Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:908, 17/00447

Parket bij de Hoge Raad, 31-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:908, 17/00447

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 augustus 2017
Datum publicatie
15 september 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:908
Formele relaties
Zaaknummer
17/00447

Inhoudsindicatie

Beschikking en bekendmaking Invorderingsrente; art. 1, 6 en 30 Inv. en artt. 1:3 en 4:86 Awb; Als invorderingsrente afgeboekte betalingen waaraan geen (kenbare) (voor bezwaar vatbare) beschikking ten grondslag ligt; waarin bestaat een beschikking invorderingsrente? Is een afboeking in een computersysteem een ‘schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling’? Zo neen, wat dan? burgerlijke of belastingrechter?

Feiten: Aan de belanghebbende is in 2005 een navorderingsaanslag IB/PH 2002 opgelegd. Hij heeft in april 2012 deels betaald. De ontvanger heeft die betaling in de eerste plaats afgeboekt op de verschenen invorderingsrente en de rest op de belastingschuld; hij heeft de belanghebbende een acceptgirokaart gestuurd met een ongespecificeerd nog openstaand bedrag en zonder rechtsmiddelverwijzing. Tussen de belanghebbende en de ontvanger is een onoverzichtelijke correspondentie ontstaan over nog openstaande bedragen en in rekening gebrachte invorderingsrente. Na die eerste betaling heeft de belanghebbende nog diverse acceptgiro´s ontvangen en betaald.

Geschil: heeft de ontvanger een beschikking ex art. 30(1) Invorderingswet 1990 (Inv.) genomen waartegen bezwaar en beroep open staat? Zo ja, is het afgeboekte rentebedrag verschuldigd? Zo neen, is dan de burgerlijke rechter bevoegd?

De Rechtbank Noord-Nederland heeft een brief van de ontvanger van 6 juli 2012 aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikking en de belanghebbende in zijn beroep ontvangen. Die brief vermeldt welk deel van de betaling als invorderingsrente is geboekt. De Rechtbank heeft inhoudelijk geoordeeld dat terecht invorderingsrente in rekening is gebracht, zij het € 14 teveel.

Hof Arnhem-Leeuwarden constateerde dat geen van beide partijen de brief van 6 juli 2012 als voor bezwaar vatbare beschikking opvat; hij heeft dat zijns inziens juridisch niet onjuiste standpunt gevolgd. Nu de ontvanger ook niet op andere wijze het rentebedrag schriftelijk aan de belanghebbende heeft meegedeeld, is er volgens het Hof geen voor bezwaar vatbare beschikking waartegen de belanghebbende kon opkomen. Hij heeft de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

Cassatiemiddel De belanghebbende meent dat het Hof art. 8:71 Awb (verwijzing naar de burgerlijke rechter) had moeten toepassen en acht het rechtens onaanvaardbaar dat de ontvanger door onrechtmatig handelen de wettelijke status van een beschikking kan bepalen en de burger zijn rechtsbescherming kan ontnemen; hij meent dat de ontvanger (ook) de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Daarnaast voert hij middelen aan over de mandatering en de vergoeding wegens immateriële schade.

A-G Wattel meent dat zo de verschuldigdheid van invorderingsrente al rechtsreeks uit de wet voortvloeit, zij niet invorderbaar (afdwingbaar) is zonder vaststelling (formalisering) bij wettelijk vereiste beschikking. Een beschikking is een schriftelijk besluit (art. 1:3 Awb). Zonder schriftelijke belichaming – bijvoorbeeld als alleen een digitale mutatie in een rekening-courant plaatsvindt – is er geen beschikking, aldus ABRvS 2007/211. Als er in casu inderdaad - zoals het Hof meent - geen beschikking is, dan is er dus geen titel voor invordering en gaat het hoogstens om een niet-afdwingbare natuurlijke verbintenis waarvan de belanghebbende de (gedwongen) betaling kan terugvorderen op grond van HR BNB 191/339 en HR NJ 1984, 726 (Delta Lloyd/Ontvanger).

