Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1035, 17/06102

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1035, 17/06102

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2018
Datum publicatie
5 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1035
Formele relaties
Zaaknummer
17/06102

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2017, nr. 17/3177, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank van 24 augustus 2017.

Belanghebbende heeft op 11 november 2013 aangifte gedaan ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en heeft conform aangifte een bedrag aan BPM voldaan voor een uit het buitenland geïmporteerde gebruikte personenauto.

Op 3 april 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen haar eigen voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Belanghebbende is in de bezwaarfase niet door de Inspecteur gehoord.

Bij beroepschrift van 21 juni 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarin heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn van berechting door de lange duur van de bezwaarprocedure is overschreden, dat de Inspecteur ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding en dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 augustus 2017 het ingestelde beroep kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat door belanghebbende geen verschoonbare reden voor overschrijding van de bezwaartermijn is gegeven, zodat de Inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

In de verzetprocedure tegen die uitspraak heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de Inspecteur verzuimd heeft haar te horen voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar en dat vaststaat dat de Inspecteur daardoor schade heeft toegebracht aan belanghebbende.

Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank vormt het niet horen in de bezwaarfase geen verschoningsgrond voor termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaar. De Rechtbank heeft verder overwogen dat nu belanghebbende bedrijfsmatig handelt in auto’s, zij geacht mag worden op de hoogte te zijn van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte en van de termijn die daarvoor geldt. De Rechtbank is in haar uitspraak niet ingegaan op de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase.

In cassatie gaat het thans nog om de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, met name in de bezwaarfase. De A-G merkt op dat het daarbij in gronde gaat om vergoeding van immateriële schade vanwege door onredelijk tijdsverloop bij een belanghebbende opgelopen spanning en frustratie. De onderhavige procedure biedt zicht op bepaalde uitwerkingen van hetgeen in eerdere procedures is beslist. Met name speelt hier of een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, ook kan worden toegekend indien het bezwaar niet-ontvankelijk is vanwege het (verwijtbaar) te laat instellen van bezwaar door de belanghebbende.

Belanghebbende heeft in haar gemotiveerde beroepschrift bij de Rechtbank

erover geklaagd dat de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase is overschreden vanwege het tijdsverloop tussen bezwaar en uitspraak en heeft gesteld: ‘Verweerder heeft – hoewel daartoe ambtshalve gehouden – geen blijk gegeven van een onderzoek naar de vergoeding van immateriële schade.’ De A-G meent dat aldus is voldaan aan de voorwaarde van tijdigheid van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, dat immers niet pas in cassatie mag worden gedaan.

Het komt de A-G voor dat de Rechtbank zich daar in principe wel over had moeten uitlaten, omdat de verzetuitspraak dient ter integrale herbeoordeling van haar eerdere uitspraak, met inbegrip van eventuele nevenbeslissingen, in welk kader belanghebbende een verzoek om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had gedaan, als gehandhaafd in de verzetprocedure.

Volgens de A-G slaagt de klacht van belanghebbende en heeft zij recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak in de bezwaarfase, door de A-G berekend op € 2.000.

Daaraan kan volgens de A-G niet afdoen de omstandigheid dat een (hoger) beroep of een beroep in cassatie ongegrond is. En ook niet dat er geen grond bestaat om een verzoek tot vergoeding van immateriële schadevergoeding af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure. Overigens is ook de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belanghebbende ten grondslag liggen aan het geschil niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens tekent de A-G aan dat voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak. Echter, indien de niet-ontvankelijk verklaring van een beroep is te wijten aan het niet (tijdig) betaald hebben van griffierecht door een belanghebbende, kan dit voor diens rekening blijven, maar dit doet zich in casu niet voor.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 20 september 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/06102

[X] B.V.

Nr. Rechtbank: 17/3177

Derde Kamer A

tegen

Wet BPM

Awb

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 17/06102, naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 24 november 2017, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank van 24 augustus 2017.1

1.2

Belanghebbende heeft op 11 november 2013 aangifte gedaan ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) en heeft conform aangifte een bedrag van € 4.936 aan BPM voldaan voor een uit het buitenland geïmporteerde gebruikte personenauto (Volkswagen Tiguan), 2 in verband met de registratie van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

1.3

Op 3 april 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen haar eigen voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Belanghebbende is in de bezwaarfase niet door de Inspecteur gehoord.3

1.4

Bij beroepschrift van 21 juni 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarin heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn van berechting door de lange duur van de bezwaarprocedure is overschreden, dat de Inspecteur ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding en dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

1.5

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 augustus 2017 op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De Rechtbank heeft overwogen dat de dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit 11 november 2013 is en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden. Derhalve is volgens de Rechtbank de termijn, van zes weken, voor het indienen van een bezwaarschrift geëindigd op 23 december 2013. Nu het bezwaarschrift pas op 3 april 2014 door de Inspecteur is ontvangen en door belanghebbende geen verschoonbare reden voor overschrijding van de bezwaartermijn is gegeven, heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is kennelijk ongegrond verklaard.

