. Het middel is in de schriftuur als volgt opgebouwd. Na een inleiding (I) wordt onder (II) behandeld het oordeel van het Hof omtrent het besluit van verzoeker om het slachtoffer van het leven te beroven en het niet terugkomen op dat besluit. Onder (III) gaat verzoeker in op de vraag of er sprake is van voorbedachte raad na het hernieuwde besluit.

5. Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de voorbedachte raad het volgende overwogen en beslist:

Voorbedachte raad

Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat het bestanddeel voorbedachte raad bewezen kan worden.

Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring ter zake van ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden geacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat (o.a. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:LJN BR2342).

Het hof overweegt als volgt.

Uit de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd volgt dat tijdens zijn autorit van Den Bosch naar Zevenbergen voor het eerst het idee in zijn hoofd ontstond om [slachtoffer] wat aan te doen, als één van de drie scenario’s om de moeizame communicatie tussen hen beiden te beëindigen. Voor de uitvoering van dat scenario heeft de verdachte vervolgens na zijn thuiskomt omstreeks 14.30 uur, derhalve bijna twee uur voor hij daadwerkelijk geweld gebruikte tegen [slachtoffer], voorbereidingen getroffen door twee zeilen en een mes in de garage neer te leggen. Hij bedacht zich toen, volgens zijn eigen verklaring, dat hij [slachtoffer] iets ging aandoen op het zeil met het mes. Hij schrok toen van zijn eigen gedachten en gedragingen en ging met een kopje espresso in de woonkamer op de bank zitten. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment tot bezinning kwam en bedacht dat het geen oplossing was om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof leidt uit die verklaring af dat de verdachte zich op dat moment heeft kunnen beraden op zijn eerdere besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft op dat moment daadwerkelijk nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om haar van het leven te beroven. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte op dat moment niet zijn eerdere gedachte om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft verlaten. De uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen duidt daar niet op, nu de verdachte de zeilen en het mes in de garage heeft laten liggen en hij bovendien nadien [slachtoffer] daadwerkelijk om het leven heeft gebracht zoals hij aanvankelijk had bedacht: in de garage, op het zeil en (naast het andere fysieke geweld) gebruik makend van een mes. Naar het oordeel van het hof is reeds daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van zijn plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Toen [slachtoffer] vervolgens omstreeks 16.21 uur in zijn woning arriveerde heeft de verdachte zijn eerdere opgevatte plan om haar in de garage van het leven te beroven in een kort tijdsbestek tot uitvoering gebracht.

Het hof is van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd en heeft daarbij betekenis gehecht aan de uiterlijke kenmerken van de gedragingen van de verdachte. Het hof ziet zich in dat oordeel gesterkt gelet op de omstandigheid dat de verdachte [slachtoffer] binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in de woning van de verdachte mee heeft genomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht. Om 16.29.00 uur en 16.29.30 uur heeft de verdachte met zijn telefoon, volgens zijn eigen zeggen na afloop van de geweldshandelingen, immers al berichten verstuurd naar haar telefoon.

Voor zover de verdachte heeft verklaard dat door de nare woorden en de duw van zijn ex-echtgenote de stoppen bij hem doorsloegen en dat hij haar daarom - in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling - om het leven heeft gebracht, gaat het hof daaraan voorbij. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het niet de eerste keer was dat [slachtoffer] in dergelijke bewoordingen tegen hem praatte, hem (figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf. Het hof ziet daarom niet in dat de verdachte door de bewoordingen - die volgens de verdachte niet zo bijzonder waren nu zij deze woorden reeds eerder aan hem had toegevoegd - en de duw nu juist op de latere middag van 10 januari 2014 werd aangezet om [slachtoffer] van het leven te beroven. Naar het oordeel van het hof was sprake van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht. De boosheid van de verdachte liep daarbij al tijdens de autorit van Den Bosch naar Zevenbergen op, leidde tot het klaarleggen van de zeilen en het mes, tot een moment van nadenken over zijn voorgenomen daad en de gevolgen daarvan en uiteindelijk tot een nog grotere woede vanaf het laatste telefoongesprek met [slachtoffer] en na haar binnenkomst in zijn woning, waarna de verdachte overging tot het om het leven brengen van [slachtoffer].