De A-G ziet twee mogelijkheden:

(i) het Hof heeft terecht geoordeeld dat er geen beschikking is omdat er geen schriftelijke beslissing is; dan is geen invorderingsrente door de ontvanger vastgesteld en is er geen titel voor invordering. Het Hof had dan belanghebbendes beroep niet slechts niet-ontvankelijk moeten verklaren, maar ook ofwel moeten verwijzen naar de burgerlijke restrechter voor een actie uit onverschuldigde betaling (art. 8:71 Awb), ofwel de ontvanger in de gelegenheid moeten stellen alsnog een geldige titel voor invordering te scheppen en daarvan aan de belanghebbende kennis te geven en het hogere beroep vervolgens op basis daarvan inhoudelijk moeten afdoen, aangenomen dat zulks na diens bestuurlijke nalatigheid nog mogelijk was in het licht van de door de belanghebbende ingeroepen beginselen van behoorlijk bestuur, hetgeen het Hof dan had moeten onderzoeken;

(ii) Het Hof had zowel de brief van de ontvanger van 6 juli 2012 als diens brief van 14 augustus 2013, die beide invorderingsrentebedragen specificeren, als kennisgevingen ex art. 30(1) Inv. van beschikkingen, althans van vastgestelde invorderingsrentebedragen moeten aanmerken, en had belanghebbendes bezwaren daartegen inhoudelijk moeten behandelen.

In beide gevallen moet ’s Hofs uitspraak vernietigd worden. De AG geeft de Hoge Raad in overweging te kiezen voor optie (ii), nu beide brieven volgens de jurisprudentie (desnoods) kunnen worden beschouwd als bekendmaking van een voor bezwaar vatbare beschikking. Gezien de nalatigheid en onjuiste mededelingen van de ontvanger, kan de belanghebbende niet verweten worden, dat hem dat niet meteen duidelijk was.

Conclusie: Cassatieberoep gegrond; terugwijzen naar hetzelfde Hof voor inhoudelijke behandeling.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 31 augustus 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/00447

[X]

Nr. Gerechtshof: 15/01331

Nr. Rechtbank: LEE AWB 13/2819

Derde Kamer B

tegen

Invorderingsrente 2005 - 2013

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over de vraag of de belanghebbende bij de burgerlijke of de belastingrechter moet zijn voor zijn bezwaren tegen afboeking van invorderingsrente waaraan geen kenbare voor bezwaar vatbare beschikking ten grondslag ligt. De Rechtbank achtte zijn bezwaar en beroep desondanks ontvankelijk; het Hof daarentegen achtte zijn bezwaar en beroep niet-ontvankelijk bij gebrek aan een voor bezwaar vatbare beschikking.

1.2

Aan de belanghebbende is in 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting /premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) 2002 opgelegd. Hij heeft in april 2012, dus zeer ruim na afloop van de betalingstermijn, een deel betaald. De ontvanger heeft die deelbetaling in de eerste plaats afgeboekt op de verschenen invorderingsrente en vervolgens op de belastingschuld. Hij heeft vervolgens de belanghebbende een acceptgirokaart gestuurd die een ongespecificeerd nog openstaand bedrag vermeldt. Tussen de belanghebbende en de ontvanger is vervolgens een onoverzichtelijke correspondentie op gang gekomen over nog openstaande bedragen en in rekening gebrachte invorderingsrente. Na die eerste betaling heeft de belanghebbende nog diverse acceptgiro´s ontvangen en betaald.

1.3

De belanghebbende stelt onder meer dat hem ten onrechte invorderingsrente in rekening is gebracht. Bij de feitenrechters was primair in geschil of de ontvanger een (of meer) beschikking(en) ex art. 30(1) Invorderingswet 1990 (Inv.) heeft genomen waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De Rechtbank heeft een brief van de ontvanger van 6 juli 2012 aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikking en de belanghebbende in zijn beroep ontvangen. Die brief legt uit hoe belanghebbendes eerste betaling is verwerkt, met name welk deel daarvan als invorderingsrente is geboekt. De Rechtbank heeft inhoudelijk geoordeeld dat terecht invorderingsrente in rekening is gebracht, zij het € 14 teveel.

1.4

Het Hof overwoog op het hogere beroep van de belanghebbende dat de partijen eenstemmig menen dat de brief van 6 juli 2012 geen voor bezwaar vatbare beschikking is en dat hij dat standpunt juridisch niet onjuist acht en daarom volgt. Nu de ontvanger ook niet op andere wijze het rentebedrag schriftelijk aan de belanghebbende heeft meegedeeld, is er volgens het Hof geen voor bezwaar vatbare beschikking waartegen de belanghebbende kon opkomen. Hij heeft het hogere beroep gegrond verklaard, maar de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Hij is niet ingegaan op diens verzoek om ex art. 8:71 Awb te verwijzen naar de burgerlijke rechter; hij heeft de belanghebbende juist voorgehouden dat de burgerlijke rechter zijns inziens naar de rechtsgang bij de belastingrechter zou verwijzen.

