Parket bij de Hoge Raad, 12-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:927, 17/00841
Parket bij de Hoge Raad, 12-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:927, 17/00841
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 2017
- Datum publicatie
- 29 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:927
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2825, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/00841
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/00841. In cassatie is in geschil welke waarde voor de heffing van IB/PVV moet worden gehanteerd voor de door belanghebbende aan [A] te [Q], zijnde een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI), geschonken voorwerpen (uit luipaardbont vervaardigde handtas, stola, parapluhouder, diadeem en twee hoedjes).
Het Hof heeft voorop gesteld dat de onderhavige voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hebben, zodat in beginsel sprake is van een voor de heffing van IB/PVV relevante schenking. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, de door hem gestelde waarde van de voorwerpen niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen het oordeel van het Hof in cassatie gekomen. Belanghebbende betoogt primair dat voor de waardering van de voorwerpen de vervangingswaarde de aangewezen maatstaf is. Secundair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde dient te worden bepaald op de douanewaarde vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting bij import. Meer secundair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde tenminste moet worden gesteld op de verschuldigde omzetbelasting bij import vermeerderd met de kosten van vervoer en de kosten van het prepareren.
A-G Niessen stelt vast dat noch in de Wet IB 2001, noch in de wetgeschiedenis en noch in de jurisprudentie enige aanwijzing is te vinden voor de waardering op één van de door belanghebbende gestelde waarden. In de Wet IB 2001 ontbreekt een expliciet waarderingsvoorschrift voor de schenking van voorwerpen in natura aan culturele instellingen. Voorts is hierover geen jurisprudentie van de Hoge Raad voorhanden. In dat geval meent de A-G dat wordt teruggevallen op de waarde die aan de voorwerpen toekomt in het economische verkeer. De A-G meent dat voor de door belanghebbende geschonken voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een markt bestaat. Het handelsverbod is niet een grond om de voorwerpen niet op de waarde in het economische verkeer te waarderen.
De waarde in het economische verkeer van de voorwerpen kan volgens de A-G het best worden aangetoond door een waardering van de voorwerpen door een onafhankelijke, gespecialiseerde taxateur. De taxateur kan bij zijn waardebepaling rekening houden met alle feiten en omstandigheden zoals de aard van de voorwerpen, de vraag of een handelsverbod geldt ter zake van de voorwerpen, de mogelijk beperkte verkoopmogelijkheid van de voorwerpen, de mogelijk grote vraag naar de goederen vanwege schaarste et cetera.
De wetgever heeft het begrip ‘waarde in het economische verkeer’ niet gedefinieerd. Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat met het begrip ‘waarde in het economische verkeer’ is beoogd tot uitdrukking te brengen dat slechts de waarde in aanmerking komt die ook anderen dan de belastingplichtige aan eenzelfde vermogensbestanddeel zouden toekennen, waarbij aandacht dient te worden geschonken aan alle van belang zijnde economische factoren.
De jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake van het begrip ‘waarde in het economische verkeer’ is niet a priori zonder meer toepasbaar in onderhavige zaak. Deze jurisprudentie had namelijk betrekking op enerzijds de schenk- en erfbelasting c.q. vermogensbelasting en anderzijds op onroerend goed c.q. zaken waarin geregeld handel wordt gedreven. Wel geeft de jurisprudentie inzicht in de manier waarop de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de ‘waarde in het economische verkeer’ moet worden vastgesteld.
Van de door belanghebbende voorgestelde waarden staat geenszins vast dat ze aansluiten bij de waarde in het economische verkeer. Uit ’s Hofs uitspraak volgt overigens niet dat het de waarde die [A] aan de voorwerpen heeft toegekend, zijnde € 850, heeft gevolgd. Het Hof heeft deze waardering van [A] ‘mede in aanmerking genomen’ bij de totstandkoming van het oordeel.
Het Hof heeft bij zijn oordeel, onder meer, mede in aanmerking genomen dat de gestelde waarde niet is meegenomen in de erfbelastingaangifte, noch in de vermogensopstelling voor box 3 in de aangifte IB/PVV en dat deze waarde evenmin is meegenomen in zijn inboedelverzekering. De A G meent dat dit niets zegt over de waarde in het economische verkeer van de geschonken voorwerpen.