1.6

Bij verzetschrift van 22 september 2017 heeft belanghebbende bij de Rechtbank verzet ingesteld tegen de voornoemde uitspraak van de Rechtbank. In verzet heeft belanghebbende gesteld dat zij niet wist, dan wel behoorde te weten, dat en hoe zij bezwaar moest instellen tegen de eigen voldoening op aangifte en dat een daarop ziende rechtsmiddelenverwijzing als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb ontbrak. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur verzuimd heeft haar te horen voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar en dat vaststaat dat de Inspecteur schade heeft toegebracht aan belanghebbende, ‘welke schade feitelijk onderzoek had behoefd ex. artikel 8:88 Awb/8:89 Awb’. Volgens belanghebbende had ‘als de uitkomst anders was geweest’ de Rechtbank moeten onderzoeken 'of sprake was van een verkorting van de termijn van overschrijding wegens de eenvoud van de zaak’. Ten slotte verzoekt belanghebbende om in de verzetprocedure door de Rechtbank te worden gehoord.

1.7

De Rechtbank heeft het verzet behandeld ter zitting van 22 november 2017. Hoewel ordelijk opgeroepen is belanghebbende, zonder voorafgaande kennisgeving aan de Rechtbank, niet ter zitting verschenen.

1.8

Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft overwogen dat hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, geen aanleiding heeft gegeven om anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van de Rechtbank van 24 augustus 2017.

1.9

Volgens de Rechtbank vormt het niet horen in de bezwaarfase geen verschoningsgrond voor termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaar. De Rechtbank heeft ten aanzien van belanghebbendes stelling dat zij niet op de hoogte was van de bezwaarmogelijkheid en bezwaartermijn wegens het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing ‘op de voldoening op aangifte van BPM’, overwogen dat de Hoge Raad onder meer bij arrest van 5 december 2015 (nr. 13/05801) heeft geoordeeld ‘dat het bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 van de Awb te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld’. Maar dat neemt niet weg ‘dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 van de Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak’.

1.10

Volgens de Rechtbank faalt dit verweer ‘in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken’. De Rechtbank heeft overwogen dat dit geldt voor belanghebbende, omdat zij bedrijfsmatig handelt in auto’s en geacht mag worden op de hoogte te zijn van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte en van de termijn die daarvoor geldt. Daarom kan belanghebbende niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat de inspecteur haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.

1.11

Verder heeft de Rechtbank overwogen dat in de toelichting bij het aangiftebiljet uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn en dat op het aangiftebiljet wordt verwezen naar die toelichting.

1.12

Aldus was volgens de Rechtbank sprake van een kennelijk ongegrond beroep in de zin van artikel 8:54 van de Awb. Het verzet is ongegrond verklaard. De Rechtbank is in haar uitspraak niet ingegaan op de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase.

1.13

Tegen de uitspraak op het verzet heeft belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. In cassatie klaagt belanghebbende dat ondanks haar verzoek de Rechtbank in haar uitspraak geen blijk heeft gegeven een onderzoek te hebben gedaan naar de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in de bezwaarfase.

1.14

Volgens belanghebbende had de Rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en daarbij de Inspecteur ter zake moeten veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende.

1.15

In cassatie is aldus formeel in geschil of de Rechtbank terecht het verzet ongegrond heeft verklaard. Materieel gaat het om de vraag of een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ook kan worden uitgesproken indien het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens het te laat instellen van bezwaar.

1.16

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving en jurisprudentie.4 In onderdeel 5 wordt de klacht van belanghebbende beoordeeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Door de Rechtbank zijn de volgende feiten vastgesteld:

1. Op 3 april 2017 [bedoeld zal zijn 3 april 2014, A-G] heeft opposante bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van 11 november 2013. Verweerder heeft het bezwaarschrift [bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017; A-G] niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Verweerder heeft opposante niet gehoord in haar bezwaar.

2. Opposante is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank heeft overwogen dat geen reden is opgegeven voor overschrijding van de bezwaartermijn en dat het niet horen geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding vormt. Volgens de rechtbank is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan. De rechtbank heeft het beroep derhalve kennelijk ongegrond verklaard.

3. In verzet tegen de kennelijke ongegrondheid van haar beroep voert opposante aan dat zij haar beroepschrift heeft gemotiveerd en daarmee heeft gereageerd op het verzoek van de rechtbank een reden te geven voor de termijnoverschrijding. Voorts stelt opposante dat geen rechtsmiddelverwijzing in de zin van artikel 3:45 van de Awb op de voldoening van aangifte is opgenomen. Daardoor wist zij niet dat en binnen welke termijn zij bezwaar kon maken.

Ten slotte voert opposante aan dat zij niet is gehoord voordat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat haar recht tot inzage in de stukken is geschonden.

Rechtbank 24 augustus 2017

2.2

De Rechtbank heeft in haar uitspraak buiten zitting van 24 augustus 2017 het procesverloop weergegeven:

Eiseres heeft op 3 april 2014 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn.

Bij brief van 21 juni 2017, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde dag, heeft eiseres beroep ingesteld tegen dat besluit.

De rechtbank heeft eiseres schriftelijk gevraagd waarom het bezwaar te laat is ingesteld. Eiseres heeft daar niet op gereageerd.

2.3

De Rechtbank heeft in haar uitspraak buiten zitting van 24 augustus 2017 als volgt overwogen:

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

2. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop dat aanslagbiljet of die beschikking is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het bezwaarschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post (PostNL) wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend. Die voorwaarden zijn dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij verweerder is ontvangen. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.

3. De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 11 november 2013. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 23 december 2013. Het bezwaarschrift is op 3 april 2014 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.