1.5

Volgens art. 4:86 Awb moet de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking worden vastgesteld. In overeenstemming daarmee bepaalt art. 30(1) Inv. dat de ontvanger invorderingsrente bij beschikking moet vaststellen. Een beschikking is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (art. art. 1:3 Awb). Art. 3:40 Awb (“een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt”) geldt niet voor de ontvanger (art. 1(2) Inv.), zodat invorderingsrente kan worden afgeboekt vóór de beschikking die de verschuldigdheid ervan vaststelt aan de belastingschuldige is bekendgemaakt, maar die uitschakeling ziet alleen op het tijdstip van inwerkingtreding en niet op het al dan niet bestaan van de beschikking; zij brengt niet mee dat rente ingevorderd kan worden zonder titel (zonder een daartoe legitimerende schriftelijke publiekrechtelijke rechtshandeling). Er moet dus een beschikking zijn. Volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak (ABRvS AB 2007/211) is er geen besluit (en dus geen beschikking) als er geen schriftelijk stuk is waaruit de beslissing van het bestuursorgaan blijkt. Uw (onduidelijke) pre-Awb arrest HR BNB 1991/147 zou anders kunnen inhouden, maar zou dan op gespannen voet staan met de nadien ingevoerde artt. 1(2) Inv., 1:3 Awb en 4:86 Awb en met de ABRvS-rechtspraak. Art. 30 Inv. kan mijns inziens niet tegen de tekst van die bepalingen in en zonder steun in de wetsgeschiedenis van de Awb of de Invorderingswet aangemerkt worden als Awb-uitsluiter.

1.6

De Staatssecretaris stelt mijns inziens dan ook ten onrechte dat een afdwingbare verplichting tot betaling van invorderingsrente rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Invorderingsrente moet blijkens art. 28 Inv. in rekening worden gebracht en volgens art. 4:86 Awb en art. 30(1) Inv. moet de verschuldigdheid ervan bij beschikking (dus schriftelijk) worden vastgesteld. Invorderingsrente volgt voor invorderingsdoeleinden de belastingschuld waarmee zij samenhangt (art. 6(1) Inv.). Ook als de invorderingsrenteschuld, net als een materiële belastingschuld, rechtstreeks uit de wet voortvloeit, moet die materiële renteschuld dus, net als de materiële belastingschuld eerst bij beschikking worden geformaliseerd voordat zij ingevorderd kan worden. Zonder formalisering – bij schriftelijk besluit – gaat het hoogstens om een niet-afdwingbare (natuurlijke) verbintenis.

1.7

De belanghebbende heeft echter reeds betaald (hij had geen keuze, want de ontvanger heeft eenzijdig afgeboekt als rente) en wie een natuurlijke verbintenis voldoet, betaalt niet zonder rechtsgrond. Maar uit HR BNB 1991/339 blijkt dat dit anders is bij betaling – in dat geval onder druk van een voorlopige aanslag – van een materiële belastingschuld die niet geformaliseerd wordt. Nu de invorderingsrenteschuld volgens art. 6 Inv. de belastingschuld volgt, geldt HR BNB 1991/339 mijns inziens ook bij betaling van een niet-geformaliseerde ‘materiële’ invorderingsrenteschuld door eenzijdige afboeking door de ontvanger c.q. onder druk van de ontvanger. Betaling van een materiële belasting- of renteschuld is geen onterugvorderbare voldoening aan een natuurlijke verbintenis als de betrokkene onder druk van de fiscus meent een formele schuld te betalen die hij niet betaald zou hebben als hij had geweten dat die schuld niet rechtsgeldig geformaliseerd en daarmee niet-afdwingbaar is. Dit volgt ook uit de civiele rechtspraak (HR NJ 1984, 726, Delta Lloyd/Ontvanger).

1.8

Volgens het Hof is er geen beschikking in de zin van art. 30 Inv. Van enige andere beschikking is evenmin gebleken. Als dat zo is, heeft de ontvanger de invorderingsrente niet ‘vastgesteld’, want dat kan (zie art. 30 Inv.) alleen ‘bij beschikking’. De belanghebbende betoogt wezenlijk dat als er geen beschikking is, er ook geen titel voor invordering is en de betaalde invorderingsrente gerestitueerd moet worden, en dat als de belastingrechter daartoe niet bevoegd is, die rechter moet verwijzen naar de burgerlijke rechter.