De A-G acht het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het overleggen van informatie van websites die gespecialiseerd zijn in het organiseren van hunting safari’s en een prijsopgave voor een hunting safari, onvoldoende zijn om de waarde in het economische verkeer van de geschonken voorwerpen aan te tonen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, mede gezien het algemeen bekende feit dat voorwerpen als de onderhavige op de Nederlandse markt een andere waarde kunnen hebben dan op een buitenlandse markt. Het Hof heeft voorts blijkbaar geoordeeld dat de andere argumenten die door belanghebbende voor het Hof zijn aangevoerd, te weinig gewicht hebben. De waardering van de door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen ter zake van de giftenaftrek berust op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Het oordeel van het Hof is voorts niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.
De klachten van belanghebbende falen. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 12 september 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/00841 |
[X] |
Nr. Rechtbank: 16/5116 Nr. Gerechtshof: 16/00500 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2014 - 31 december 2014 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. Bij bezwaar heeft belanghebbende een aftrek geclaimd voor giften aan [A] te [Q] . De Inspecteur1 heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: Rechtbank). Bij uitspraak van 12 oktober 2016 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: Hof). Bij uitspraak van 13 januari 2017 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd. De Staassecretaris heeft afgezien van dupliek.
In cassatie is in geschil welke waarde voor de heffing van IB/PVV moet worden gehanteerd voor de door belanghebbende aan [A] te [Q] , zijnde een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI), geschonken voorwerpen (uit luipaardbont vervaardigde handtas, stola, parapluhouder, diadeem en twee hoedjes).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
In 2014 hebben belanghebbende en zijn broer bij wijze van schenking aan [A] te [Q] , een zogenoemde ANBI, een aantal uit luipaardbont vervaardigde voorwerpen overgedragen, te weten een handtas, een stola, een parapluhouder, een diadeem en twee hoedjes. De voorwerpen, die hier te lande zijn vervaardigd kort nadat door hun vader omstreeks 1964 uit Oost-Afrika twee luipaardvellen zijn meegebracht, zijn door hen verkregen uit de nalatenschap van beider moeder, die 13 april 2013 is overleden.
De handel in (voorwerpen gemaakt van) luipaardbont is sedert 1975 verboden.
Rechtbank
Voor de Rechtbank was in geschil:
Geschil
3. In geschil is of verweerder terecht aftrek ter zake van deze schenking heeft geweigerd.
De Rechtbank haalde een citaat van Van Dijck en van Van Vijfeijken aan:
7. Van Dijck en Van Vijfeijken (Instellingen van algemeen nut, Fed fiscale brochures, Kluwer: Deventer 2005, p. 104) schrijven over de waardering van een gift in natura:
'Het object van de schenking kan bestaan in geld maar ook in goederen: elke waarde die uit het vermogen van de belastingplichtige verdwijnt. Behoudens in art. 6.36 met betrekking tot de waardering van autokosten op basis van een forfait van 18 eurocent per kilometer vindt men in de wet niet een uitdrukkelijke regeling met betrekking tot de bepaling van de waarde die aan een gift in natura moet worden toegekend. Een probleem dat zich hierbij kan voordoen is dat de waarde die de schenker afstaat (aanzienlijk) kan afwijken (zowel positief als negatief) van de waarde die het verkregen goed voor de begiftigde heeft. Hoezeer het eigenlijk gaat om de verrijking van de ANBI, zal de gift in natura voor de inkomstenbelasting toch gewaardeerd moeten worden op de verarming die bij de schenker optreedt. (...). Er is geen twijfel dat de regeling van art. 3.144 (overeenkomstig art. 34 Wet IB 1964) naar analogie moet worden toegepast: de waarde in het economische verkeer. In aanmerking komt de verkoopwaarde: het bedrag dat de schenker bij vervreemding redelijkerwijs zou hebben kunnen bedingen.'