Voorgaande feiten en omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat geen sprake is van contra-indicaties die in de weg staan aan het bewezen verklaren van voorbedachte raad. Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte boos op zijn ex-echtgenote was, maar acht - zoals hiervoor overwogen - niet aannemelijk geworden dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overdenken en overzien. Ook andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad zijn niet aannemelijk geworden. De verdachte is overgegaan tot de uitvoering van een ruim tevoren bedacht scenario en heeft in ieder geval de consequenties van zijn voorgenomen besluit overdacht toen hij met een kopje espresso in de woonkamer op de bank ging zitten. Van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering daarvan kan niet worden gesproken en de verdachte heeft ook niet pas tijdens de uitvoering van het besluit gelegenheid gehad tot beraad.”

6. De vaste jurisprudentie over voorbedachte raad zoals verwoord in de vooropstelling door het hof, is door de HR nog aangevuld ten aanzien van het vereiste dat de verdachte gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven:

“Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).”1

7. Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte na een moment van bezinning niet van gedachten is veranderd om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verzoeker acht dat oordeel van het hof niet begrijpelijk, in ieder geval niet zonder nadere motivering.

Hiertoe wijst hij op bewijsmiddel 4 inhoudende als verklaring van de verdachte:

“Op dat moment schrok ik van mijn eigen gedachten. Ik dacht “What the fuck (…) dit is niet de oplossing, dit ben ik niet”. Ik ben op de bank gaan zitten en dronk een kopje espresso. Ik kwam weer tot bezinning”.

Gelet op de gebruikte bewoordingen zou deze verklaring volgens verzoeker bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat de verdachte op dat moment van zijn in de garage genomen besluit heeft afgezien.

8. Het hof heeft in zijn overwegingen gewezen op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte: hij heeft de zeilen en het mes klaar voor gebruik in de garage laten liggen nadat hij zich tijdens het drinken van een kopje espresso had bezonnen op het doden van [slachtoffer]. Later dezelfde middag heeft verdachte haar daadwerkelijk om het leven gebracht niet in detail maar wel in grote lijnen zoals hij dat had bedacht: in de garage, op het zeil en gebruik makend van een mes. Het hof heeft in mijn ogen toereikend gemotiveerd waarom het tot deze waardering van het bewijs is gekomen. Ik acht die waardering ook niet onbegrijpelijk.

9. Ook faalt de deelklacht dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdachte het slachtoffer binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in zijn woning heeft meegenomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht, onbegrijpelijk is. Ik wijs in dit verband op het volgende. Verdachte kwam volgens eigen zeggen op de bewuste middag rond 16.00 uur weer thuis nadat hij de hond had uitgelaten, waarna [slachtoffer] hem belde (bewijsmiddel 4). Uit de historische printgegevens van zowel de telefoon van [slachtoffer] als die van de verdachte blijkt dat zij hem op 10 januari 2014 om 16.05.31 uur heeft gebeld, welk gesprek 974 seconden duurde, oftewel ruim 16 minuten. Het gesprek werd beëindigd op het moment dat [slachtoffer] voor de deur stopte. Zij bereikte al bellend de woning van de verdachte, zo valt uit het procesdossier af te leiden (zie ook bewijsmiddel 4). Om 16.29 uur en 16.29.30 uur stuurde verdachte appjes naar de telefoon van [slachtoffer]. De verdachte heeft ter zitting van het hof van 26 november 2015 verklaard dat het een vrij kort tijdsbestek was tussen de dood van [slachtoffer] en het sturen van de appjes.2 Het als onbegrijpelijk bestreden oordeel komt mij voldoende inzichtelijk voor.

10. Voorts wordt geklaagd over het feit dat het hof eraan voorbijgaat dat de toedracht van het doden van [slachtoffer] afwijkt van de wijze van uitvoering die verdachte volgens het hof eerder voor ogen had. De klacht faalt. In de omstandigheid dat de verdachte naast het mes ook andere vormen van geweld heeft gebruikt, hoeft het hof geen aanwijzing te zien voor een cesuur tussen het genomen besluit en de uitvoering daarvan. Voorbedachte raad hoeft overigens ook geen betrekking te hebben op het gebruikte middel (HR 24 juni 1986, NJ 1987/177).