1.9

Ik zie twee mogelijkheden:

(i) het Hof heeft terecht geoordeeld dat er geen beschikking is omdat er geen schriftelijke beslissing is; dan heeft de ontvanger ofwel geen invorderingsrente vastgesteld, ofwel zulks niet rechtsgeldig gedaan en is er geen geldige titel voor invordering van rente. Het Hof had dan niet slechts belanghebbendes beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren, maar ook ofwel moeten verwijzen naar de burgerlijke restrechter voor een actie uit onverschuldigde betaling (art. 8:71 Awb), ofwel de ontvanger in de gelegenheid moeten stellen alsnog een geldige titel voor invordering van rente te scheppen en daarvan aan de belanghebbende kennis te geven. Hij had het hogere beroep vervolgens op basis daarvan inhoudelijk moeten afdoen, aangenomen dat zulks nog mogelijk was in het licht van de door de belanghebbende ingeroepen beginselen van behoorlijk bestuur, hetgeen het Hof dan had moeten onderzoeken;

(ii) Het Hof had zowel de brief van de ontvanger van 6 juli 2012 als diens brief van 14 augustus 2013 (die beide invorderingsrentebedragen specificeren) als beschikkingen, althans als kennisgevingen van bij beschikking vastgestelde rentebedragen moeten aanmerken en had belanghebbendes bezwaren daartegen inhoudelijk moeten behandelen.

1.10

In beide gevallen is belanghebbendes cassatieberoep gegrond. Een keuze voor mogelijkheid (i) zou de wetgever kunnen stimuleren om op korte termijn (beter) wettelijk te regelen wat een beschikking invorderingsrente is, hoe en wanneer zij wordt genomen, in welk ‘schriftelijk’ bescheid zij belichaamd is en hoe zij voor de belanghebbende kenbaar moet zijn. Een keuze voor mogelijkheid (ii) is de kortste weg (vanaf het punt waar de belanghebbende nu is, maar niet naartoe gestuurd had moeten worden) naar het doel dat de wetgever kennelijk voor ogen stond, maar door nalatigheid van de ontvanger niet bereikt is. Optie (ii) lijkt mij meest aangewezen nu beide brieven volgens uw jurisprudentie (desnoods) gezien kunnen worden als een voor bezwaar vatbare beschikking. De belanghebbende kan niet verweten worden, gezien de nalatigheid en onjuiste mededelingen van de ontvanger, dat hem dat niet meteen duidelijk was, zodat ook zijn bezwaar tegen de eerste brief ondanks termijnoverschrijding ontvankelijk was en het Hof zijn hogere beroepen inhoudelijk had moeten beoordelen.

1.11

Ik geef u in overweging het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar hetzelfde Hof voor inhoudelijke beoordeling van de door de belanghebbende bestreden verschuldigdheid van invorderingsrente.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Met dagtekening 1 juli 2005 is aan de belanghebbende een navorderingsaanslag B/PVV over 2002 opgelegd ad € 25.118. Tegelijk is hem een boete ad € 12.559 opgelegd en is hem € 2.191 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.2

Bij brief van 8 juli 2010 heeft de ontvanger de belanghebbende uitstel van betaling van de navorderingsaanslag en de desbetreffende beschikkingen verleend. Die brief vermeldt dat rente is verschuldigd bij betaling na afloop van de enige of laatste betaaltermijn.

2.3

De belanghebbende heeft de belastingschuld in gedeelten betaald. Zijn eerste betaling ad € 25.000 is door de ontvanger op 17 april 2012 ontvangen. Op 19 april 2012 heeft de belanghebbende een acceptgirokaart van de ontvanger ontvangen die een ongespecificeerd openstaand bedrag ad € 19.977 vermeldt. De kaart vermeldt geen rechtsmiddelen. De belanghebbende heeft de ontvanger bij brief van 19 mei 2012 geschreven dat volgens hem nog slechts € 14.881 open stond. De ontvanger heeft daarop bij brief van 6 juli 2012 onder meer als volgt geantwoord:

“ Uw betaling ad € 25.000,00 is op 17 april 2012 door de Belastingdienst ontvangen en is als volgt afgeboekt:

Belasting/boete/heffingsrente € 19.891,00

Kosten € 13,00

Invorderingsrente € 5.096,00 periode 02-08-2005 tot 17 april 2012

Zoals op het aanslagbiljet en ook de aan u toegezonden uitstelbeschikking staat is er na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is verkregen.”