4. Eiseres heeft geen reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven. Zij heeft slechts aangevoerd dat verweerder haar had moeten horen. Daarmee is geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gegeven. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring. Verweerder heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

5. Het beroep is kennelijk ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Rechtbank 24 november 2017

2.4

De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 november 2017 op het verzet van belanghebbende overwogen:

4. In deze verzetprocedure dient enkel de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zonder zitting de uitspraak heeft kunnen doen dat het beroep kennelijk ongegrond was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was. Hierbij zal de rechtbank rekening houden met de gronden die in verzet zijn aangevoerd.

5. In hetgeen door opposante is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van 24 augustus 2017.

6. Opposante heeft met de motivering van haar beroepschrift weliswaar gereageerd op het verzoek van de rechtbank een reden te geven voor de overschrijding van haar bezwaar, maar daarin heeft zij geen inhoudelijke argument genoemd die termijnoverschrijding zou kunnen rechtvaardigen. In de motivering van haar beroepschrift heeft zij enkel opgemerkt dat verweerder haar niet heeft gehoord in haar bezwaar. Zoals de rechtbank heeft overwogen, vormt het niet horen geen verschoningsgrond voor termijnoverschrijding. Eveneens vormt de omstandigheid dat opposante geen inzage in de stukken heeft gehad een verschoningsgrond voor termijnoverschrijding. In zoverre heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake was van een kennelijk ongegrond beroep.

7. Met betrekking tot de grond van opposante dat zij niet op de hoogte was van een bezwaarmogelijkheid en een bezwaartermijn doordat geen rechtsmiddelenverwijzing stond vermeld op de voldoening op aangifte van-BPM, oordeelt de rechtbank als volgt.

8. In zijn arresten van 5 december 2014 in de zaken met nummers 13/05801 (ECLI:NL:HR:2014:3510) en 13/05778 (ECLI:NL:HR:2014:3441) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 van de Awb te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 van de Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak.

Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.

9. Opposante handelt bedrijfsmatig in auto’s. Van een dergelijke belastingplichtige kan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte en van de termijn die daarvoor geldt. Opposante kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat de inspecteur haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte, nog daargelaten dat in de toelichting bij het aangiftebiljet uitdrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en de daarvoor geldende termijn en op het aangiftebiljet wordt verwezen naar die toelichting, zodat in zoverre de stelling van opposante feitelijke grondslag mist.

10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een kennelijk ongegrond beroep in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat de rechtbank terecht tot sluiting van het onderzoek is overgegaan.

11. Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.

12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

3.2

Belanghebbendes klacht luidt:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, nu de rechtbank, ondanks een verzoek van belanghebbende, in zijn uitspraak geen blijk heeft gegeven van een onderzoek naar de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

3.3

De klacht is door belanghebbende toegelicht:

2.1.

De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende de nationale beroepstermijn niet in acht heeft genomen en buiten die termijn bezwaar heeft ingesteld en dat niet in zijn beroepschrift heeft gemotiveerd.

2.2.

Dat hoefde ook niet, want belanghebbende is beroepsmatig autohandelaar en volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is in die gevallen de overschrijding van de nationale beroepstermijn niet verschoonbaar.

2.3.

Aldus had de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren, het beroep gegrond moeten verklaren wegens overschrijding van de redelijke termijn, de wederpartij mogelijk de mogelijkheid moeten bieden iets te vinden van de al dan niet mogelijke verlenging van de redelijke termijn, terugbetaling van het griffierecht moeten gelasten en verweerder moeten veroordelen in de betaling van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

2.4.De rechtbank heeft geen blijk gegeven van enig onderzoek naar de redelijke termijn van berechting, anders dan het feitelijk verwerkt in zijn uitspraak en daarmee het recht miskend.

2.5.

Uw Raad moet de zaak casseren en terugverwijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling, met inachtneming van het voorgaande en de rechtbank de opdracht mee geven onderzoek te doen naar de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

3.4

In het verweerschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris geschreven:

Belanghebbende heeft zich bediend van het indienen van zowel een pro forma bezwaarschrift als een pro forma beroepschrift. Van het pro forma bezwaarschrift staat vast dat dit te laat is ingediend, terwijl - mede daartoe schriftelijk uitgenodigd door de rechtbank - belanghebbende niet heeft gereageerd op de vraag waarom het bezwaar te laat is ingesteld. Om zoals de rechtbank heeft gedaan onder de gegeven omstandigheden te beslissen dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding is gegeven, waardoor geen sprake is van een situatie van verschoonbare termijnoverschrijding, acht ik rechtens juist en niet onbegrijpelijk.

In het pro forma beroep, hetwelk blijkbaar nadien door belanghebbende niet nader van de gronden is voorzien, beklaagt belanghebbende zich over de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, waarbij zij het oog heeft op de door de Inspecteur genomen termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar. In de uitspraak van de rechtbank komt dit aspect als zodanig niet terug.

In het beroepschrift in cassatie (2.2) bevestigt de gemachtigde dat in casu belanghebbende wist dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. Daarmee is sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, waarvan onder meer kan worden volgehouden dat de toekenning van een eventuele immateriële schadevergoeding niet aan de orde kan zijn. Zie ook Van Eijsden in zijn noot onder HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167, punt 2.