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorwerpen een ‘waarde in het economische verkeer’ hebben en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond:
8. Omdat de handel in luipaardvel en in voorwerpen die daarvan zijn vervaardigd, verboden is, hebben deze geen (reguliere) verkoopwaarde. Dat er geen marktwaarde hiervoor is blijkt ook uit de door [belanghebbende] overgelegde email van de zaakvoerder van Pelsland van 28 maart 2015, waarin dit met zoveel woorden wordt gezegd. [Belanghebbende] op wie in deze de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de voorwerpen wel een waarde in het economische verkeer hebben, is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De vervangingswaarde die [belanghebbende] voorstaat waarbij met een jachtvergunning een luipaardvel wordt bemachtigd waarvan vervolgens de voorwerpen zouden kunnen worden gemaakt, kan niet worden aangemerkt als een reële waarde in het economische verkeer van reeds bestaande en al tientallen jaren oude voorwerpen. Daarbij komt dat, voor zover dit al mogelijk zou zijn, aan deze voorwerpen toch geen waarde in het economische verkeer kan worden toegekend omdat het ten enenmale verboden blijft deze voorwerpen te verkopen. Zo de waarde voor de begiftigde al in aanmerking zou kunnen worden genomen, helpt dit [belanghebbende] evenmin. Naar ter zitting is gesteld, heeft [A] aan de voorwerpen schattenderwijs een waarde toegekend van € 850. Omdat [belanghebbende] de schenking samen met zijn broer heeft gedaan, zou bij een dergelijke waarde de van toepassing zijnde drempel voor giftenaftrek niet worden overschreden.
9. Nu er geen voldoende verarming bij [belanghebbende] heeft plaatsgevonden, is het beroep ongegrond.
Hof
Het Hof omschreef het geschil als volgt:
In hoger beroep, net als voor de rechtbank, houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of de door belanghebbende aan [A] te [Q] als ANBI overgedragen goederen een voor de heffing van IB/PVV relevante schenking vormen en, zo het antwoord op die vraag bevestigend is, welke dan de waarde is en of plaats is voor een aftrekpost. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Belanghebbende staat ter beantwoording van de tweede en de derde vraag een waarde voor van ten minste € 7.536, leidend tot een (extra) aftrek van € 7.242. De Inspecteur beantwoordt de tweede en de derde vraag ontkennend in die zin dat, zo al een waarde is toe te kennen, deze de drempel voor de te plegen aftrek niet te boven gaat.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de schenking een hogere aftrek in aanmerking moet worden genomen dan bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking is genomen:
Het Hof stelt voorop dat de onderwerpelijke voorwerpen in elk geval, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hebben, zodat in beginsel sprake is van een voor de heffing van IB/PVV relevante schenking.
De vraag die dan rest is of belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, de door hem gestelde waarde van de voorwerpen aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof komt met de rechtbank tot het oordeel dat zulks niet het geval is. Bij de totstandkoming van dat oordeel heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat [A] de waarde van de voorwerpen heeft gesteld op € 850, dat belanghebbende, naar hij desgevraagd ter zitting heeft verklaard, zich ten tijde van de schenking niet realiseerde dat de voorwerpen enige waarde hebben, dat de gestelde waarde, nu het naar hij stelt om absoluut en relatief hoge bedragen gaat - in de stukken meldt hij onder meer dat Chinezen bereid zijn voor een luipaardvel US $ 100.000 tot US $ 300.000 te betalen - niet is meegenomen in de erfbelastingaangifte ha het overlijden van de moeder noch in de vermogensopstelling voor box 3 in de aangifte IB/PVV en dat deze waarde evenmin is meegenomen in zijn inboedelverzekering. Belanghebbende maakt de ter berekening van de gestelde waarde gehanteerde cijfers tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook niet waar. Het verwijzen naar websites en het overleggen van een kopie van een "Hunting Price List for the 2014 & 2015 hunting seasons in South Africa" acht het Hof onvoldoende. Ook de in de stukken verschillende keren opgenomen specificatie ter onderbouwing van de gestelde waarde, bijvoorbeeld aan de hand van de vervangingswaarde dan wel de douanewaarde van een luipaardvel of de verschuldigde omzetbelasting, is niet voldoende gestaafd.
Belanghebbende heeft overigens geen feiten of omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat vanwege de schenking een hogere aftrek in aanmerking moet worden genomen dan de bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking genomen aftrek.
Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende betoogt primair dat voor de waardering van de voorwerpen die hij heeft geschonken aan [A] de vervangingswaarde de aangewezen maatstaf is. De vervangingsprijs is gelijk aan de vervaardigingsprijs of voortbrengingskosten. Ter bepaling van de vervangingswaarde moet volgens belanghebbende aansluiting worden gezocht bij de enige legale manier om deze objecten van luipaardbont te verkrijgen. Dit impliceert onder meer de aanschaffing van een speciale jachtvergunning voor een luipaard.
Secundair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde dient te worden bepaald op de douanewaarde vermeerderd met de verschuldigde omzetbelasting bij import.
Meer secundair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de waarde tenminste moet worden gesteld op de verschuldigde omzetbelasting bij import vermeerderd met de kosten van vervoer en de kosten van het prepareren.