2.4

Bij beschikking van 23 augustus 2012 heeft de inspecteur de boete van ambtswege verminderd tot nihil.1

2.5

De belanghebbende heeft tussen oktober 2012 en mei 2013 diverse acceptgirokaarten van de ontvanger ontvangen die geen van alle het op die kaarten vermelde openstaande bedrag specificeren. Op de achterzijden van die kaarten staat niets, ook geen rechtsmiddelverwijzing.

2.6

Bij brief van 18 februari 2013 heeft de inspecteur2 twee brieven van de belanghebbende (van 5 september 2012 en 1 februari 2013) beantwoord. Deze brief geeft onder meer een overzicht van de verwerking van belanghebbendes betalingen. Op 6 maart 2013 heeft de belanghebbende daarop bij brief geantwoord dat zijns inziens door de wijze van toerekening van de betalingen er op 19 december 2012 geen restant invorderingsrente meer kon zijn en dat hem teveel invorderingsrente in rekening is gebracht. Bij brief van 24 mei 2013 heeft de belanghebbende de ontvanger verzocht om een beschikking ex. art. 4:1 Awb en heeft hij de zijns inziens teveel betaalde invorderingsrente ad € 6.7303 teruggevorderd. De ontvanger heeft daarop bij brief van 14 augustus 2013 uitgelegd hoe belanghebbendes betalingen zijn verwerkt. Uit die brief blijkt dat in totaal € 7.0564 aan invorderingsrente in rekening is gebracht. Die brief vermeldt voorts:

“De ontvanger heeft terecht op de voet van de Invorderingswet 1990 aan u invorderingsrente – en tot de juiste bedragen – in rekening gebracht. Er is dus geen enkele reden die bedragen alsnog af te boeken op de hoofdsom. Die bedragen zijn niet onverschuldigd betaald, zodat er ook geen reden is die bedragen of een gedeelte daarvan als zijnde onverschuldigd betaald aan u terug te betalen.”

2.7

De belanghebbende heeft die laatste brief als een beschikking invorderingsrente aangemerkt en er bij brief van 26 augustus 2013 bezwaar tegen gemaakt. Bij brief van 17 september 2013 heeft de ontvanger teruggeschreven dat zijn brief van 14 augustus 2013 geen voor bezwaar vatbare beschikking was en dat hij belanghebbendes brief van 26 augustus 2013 daarom niet als bezwaarschrift beschouwt. De ontvanger heeft dan ook geen uitspraak gedaan.

2.8

Bij brief van 26 september 2013 heeft de belanghebbende bij de Rechtbank Noord-Nederland beroep ingesteld tegen de brief van de ontvanger van 17 september 2013. Hij verzocht de Rechtbank onder meer om:

"(…) - voor recht te verklaren dat het teveel betaalde bedrag ad € 6.730,- excl. vergoedingsrente vanaf de dag van inhouding als onverschuldigd betaalt, dient te worden terug betaald."

2.9

Naar aanleiding van de door de ontvanger bij verweer genoemde rentebedragen heeft de belanghebbende bij brief van 18 augustus 2014 zijn eis gewijzigd en heeft hij primair € 7.056 (zie 2.6 hierboven) van de ontvanger teruggevorderd.

2.10

In de feitelijke instanties was primair in geschil of de ontvanger een (of meer) beschikking(en) in de zin van art. 30(1) Inv. heeft genomen.