11. De volgende klacht houdt in dat ook al zou het oordeel van het hof dat de verdachte tijdens het drinken van de espresso niet is teruggekomen op zijn besluit begrijpelijk en voldoende gemotiveerd zijn, dan nog is het (impliciete) oordeel van het hof dat de verdachte ook niet op enig ander moment is teruggekomen op zijn voorgenomen besluit in het bijzonder gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd.

12. De verzoeker wijst hiertoe op door hem onderstreepte passages uit de onder 4 en onder 7 tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte die zien op het door de verdachte meenemen van het slachtoffer naar de garage, het vervolgens weer even teruglopen naar de keuken, waarna de verdachte het slachtoffer weer meenam naar de garage.

13. Dat de verdachte het slachtoffer met een smoes meenam naar de garage, vervolgens even met haar terugging naar de keuken, om vervolgens weer met haar naar de garage te gaan, maakt in de waardering van het hof niet dat hij tussentijds heeft afgezien van het besluit. Ik acht dat niet onbegrijpelijk. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het, als gesteld, bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. Dat verdachte uiteindelijk in een climax van woede het slachtoffer doodde staat er niet aan in de weg om in het licht van de bewijsmiddelen het uitgeoefende geweld te waarderen als de uitvoering van een eerder besluit. Zo begrepen is er geen sprake van een doding die voortkomt uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof kon oordelen dat er sprake was van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht.

14. Het eerste onderdeel van het middel (onder II in de schriftuur) faalt.

15. In zoverre het tweede onderdeel van het middel (onder III in de schriftuur) de relevante feitelijke grondslag verlaat zoals die door het hof is vastgesteld, behoeft dat hier geen bespreking. Het onderdeel bevat ook enkele motiveringsklachten aangaande de consistentie van bewijsoverwegingen, het proces-verbaal van de terechtzitting en het bewijs. Op die klachten ga ik kort in.

16. Zo is er de klacht dat het hof in de nadere bewijsoverweging zich baseert op een verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat het niet de eerste keer was dat het slachtoffer “hem een duw gaf”, maar dat dit niet blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Op p. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting is de verklaring van de verdachte weergegeven, inhoudende onder meer als antwoord op de vraag of er voorafgaand aan de scheiding regelmatig ruzie was:

“Ja, maar ik heb nooit geweld gebruikt tijdens die ruzies. U vraagt mij of [slachtoffer] geweld heeft gebruikt tegen mij. Ik antwoord daarop dat ik het moeilijk vind om lelijke dingen te zeggen over [slachtoffer], maar soms kon ze zo boos worden dat ze op mijn schouders beukte.”

De overweging van het hof dat het niet de eerste keer was dat het slachtoffer de verdachte een duw gaf heeft het hof op deze verklaring van verdachte kunnen baseren.

17. Ook de klacht dat het hof gedeelten van verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt die het blijkens zijn nadere bewijsoverweging niet aannemelijk heeft geacht, nu het hof in de bewijsoverwegingen een hevige drift niet aannemelijk heeft geacht, faalt. Waar het om gaat is dat het hof niet aannemelijk heeft geacht dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift. Die waardering is in de nadere bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht.

18. Het tweede onderdeel van het middel (onder III in de schriftuur) faalt.

19. Het eerste middel faalt derhalve in alle onderdelen.

Bespreking van het tweede middel

20. Het tweede middel klaagt dat het hof is afgeweken van het door de raadsman uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet bewezenverklaard kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad zonder daarbij in voldoende mate in het bijzonder de redenen op te geven die tot die afwijking hebben geleid terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de bewijsmiddelen.

21. Ingevolge art. 359 lid 2, 2e volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de argumenten.

22. Ik stel voorop dat niet zonneklaar is dat door het voordragen van de pagina’s 1 tot en met 16 van de pleitnota een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten overstaan van het hof naar voren is gebracht in de zin van een standpunt dat duidelijk, door argumenten is geschraagd en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie. In de pleitnota worden argumenten gericht op de bewijsmiddelen die zien op voorbedachte raad zonder onderscheid afgewisseld met argumenten ten aanzien van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in de zin van bewustzijnsvernauwing, waarbij die bewustzijnsvernauwing dan weer wordt betrokken bij de conclusie van de verdediging dat geen sprake is van voorbedachte raad.