Voorts bevat blijkens de uitspraak op verzet, punt 3, de inhoud van het verzet - waarover ik niet de beschikking heb - geen klacht over het niet aan de orde stellen van de kwestie van het eventueel toekennen van een immateriële schadevergoeding door de rechtbank, hetwelk nu wel in cassatie aan de orde wordt gesteld. Mede gelet daarop acht ik het ongegrond verklaren van het verzet gerechtvaardigd zonder dat ambtshalve dan door de rechtbank in de verzetsprocedure aan de orde dient te worden gesteld in hoeverre sprake zou kunnen zijn van de eventuele toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van een redelijke termijn van afdoening.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.

4 Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, parlementaire behandeling, jurisprudentie en literatuur

Wetgeving Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)

4.1

Artikel 26 van de AWR luidt:

1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.

2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.

Wetgeving Awb

4.2

Artikel 4:17 van de Awb luidt:5

1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.

5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.

6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:

a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,

b. de aanvrager geen belanghebbende is, of

c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.

4.3

Artikel 6:2 van de Awb luidt:

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

4.4

Artikel 6:6 van de Awb luidt:

Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:

a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of

b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,

mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.5

Artikel 6:12 van de Awb luidt:

1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.

2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.

4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

4.6

Artikel 8:55, negende en tiende lid, van de Awb luiden:

9. Indien de bestuursrechter het verzet gegrond verklaart, vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

10. Indien de bestuursrechter het verzet gegrond verklaart, kan hij tevens uitspraak doen op het beroep, mits:

a. nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, en

b. de partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.

4.7

In artikel 8:73 van de Awb was formeel tot 1 juli 2013 de mogelijkheid opgenomen om een schadevergoeding te verkrijgen.6 Dit artikel luidde als volgt:

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

2. Indien de bestuursrechter de omvang van de schadevergoeding bij zijn uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt hij in zijn uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

4.8

Vanaf 1 juli 2013 is artikel 8:73 van de Awb (formeel) geschrapt en is een nieuw artikel ten aanzien van schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in artikel 8:88 van de Awb opgenomen.7

4.9

Artikel 8:88 van de Awb luidt thans:

1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.

4.10

Blijkens het overgangsrecht (artikel V) bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, is artikel 8:88 van de Awb niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of handelingen van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten en handelingen ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Kortom, artikel 8:88 van de Awb geldt op grond van het overgangsrecht thans niet voor andere rijksbelastingen.8Artikel V luidt:9

1. Titel 4.5 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen:

a. van de Belastingdienst/Toeslagen, of

b. van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.

2. In afwijking van artikel IV blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.

3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor besluiten en andere handelingen ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

4. Dit artikel vervalt drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4:126 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij voor het verstrijken van deze termijn een voorstel van wet is ingediend dat in het onderwerp van dit artikel voorziet.[10]

4.11

Omtrent de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is in artikel VI opgenomen:

1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

2. Bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat onderdeel A van artikel I tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip buiten toepassing blijft voor de vergoeding van schade waarvoor bij wet of beleidsregel een andere regeling is getroffen.

4.12

Ingevolge het besluit van 22 april 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, is alleen artikel 8:88 van de Awb per 1 juli 2013 direct in werking getreden, met behoud van overgangsrecht.

4.13

In de nota van toelichting bij voornoemd Besluit is het navolgende opgenomen:11

Op 15 februari 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns) in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2013, 50). Ingevolge onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit treden de bepalingen uit de Wns die betrekking hebben op schadevergoeding bij onrechtmatig bestuurshandelen in werking met ingang van 1 juli 2013. Dit betreft in het bijzonder de nieuwe titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin een verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter is opgenomen voor het verkrijgen van schadevergoeding bij onrechtmatig bestuurshandelen.

(…).

4. Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn

Uit onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit volgt onder meer dat artikel 8:73 Awb met ingang van 1 juli 2013 zal vervallen. Dit betreft de mogelijkheid voor de bestuursrechter om bij gegrondverklaring van het beroep op verzoek van een partij het bestuursorgaan te veroordelen tot schadevergoeding. Hiervoor in de plaats komt de verzoekschriftprocedure van de nieuwe titel 8.4 Awb. Blijkens vaste jurisprudentie acht de bestuursrechter zich met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb bevoegd om te oordelen over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM door de bestuursrechter. Ook ingeval artikel 6 EVRM niet rechtstreeks van toepassing is, is artikel 8:73 Awb het aanknopingspunt om in het kader van de rechtszekerheid tot soortgelijke resultaten te komen bij het overschrijden van de redelijke termijn. De Wns beoogt geen wijziging te brengen in voornoemde jurisprudentie. Ook in de toekomst kan worden aangesloten bij de regeling van de schadevergoeding in het Nederlandse recht, waarbij de bestuursrechter via verdragsconforme toepassing van titel 8.4 Awb tot hetzelfde resultaat kan komen als thans het geval is via de verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb. In dit verband wordt nog opgemerkt dat, gelet op het feit dat in de bestuursrechtelijke jurisprudentie inmiddels op bevredigende wijze wordt voorzien in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, er geen dringende noodzaak meer is om tot wetgeving terzake te komen. De door mijn ambtsvoorganger aangekondigde regeling die zou worden opgenomen in titel 8.4 Awb, waarvoor in april 2010 een consultatieversie werd uitgebracht, is derhalve niet langer in het departementale wetgevingsprogramma opgenomen.