De Rechtbank Noord-Nederland 5

2.11

De acceptgirokaarten kunnen volgens de Rechtbank niet als beschikkingen ex art. 30 Inv. worden aangemerkt omdat zij slechts een ongespecificeerd openstaand bedrag vermelden, niet vermelden hoe de verschuldigde invorderingsrente na afboeking van het betaalde bedrag is berekend en geen rechtsmiddelenverwijzing bevatten; daardoor ontbreken de essentialia van een beschikking als bedoeld in art. 30(1) Inv. De Rechtbank heeft vervolgens de brief van de ontvanger van 6 juli 2012 (zie 2.3) als voor bezwaar vatbare beschikking aangemerkt, nu deze de te betalen invorderingsrente afzonderlijk vermeldt. Dat deze brief geen rechtsmiddelenverwijzing bevat en het volgens de Leidraad Invorderingswet 1990 vereiste formulier niet is gebruikt, achtte zij niet van wezenlijk belang. De Rechtbank heeft voorts de brief van de belanghebbende van 6 maart 2013 (zie 2.6) als bezwaarschrift tegen deze beschikking aangemerkt en belanghebbendes bezwaartermijnoverschrijding verschoonbaar geacht. De Rechtbank heeft ten slotte de brief van de ontvanger van 14 augustus 2013 (zie 2.6) als uitspraak op bezwaar aangemerkt en de door belanghebbende als bezwaarschrift aangeduide brief van 26 augustus 2013 (zie 2.7) als beroepschrift.

2.12

Inhoudelijk heeft de Rechtbank overwogen dat de ontvanger terecht invorderingsrente in rekening heeft gebracht, die van rechtswege verschuldigd wordt uit de Invorderingswet. Exacte kennisgeving is niet mogelijk, nu in het systeem van de Invorderingswet de invorderingsrente pas kan worden bepaald nadat op een belastingaanslag is betaald (art. 30 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990), aldus de Rechtbank. Wel heeft de ontvanger € 14 teveel invorderingsrente in rekening gebracht, omdat hij € 216 griffierecht die hij de belanghebbende moest vergoeden niet van de hoofdsom had afgetrokken. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard, de (veronderstelde) uitspraak op bezwaar van de ontvanger vernietigd en beslist dat de ontvanger € 14 teveel aan invorderingsrente heeft berekend. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank voorts de Minister van Financiën veroordeeld tot vergoeding van € 500.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6

2.13

Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft het Hof overwogen dat art. 30(2) Inv. hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waaronder art. 26 AWR, van toepassing verklaart, waardoor tegen beschikkingen van de ontvanger slechts een rechtsingang open staat als de wet dat uitdrukkelijk bepaalt. Vragen om een beschikking, zoals in belanghebbendes brieven van 6 maart 2013 en 24 mei 2013, en tegen het antwoord rechtsmiddelen instellen, zoals de belanghebbende wil, stuit af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht.

2.14

Over de vraag of de ontvanger een beschikking invorderingsrente ex art. 30(1) Inv. heeft genomen, heeft het Hof overwogen:

“4.2 Partijen houdt in hoger beroep verdeeld of enig geschrift van de Ontvanger als beschikking kan worden geduid waartegen bezwaar en beroep is opengesteld en in het verlengde daarvan of en bij welk geschrift belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen het hem in rekening gebrachte bedrag aan invorderingsrente. Partijen hebben zich in hoger beroep eensluidend op het standpunt gesteld dat de brief van 6 juli 2012 geen beschikking vormt waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het Hof volgt partijen daarin, nu niet is komen vast te staan dat zij zich daarbij op een juridisch onjuist uitgangspunt hebben gesteld. Vervolgens is in het bijzonder in geschil of de aan belanghebbende toegezonden acceptgiro met dagtekening 19 april 2012 als een beschikking in de zin van artikel 30, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet worden beschouwd.

4.3

Bij het beantwoorden van de in het geschil zijnde vraag neemt het Hof het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1991, nr. 27075, ECLI:NL:HR:1991:ZC4539, tot uitgangspunt. De acceptgiro met dagtekening 19 april 2012 welke de Ontvanger belanghebbende heeft toegezonden voldoet niet aan de vormvoorschriften welke aan een beschikking als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten worden gesteld, omdat het bedrag van de verschuldigde rente niet afzonderlijk is vermeld op de acceptgiro en een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat de acceptgiro van 19 april 2012 niet als een beschikking in de zin van artikel 30, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moet worden geduid.

4.4

Nu de Ontvanger niet op andere wijze het bedrag van de verschuldigde rente aan belanghebbende schriftelijk kenbaar heeft gemaakt, brengt dit het Hof tot de slotsom dat er geen voor bezwaar vatbare beschikking is waartegen belanghebbende kon opkomen. Mitsdien had de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.”