23. Indien ervan wordt uitgegaan dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is gepresenteerd komt het mij voor dat, mede gelet op de inhoud en indringendheid van de argumenten, het hof toereikend gemotiveerd de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van het standpunt hebben geleid. Daarbij betrek ik dat het hof de uitvoerige argumenten ten aanzien van de bewustzijnsvernauwing heeft betrokken bij de vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, waarbij het hof zich heeft aangesloten bij het oordeel van de deskundigen omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.

24. Voor zover de verzoeker zich beroept op de uitspraak van de HR van 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953 en meent dat de daaruit voortvloeiende verzwaarde motiveringseis ook in deze zaak van toepassing is, wijs ik erop dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een veroordeling door het hof na vrijspraak in eerste aanleg.

25. Blijkens de toelichting op het middel ziet de klacht in het bijzonder op het oordeel van het hof dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn, het oordeel dat verzoeker bij het kopje espresso niet is teruggekomen op zijn voorgenomen besluit, en het oordeel dat de verdachte niet zou hebben gehandeld in een “hevige gemoedsopwelling” in de zin van een “hevige drift”/”narcissistic rage”.

26. Het oordeel van het hof dat de politieverklaringen van verdachte betrouwbaar zijn, is volgens verzoeker onbegrijpelijk nu het hof zelf die verklaringen op voor de aard en de ernst van het feit geenszins ondergeschikte punten als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld, namelijk wat betreft i) het terugkomen door verzoeker op zijn voorgenomen besluit bij het kopje espresso en ii) het “doorslaan van de stoppen” bij verzoeker als gevolg van de scheldpartij en de duw.

27. Anders dan de verzoeker aanvoert heeft het hof de verklaring van de verdachte omtrent de bezinning bij het kopje espresso niet als ongeloofwaardig terzijde gesteld. Het hof heeft de bezinning niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd anders geduid. Ook voor de politieverklaring van verdachte over het “doorslaan van de stoppen” geldt, dat het hof deze verklaring niet als zodanig als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld, maar deze verklaring kennelijk heeft opgevat in de zin dat de boosheid van de verdachte op dat moment tot een climax kwam, waarna hij tot uitvoering kwam van zijn eerdere voornemen om het slachtoffer te doden.

28. Het hof was niet gehouden nadrukkelijk in te gaan op de door de raadsman opgegeven reden(en) voor het intact laten van de enscenering waarin de moord zou plaatsvinden nadat de verdachte beweerdelijk van dat plan afzag. Daarbij merk ik op dat de raadsman het niet opruimen van de zeilen in zijn pleitnotitie heeft betrokken in zijn verweer over bewustzijnsvernauwing bij de vraag naar “een context van helder bewustzijn & toerekeningsvatbaarheid”.3 Het hof heeft op dat verweer overwogen dat de beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van de gestelde bewustzijnsvernauwing slechts van belang is voor de vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van het delict.

29. Ten slotte is er de deelklacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet zou hebben gehandeld in een “hevige gemoedsopwelling” in de zin van een “hevige drift”/”narcissistic rage” onbegrijpelijk is. In de eerste plaats omdat het hof de verklaring van de verdachte dat bij hem de stoppen doorsloegen, hij daarna in razernij was en hij na afloop weer tot bezinning kwam, wel tot het bewijs gebezigd heeft en ten aanzien van deze politieverklaring heeft overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan, maar desalniettemin aan deze verklaring voorbij is gegaan. Zoals ik hierboven al heb overwogen is het hof niet aan deze verklaring van de verdachte voorbijgegaan, maar heeft het deze verklaring kennelijk opgevat in de zin dat de boosheid van de verdachte op dat moment tot een climax kwam, waarna hij tot uitvoering van zijn eerdere voornemen om het slachtoffer te doden overging. Het hof is wel voorbijgegaan aan de verklaring van verdachte dat hij op het moment dat bij hem de stoppen doorsloegen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft besloten haar om het leven te brengen en tegelijk tot uitvoering is overgegaan. Zoals het hof uitdrukkelijk heeft overwogen achtte het niet aannemelijk geworden dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat de besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overdenken en overzien.