5. Overgangsrecht Wns

Onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit omvat ook de inwerkingtreding van het in de artikelen IV en V van de Wns opgenomen overgangsrecht. Uiteraard worden die bepalingen voor nadeelcompensatie pas relevant zodra ook titel 4.5 Awb in werking treedt. Uit artikel V volgt dat titel 8.4 Awb wat betreft het werkterrein van de Belastingdienst vooralsnog alleen geldt voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op de andere werkterreinen van de Belastingdienst blijft onder meer artikel 8:73 Awb, inclusief de daaraan verbonden jurisprudentie inzake overschrijding van de redelijke termijn, dus voorlopig van kracht. Dat verandert pas als drie jaar zijn verstreken nadat artikel 4:126 Awb in werking is getreden, tenzij voor die tijd een wetsvoorstel is ingediend dat strekt tot een specifieke regeling op dit terrein (zie het vierde lid van artikel V).

4.14

Sinds het aannemen van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking getreden en is aldus artikel 8:88 van de Awb nog niet van toepassing ten aanzien van andere rijksbelastingen dan de vennootschapsbelasting. Dit betekent dat voor deze rijksbelastingen artikel 8:73 van de Awb, ondanks de formele schrapping uit de Awb, nog relevant is bij een beroep op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Jurisprudentie Hoge Raad

4.15

De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 2005 overwogen over de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken:12

Aanvang van de redelijke termijn

4.2.

Of op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, lid 2, en 67k, lid 1, AWR.

Duur van de redelijke termijn

4.3.

Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.

Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.

4.4.

Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM moet worden aangenomen. Het is evenwel ook denkbaar dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.

4.5.

De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);

b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

4.6.

Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.

Ambtshalve te verrichten toetsing; motiveringseisen (onderstreping toegevoegd, A-G)

4.7.

De rechter dient ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van artikel 6, lid 1, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:

a. als door of namens de beboete terzake een klacht is aangevoerd, aangezien op een zodanige klacht een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven;

b. als tussen het tijdstip waarop de beboete laatstelijk in de gelegenheid was een klacht terzake aan te voeren, en het tijdstip waarop uitspraak is gedaan, zoveel tijd is verstreken dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. Dit laatste is het geval indien de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht is genomen en mede daardoor de hiervoor onder 4.3 vermelde termijn van twee jaar is overschreden.

4.8.

In geval van vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn dient de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke mate de boete is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke boete passend zou zijn geoordeeld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.

Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter

4.9.

Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:

a. het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en - in voorkomend geval - de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval;

b. het gevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan een door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts worden getoetst op begrijpelijkheid.

4.10.

Opmerking verdient dat niet voor het eerst in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop tot aan het tijdstip waarop de beboete laatstelijk in de gelegenheid was een klacht terzake aan te voeren, wanneer de beboete dat heeft nagelaten. (onderstreping toegevoegd, A-G)

Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter

4.11.

De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop ná de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.

4.12.

Indien de Hoge Raad uit dien hoofde tot de bevinding komt dat de redelijke termijn is overschreden, zal als regel het bedrag van de boete (verder) worden verminderd met 10 percent.

4.16

Voorts heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011 geoordeeld in een zaak waar het niet ging om een fiscale boete, maar vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd toegekend:13

3.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op de onderhavige procedure inzake legesheffing.

3.3.1.

Het onderhavige geschil betreft de heffing van leges ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning. In het midden kan blijven of het geschil de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Immers, de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de heffingsambtenaar tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).

3.3.2.

Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in zaken betreffende de heffing van leges aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (onderstreping toegevoegd, A-G), nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.

3.3.3.

Indien bij een zodanig geschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

3.3.4.

Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.

3.3.5.

Nu het Hof met zijn in 3.2.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een rechtsopvatting die zich niet met het vorenoverwogene verdraagt, kan zijn uitspraak niet in stand blijven.

Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.

Opmerking verdient dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) daarbij met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid dient te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, nu het gaat om een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Indien sprake is van een dergelijke overschrijding kan de Staat immers met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 1, van de Awb worden aangewezen als rechtspersoon die de hieruit voortvloeiende schade dient te vergoeden.

4.17

In een ander arrest van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad overwogen:14

3.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de rechter ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) slechts de bevoegdheid heeft om de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende geleden schade indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard en dat er daarom in dit geval, waarin het hoger beroep ongegrond is, geen schadevergoeding kan worden toegekend.

(…).

3.3.2.

Aangezien het geschil in beroep en in hoger beroep nog slechts betrekking had op de naheffingsaanslag, kan een recht van belanghebbende op een schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 7.16, 7.19, 7.21 en 7.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).

(…).

3.3.6.

Nu het Hof met zijn in 3.2.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een rechtsopvatting die zich niet met het vorenoverwogene verdraagt, kan zijn uitspraak niet in stand blijven.

Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor materiële en immateriële schade moet worden toegekend.

Nu belanghebbende zich enkel heeft beklaagd over de duur van de bezwaarfase, en niet heeft gesteld dat in de gerechtelijke procedure onredelijke vertraging is opgetreden, behoeft de Minister van Veiligheid en Justitie niet met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in het geding te worden betrokken.

4.18

De Hoge Raad heeft in een arrest van 30 november 2012 geoordeeld:15

3.1.

Belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is door het Hof afgewezen. De daartegen gerichte middelen slagen op de gronden vermeld in onderdeel 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232. Opmerking verdient dat, zoals uit dat arrest volgt, de omstandigheid dat het (hoger) beroep ongegrond is er niet aan in de weg staat dat een zodanige schadevergoeding wordt toegekend met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb.

4.19

In zijn noot bij het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2012 (nr. 11/03462)16 heeft J.A.R. van Eijsden geschreven:17

In dit kader rijst wel de vraag of tevens immateriële schadevergoeding moet worden toegekend bij procederen tegen beter weten in. Ik meen dat zulks niet het geval is. Hoewel het in casu niet gaat om de toepassing van art. 6 EVRM zelf, maar om de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel, is de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot art. 6 EVRM niet zonder betekenis. Ook dat vloeit voort uit BNB 2011/232, waarin de Hoge Raad overweegt: “Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (…).” In het arrest EHRM 25 november 1993, nr. 14282/88 (Zander v. Sweden) overwoog het EHRM [cursivering toegevoegd]: “22. The Court reiterates that, according to the principles enunciated in its case-law (…), it has first to ascertain whether there was a dispute (‘contestation’) over a ʻrightʼ which can be said at least on arguable grounds, to be recognised under domestic law. The dispute must be genuine and serious; it may relate not only to the actual existence of a right but also to its scope and the manner of its exercise; and finally, the result of the proceedings must be directly decisive for the right in question (…).” Ingeval van volstrekt zinloze beroepen, is dan ook geen plaats voor een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.20

De civiele kamer van de Hoge Raad heeft bij arrest van 11 januari 2013 overwogen:18

3.2.

In het onderhavige geding vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem schadeplichtig is wegens onrechtmatig handelen.

Volgens [eiser] heeft de Staat niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM beslist op zijn aanvraag tot een verblijfsvergunning, op zijn bezwaar en op zijn bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om schadevergoeding, en dient de Staat hem de immateriële schade te vergoeden die hij heeft geleden in verband met deze termijnoverschrijdingen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de Staat jegens [eiser] schadeplichtig is wegens het met vier maanden overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure omtrent de aangevraagde verblijfsvergunning. De gevraagde verklaring voor recht dat de Staat schadeplichtig is wegens niet binnen een redelijke termijn beslissen op het verzoek om schadevergoeding, heeft de rechtbank echter afgewezen.

(…).

3.4.4

Ook wat betreft [eiser]s beroep op art. 6 EVRM in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning heeft te gelden dat de hiervoor in 3.4.3 genoemde, bij art. 6 EVRM aansluitende rechtspraak wordt begrensd door het toepassingsgebied van dat artikel. Zoals het hof met juistheid heeft beslist, veronderstelt de in dat artikel genoemde "behandeling van zijn zaak door een (...) gerecht" een geschil en omvat die behandeling derhalve niet tevens de aanvraagfase, ook niet indien daarop een behandeling door de rechter is gevolgd. Ook in dit opzicht faalt het middel derhalve.

3.4.5

Bij het bovenstaande verdient opmerking dat een te lange behandelingsduur in de aanvraagfase of in de bezwaarfase niet tot gevolg heeft dat voor de belanghebbende de toegang tot de rechter wordt vertraagd of geblokkeerd, aangezien de belanghebbende zich tot de bestuursrechter kan wenden indien het gevraagde besluit niet tijdig wordt genomen (art. 6:2, aanhef en onder b, Awb).

3.5

Opmerking verdient voorts dat het bovenstaande niet betekent dat een onaanvaardbaar lange duur van enkel de aanvraagfase of de bezwaarfase - te onderscheiden van een overschrijding van de wettelijke beslistermijn, zoals aan de orde was in HR 22 oktober 2010, LJN BM7040, NJ 2011/6 - nimmer kan leiden tot een aanspraak van de belanghebbende op schadevergoeding. Het gevolg van het bovenstaande is slechts dat de hiervoor in 3.4.2 bedoelde, aan art. 6 EVRM ontleende, veronderstelling van immateriële schade wegens spanning en frustratie niet geldt, hetgeen meebrengt dat de belanghebbende zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de behandeling door het bestuursorgaan van zijn aanvraag of bezwaar daadwerkelijk zodanige schade heeft geleden.

4.21

Bij arrest van 22 maart 2013 heeft de Hoge Raad overwogen:19

3.4.3.

In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan (een inspecteur) deel uitmaakt van de rijksbelastingdienst, en de vergoeding daardoor ongeacht de wijze van toerekening betaald moet worden door de Staat (vgl. ABRvS 30 juni 2010, nr. 200909929/1/H2, LJN BM9703).

3.4.4.

Bij de hiervoor in 3.4.3 bedoelde toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.

(…).

3.5.2.

Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat, anders dan middel 2 voorstaat, voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen (vgl. HR 16 december 1998, nr. 34148, LJN AA2596, BNB 1999/303). Reeds daarom kan aan belanghebbende in dit verband niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift (vgl. ABRvS 29 juni 2005, nr. 200406974/1, LJN AT8446, AB 2006/43, en CRvB 15 december 2010, nr. 10/1033 TW, LJN BP1398, RSV 2011/142).

4.22

Bij arrest van 29 november 2013 is door de Hoge Raad overwogen:20

3.1.

Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

3.2.

Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige beschikking tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal 4 jaar zijn verstreken en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal 3 jaar en een maand zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5 en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middel slaagt.

3.3.1.

Het middel betoogt verder dat er voor de Inspecteur geen mogelijkheid is geweest om erop te wijzen dat de thans door het Hof toegekende schadevergoeding meer bedraagt dan de belasting die op basis van de aangebrachte correcties meer verschuldigd is. Voor het geval daarop na verwijzing alsnog een beroep zou worden gedaan, verdient opmerking dat bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft.

3.3.2.Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604).

4.23

De Hoge Raad heeft geoordeeld bij arrest van 21 maart 2014:21

2.1.1.

Het Hof heeft in het kader van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van die schade ieder voor een deel.

2.1.2.

Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof in dit verband onvoldoende belang heeft gehecht aan het feit dat belanghebbende, door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren, de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te geven.

2.1.3.

Het Hof heeft in onderdeel 4.2.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil, niet van belang is bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar ’s Hofs oordeel geldt dat ook voor zover deze gedragingen worden opgevat als eigen schuld van de belastingplichtige. Deze oordelen zijn juist. Het middelonderdeel faalt daarom.

Opmerking verdient nog dat een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten er wel toe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt. Dat is een factor die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Ook het Hof is daar – terecht – van uitgegaan.

2.2.

Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.24

In een arrest van 20 juni 2014 heeft de Hoge Raad overwogen:22

2.6.1.

Voorts heeft het Hof kennelijk aanleiding gezien de aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn met nog eens drie maanden te verminderen. Het Hof heeft in dat verband meegewogen dat het voor het jaar 1999 op 8 mei 2007 uitspraak heeft gedaan (BK-04/02818), in welke procedure dezelfde geschilpunten aan de orde waren, terwijl de feitelijke omstandigheden in de jaren na 1999 niet gewijzigd zijn, en dat belanghebbende zich daarvan redelijkerwijs bewust zal zijn geweest. Volgens het Hof brengt dit mee dat de spanning en frustratie in de beroepsfase minder zijn geweest omdat reeds in hoofdzaak duidelijk was wat de uitkomst van de rechterlijke procedure zou zijn.

2.6.2.

Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013: 1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het Hof heeft dit miskend.

4.25

De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 februari 2016 een overzichtsarrest gewezen inzake de VIS-ORT. Voor de duidelijkheid neem ik hier een groot deel van dat arrest over:23

3.1.

Op 10 juni 2011, onder meer in zijn arrest in de zaak nr. 09/02639, ECLI:HR:NL:2011:BO05046, BNB 2011/232 (hierna: het arrest BNB 2011/232), heeft de Hoge Raad aanvaard dat op verzoek een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Sindsdien heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen waarin regels zijn neergelegd met betrekking tot verschillende aspecten van het recht op een dergelijke vergoeding. De Hoge Raad vindt in de behandeling van de onderhavige zaak aanleiding een overzicht te geven van zijn oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat. Dat hierna in de onderdelen 3.2 tot en met 3.16 te geven overzicht betreft enerzijds oordelen die de Hoge Raad reeds in eerdere arresten heeft gegeven, en anderzijds oordelen over een aantal kwesties die zich met regelmaat in de praktijk voordoen, maar waarover de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgesproken.

a) Basisprincipe

3.2.

De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht (zie het arrest BNB 2011/232).

b) In aanmerking te nemen termijn

3.3.1.

De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar (hierna ook kortweg: de inspecteur) het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest BNB 2011/232).

3.3.2.

De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (zie HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200; hierna: het arrest BNB 2014/200). Hetzelfde geldt indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een dergelijke afzonderlijke uitspraak doet naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, artikel 8:91 Awb. Wel heeft ook in dergelijke procedures over vergoeding van immateriële schade te gelden dat de rechter binnen een redelijke termijn uitspraak behoort te doen (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).

3.3.3.

Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, dient in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen te worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (vgl. HR 26 oktober 1988, nr. 25383, BNB 1989/16).

c) Uitgangspunten voor de vaststelling van de redelijke termijn

3.4.1.

Voor beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:A09006, BNB 2005/337 (hierna: het arrest BNB 2005/337), voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken (zie het arrest BNB 2011/232).

3.4.2.

Dit brengt mee dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In de genoemde termijn van twee jaar is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure inbegrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. In die gevallen eindigt de voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn

(i) indien de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaart: op het moment van de uitspraak waarbij de rechtbank die beslissing neemt, mits tegen die uitspraak niet tijdig beroep in cassatie wordt ingesteld of die uitspraak in cassatie stand houdt;

(ii) indien het verzet gegrond wordt verklaard, hetzij door de rechtbank hetzij door de Hoge Raad: ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, lid 9, Awb heeft voortgezet. Indien de rechtbank het verzet bij uitspraak aanvankelijk niet-ontvankelijk of ongegrond heeft verklaard, en zij het onderzoek eerst voortzet nadat de Hoge Raad die uitspraak heeft vernietigd, wordt de duur van de cassatiefase afzonderlijk in aanmerking genomen met inachtneming van hetgeen hierna in 3.4.4 wordt overwogen. De duur van de cassatiefase wordt in die gevallen dus niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg.