2.15

Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd behalve voor wat betreft de immateriële schadevergoeding en de vergoeding van proceskosten en griffierecht en de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Hij is niet ingegaan op het expliciete verzoek van de belanghebbende om ex art. 8:71 Awb te verwijzen naar de burgerlijke rechter; hij heeft de belanghebbende op de zitting juist voorgehouden dat de burgerlijke rechter zijns inziens naar de rechtsgang bij de belastingrechter zou verwijzen.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

3.2

De belanghebbende stelt vier middelen voor: (i) het Hof heeft verzuimd om het mandaatbesluit waarop de ontvanger zich beroept ambtshalve te toetsen, althans heeft dit onbesproken gelaten; (ii) het Hof heeft verzuimd art. 8:71 Awb (verwijzing naar de burgerlijke rechter) toe te passen; (iii) het Hof heeft de immateriële schadevergoeding onjuist berekend, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd; (iv) het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd dat zich geen onredelijke rechtssituatie, geen strijd met algemene rechtsbeginselen en geen strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur voordoet. De belanghebbende acht rechtens onaanvaardbaar dat de ontvanger door onrechtmatig handelen de wettelijke status van een beschikking kan bepalen en de burger zijn rechtsbescherming kan ontnemen.

3.3

De Staatssecretaris stelt bij verweer dat het Hof niet op de mandatering hoefde in te gaan, nu de belanghebbende tijdens de zitting heeft verklaard dat die kwestie was afgedaan. Volgens de Staatssecretaris is de mandatering overigens juist. Nu de partijen het er over eens waren dat er geen voor bezwaar vatbare beschikking is, is het beroep conform het standpunt van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de belanghebbende er volgens de Staatssecretaris ter zitting op zichzelf terecht op gewezen dat de civiele rechter zal verwijzen naar de rechtsbescherming in de Awb, maar omdat de belanghebbende aldus tussen wal en schip dreigt te vallen, neemt de Staatssecretaris zich voor om de ontvanger, als in deze procedure komt vast te staan dat er geen beschikking ex art. 30(1) Inv. is, alsnog een beschikking te doen nemen waartegen de belanghebbende rechtsmiddelen kan instellen. Hij ziet in dat de gang van zaken ‘geen schoonheidsprijs verdient’. De schadevergoeding wegens immateriële schade is volgens de Staatssecretaris niet te laag vastgesteld. Naar aanleiding van middel (iv) schrijft de Staatssecretaris dat de gang van zaken inderdaad geen schoonheidsprijs verdient en dat hij zal onderzoeken hoe beschikkingen ex art. 30(1) Inv. na ontvangst van deelbetalingen plegen te worden genomen. De belanghebbende kan zich volgens de Staatssecretaris echter niet onttrekken aan de verschuldigdheid van de invorderingsrente, nu deze rechtstreeks voortvloeit uit de wet.

3.4

De belanghebbende repliceert dat het Hof wel degelijk op de mandatering had moeten ingaan omdat zijn opmerking ter zitting dat de zaak was afgedaan zag op de procedure bij de Rechtbank en niet op de procedure bij het Hof.

De Staatssecretaris gaat zijns inziens voorbij aan de bedoeling van art. 8:71 Awb: wegneming van de nadelige gevolgen voor de burger van het niet-verwijtbaar bij de verkeerde rechter belanden. De materiële verschuldigdheid van invorderingsrente vloeit volgens de belanghebbende niet uit de wet voort omdat art. 30(1) Inv. als lex specialis voorgaat op die algemene regel en als voorwaarde stelt dat een voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen.

3.5

Ik maak uit belanghebbendes stukken op dat hij het ontbreken van rechtsbescherming hekelt en er van uitgaat dat hij, als gevolg van het ten onrechte ontbreken van een (voor bezwaar vatbare) invorderingsbeschikking, zijn zaak aan de civiele rechter moet voorleggen, maar dat hij niet het risico wil lopen dat hij (ook) bij die rechter aan het verkeerde adres is en daarom een uitdrukkelijke verwijzing ex art. 8:71 Awb van de belastingrechter wenst.

3.6

Ik ga hieronder alleen in op de vraag of de belanghebbende ter zake van de hem in rekening gebrachte invorderingsrente een rechtsingang heeft bij de belastingrechter en op de gevolgen van bevestigende of ontkennende beantwoording van die vraag. Ik ga niet in op de overige door de belanghebbende aan de orde gestelde punten.

4 De wet(sgeschiedenis)

5 Beleid

6 Jurisprudentie

7 Beoordeling van de middelen (ii) en (iv)

8 Conclusie