30. Dat de rechtbank heeft overwogen dat, indien de lezing van de verdachte wordt gevolgd dat hij buiten zinnen zou zijn geraakt op het moment dat hij voor de tweede keer met het slachtoffer in de garage was en zij hem een duw tegen de schouder zou hebben gegeven, dit zou betekenen dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, doet hier niet aan af. Deze overweging van de rechtbank volgt immers op haar overweging dat de verdachte heeft verklaard over een aantal bezinningsmomenten, die er volgens de rechtbank op wijzen dat hij zijn oorspronkelijke plan zou hebben laten varen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zijn oorspronkelijk plan om het slachtoffer te doden niet heeft verlaten tijdens de bezinningsmomenten, en dat dit oorspronkelijke plan tot uitvoering is gebracht.

31. Hetzelfde geldt waar de verzoeker aanvoert dat de NIFP-deskundige Blok ter zitting heeft verklaard dat indien bij iemand de stoppen doorslaan van weloverwogen handelen geen sprake meer kan zijn, en dat het hof de conclusies van de NIFP-deskundigen wel heeft overgenomen in het kader van zijn oordeel over de strafbaarheid van de verdachte, maar niet heeft gemotiveerd waarom het deze opvatting van de heer Blok niet overneemt als het gaat om de vraag in hoeverre de verdachte op het moment van het doorslaan van de stoppen nog welbewust handelde dan wel dat sprake was van een “hevige gemoedsopwelling”. Het hof heeft geoordeeld dat het plan er al was, en dat de verdachte de tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van dat besluit en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan, om vervolgens tot de uitvoering daarvan over te gaan, waarbij zijn woede gedurende de dag was opgelopen tot het punt dat bij hem de stoppen doorsloegen. Als de rechter oordeelt dat voldoende gelegenheid heeft bestaan en dat de verdachte ook inderdaad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn genomen besluit staat het overgaan tot de uitvoering van het plan in een hevige woede niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad.

32. Het tweede middel faalt.

Bespreking van het derde middel

33. Het derde middel klaagt dat het hof verzuimd heeft te beslissen op het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de deskundigen Ameling, Apello, Bakker en Blok ter zitting te horen en/of dat het hof verzuimd heeft deze deskundigen ambtshalve op te roepen om ter zitting te worden gehoord.

34. De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het voorwaardelijk verzoek in de pleitnota om de deskundigen te horen. De pleitaantekeningen van de raadsman gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2015 houden onder meer het volgende in:

“Toch zijn alle deskundigen in deze zaak het eens met elkaar in hun conclusie dat géén sprake is van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg. Terecht heeft de Rechtbank dat oordeel dan ook overgenomen en tot het hare gemaakt.

Ik wijs erop dat de verdediging uw Hof op 7 april 2015 heeft verzocht de deskundigen allemaal bij deze inhoudelijke behandeling aanwezig te laten zijn teneinde te kunnen worden gehoord. U heeft dat verzoek afgewezen zodat de verdediging ervan uit gaat dat u dat niet nodig heeft gevonden, lees: dat u geen vragen heeft bij dat eensluidende oordeel dat geen sprake is van kalm en rustig beraad, hetgeen vereist is om te komen tot een veroordeling voor moord. Immers anders had het voor de hand gelegen die deskundigen wel op te roepen. De verdediging meent dat zonder nadere bevraging dit oordeel niet de iure ter zijde kan worden geschoven.”

35. Het hof hoefde hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet op te vatten als een voldoende stellig verwoord en welomschreven verzoek voor een onderzoekhandeling als bedoeld in art. 328 Sv: de opvatting van de verdediging dat zonder nadere bevraging het (door de verdediging veronderstelde) oordeel van de deskundigen dat geen sprake was van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg niet rechtens ter zijde kan worden geschoven, houdt een standpunt in en geen verzoek. Daar komt bij dat de stelling dat alle deskundigen in deze zaak het met elkaar eens zijn in hun oordeel dat geen sprake is van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg feitelijke grondslag ontbeert. De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over de juridische vraag of er sprake was van voorbedachte raad. Terecht, want dat juridisch oordeel is voorbehouden aan de rechter. De deskundigen zijn blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 4 november 2014 gehoord over mogelijke bewustzijnsvernauwing bij de verdachte in het kader van diens toerekeningsvatbaarheid.

36. Het voorwaardelijk verzoek dat “de verdediging uw Hof op 7 april 2015 heeft verzocht de deskundigen allemaal bij deze inhoudelijke behandeling aanwezig te laten zijn teneinde te kunnen worden gehoord” luidt volgens het proces-verbaal van die terechtzitting toch anders dan de raadsman later doet voorkomen. Ter zitting op 7 april 2015 was wel sprake van een voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de deskundigen te horen, namelijk “Als uw hof besluit de zaak naar de raadsheer-commissaris te verwijzen om de heer Peters als deskundige te laten horen, verzoek ik uw hof om alle deskundigen op zitting te horen”.4 Het hof wees het verzoek van de advocaat-generaal om Peters als deskundige te horen echter af; de voorwaarde werd dus niet vervuld.

37. De tweede klacht in de toelichting op het middel is dat het hof ambtshalve gehouden was de deskundigen ter zitting te horen maar dat niet heeft gedaan.

38. De verzoeker stelt onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM dat er sprake is van een schending van art. 6 lid 1 EVRM: op het hof rustte een positieve verplichting om maatregelen te nemen om de deskundigen te horen, nu het hof op basis van hetzelfde dossier, waaronder de rapportages van de voornoemde deskundigen en de relevante verklaringen van verzoeker, anders dan de rechtbank, niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een hevige drift.5

39. De positieve verplichting waaraan verzoeker refereert, is door het EHRM oorspronkelijk geformuleerd in zaken waarin het ging om het (niet) horen van getuigen. In de onderhavige zaak is aan de orde het niet horen van deskundigen tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De verzoeker heeft dit wel onderkend en wijst op de uitspraak van het EHRM van 6 oktober 2016 inzake Constantinides tegen Griekenland, nr. 76438/12, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de principes die gelden in het geval van een niet verschenen getuige mutatis mutandis gelden voor deskundigen die volgens de rechter in een zaak wel noodzakelijke expertise hebben ingebracht.6

40. In de zaak Constantinides draaide het niet om de vraag of er een positieve verplichting bestond voor de Griekse rechter om de betreffende deskundige te horen ter zitting. In hoger beroep was de deskundige, een handschriftkundige, wel opgeroepen maar niet verschenen. Het rapport van de deskundige werd niettemin gebruikt voor het bewijs. De tweede kamer van het EHRM overwoog dat gezien de gebrekkige onderbouwing van het verzoek om de deskundige te horen als ook het overig bewijs dat strookte met het voor het bewijs gebruikte deskundigenrapport, er geen schending van het eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM had plaatsgevonden.

41. Was er in de onderhavige zaak wel een positieve verplichting voor het hof om de gedragsdeskundigen ter terechtzitting in hoger beroep te horen? Ik stel voorop dat de rechtbank niet de rapportages van de deskundigen ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rapportages van de gedragsdeskundigen hebben de rechtbank evenwel geen aanleiding gegeven om de verklaringen van verdachte als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Het hof heeft in appel in die rapportages evenmin aanleiding gevonden om de verklaringen van de verdachte als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Het hof is tot een andere waardering gekomen van de bewijsmiddelen dan de rechtbank, los van de deskundigenrapporten. Wel hebben zowel de rechtbank als het hof de rapportages betrokken bij de strafoplegging, en daarbij het advies van de deskundigen Blok en Ameling overgenomen dat de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Bezien tegen deze achtergrond zie ik niet in dat enigerlei positieve verplichting om de gedragsdeskundigen ter zitting te horen door het hof zou zijn geschonden.

42. Van schending van art. 6 lid 1, in verband met art. 6 lid 3 onder d EVRM, wegens het niet horen door het hof van de deskundigen ter zitting is in mijn ogen geen sprake.

43. Het middel faalt derhalve.

Bespreking van het vierde middel

Bespreking van het vijfde middel

Samengevat