De hier bedoelde termijn van twee jaar voor de berechting in eerste aanleg heeft ook te gelden in geschillen over gemeentelijke belastingen of over waarderingen op grond van de Wet WOZ, waarbij geen uitzondering geldt voor gevallen waarin de heffingsambtenaar op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet of artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb geldende termijn van zes weken (zie HR 30 oktober 2015, nr. 14/06107, ECLI:NL:HR:2015:3173, BNB 2016/28; hierna: het arrest BNB 2016/28).

3.4.3.

Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In deze termijn is de duur van een eventuele verzetprocedure bij het hof inbegrepen. Hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen met betrekking tot de verzetprocedure is van overeenkomstige toepassing.

3.4.4.

Voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld. In deze termijn is ook het tijdsverloop begrepen dat eventueel gemoeid is met vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke als bedoeld in artikel 28b, lid 1, AWR.

3.4.5.

Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.

3.4.6.

Indien de rechter het onderzoek bij zijn uitspraak in de hoofdzaak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (vgl. hiervoor in 3.3.2), heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (zie CRvB 24 september 2015, nr. 10/5114 MPS-S, ECLI:NL:CRVB:2015:3341). Ook voor de behandeling van het hoger beroep of beroep in cassatie naar aanleiding van een dergelijke uitspraak heeft een termijn van een jaar als uitgangspunt te gelden.

Hetzelfde heeft te gelden indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een afzonderlijke uitspraak doet op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, indien dat verzoek gedurende de procedure in de hoofdzaak is gedaan op de voet van de sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, regeling in Titel 8.4 (artikelen 8:88 en volgende) van de Awb.

3.5.1.

De hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.6 bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:

a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en

b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat; zie bijvoorbeeld HR 9 februari 1993, nr. 93293, NJ 1993/603 (inzake een gedetineerde verdachte), en EHRM 8 februari 1996, nr. 20826/92, A and Others v. Denmark, ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD002082692, NJ 1997/286 (inzake een AIDS-patiënt).

3.5.2.

Indien een rechtbank of hof van oordeel is dat de ingewikkeldheid van de zaak, zoals hiervoor bedoeld in 3.5.1 onder a, een bijzondere omstandigheid vormt die een langere duur van berechting rechtvaardigt, volstaat als regel de enkele vaststelling dat de zaak complex is als motivering voor dat oordeel, tenzij die vaststelling in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.

3.6.1.

Naar aanleiding van hetgeen hiervoor in 3.5.1 onder b is overwogen, verdient opmerking dat in de termijnen die de Hoge Raad als uitgangspunt heeft geformuleerd, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen vier weken de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen vier weken uitstel wordt verleend voor het indienen van nadere processtukken. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (zie het arrest BNB 2014/200).

3.6.2.

Om vergelijkbare redenen als hiervoor in 3.6.1 vermeld, doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (zie het arrest BNB 2014/200). Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend (zie HR 7 november 2014, nr. 13/04302, ECLI:NL:HR:2014:3119, BNB 2015/56). Hetzelfde geldt voor de behandeling van een verzoek om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 Awb en voor het horen van getuigen.

(…).

3.8.1.

In het licht van het hiervoor in 3.3.3 geformuleerde uitgangspunt moet worden aangenomen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie hierna in 3.13.3).

3.8.2.

Het is gelet op het zojuist genoemde uitgangspunt ook mogelijk dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaats gevonden, die termijnoverschrijding compenseert (zie het arrest BNB 2005/337).

d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

3.9.1.

In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234).

3.9.2.

De omstandigheid dat het (hoger) beroep of het beroep in cassatie ongegrond is staat aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding niet in de weg (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).

3.9.3.Voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade is niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie het arrest BNB 2013/152).

3.9.4.

Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van een proces af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure (zie het arrest BNB 2014/200).

3.9.5.

Ook de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belanghebbende ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten kan wel ertoe leiden dat een zaak gecompliceerd wordt, hetgeen een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden (zie het arrest BNB 2015/34).

3.9.6.

Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.9.1 bedoeld kan wel sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5; hierna: het arrest BNB 2014/5).

e) Hoogte van de schadevergoeding

3.10.1.

Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest BNB 2011/232). Indien in twee of meer van de hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.7 bedoelde fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding - in het licht van het in 3.3.3 overwogene - te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk. Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (zie het arrest BNB 2014/5).

3.10.2.

In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).

3.10.3.

De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).

3.11.1.

In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie het arrest BNB 2013/152). In gevallen waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, wordt voor de toepassing van deze regel de duur van de beroepsfase niet in aanmerking genomen zolang de inspecteur nog geen uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.

De zojuist weergegeven regel over een redelijke duur van de bezwaar- en beroepsfase geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als hiervoor in 3.5.1 bedoeld (zie het arrest BNB 2013/152).

3.11.2.

Voormelde regel heeft ook te gelden in gevallen waarin op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 1 januari 2008) de inspecteur uitspraak moet doen binnen een jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift (zie HR 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223). Mede met het oog op eenvoud en uitvoerbaarheid heeft deze regel eveneens te gelden in gevallen waarin de termijn waarbinnen een heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar moet doen, als gevolg van het bepaalde in artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet of artikel 30, lid 9, Wet WOZ, langer is dan een half jaar (zie het arrest BNB 2016/28).

f) Formele aspecten

3.12.

In zaken waarin het per 1 juli 2013 ingetrokken artikel 8:73 Awb door het overgangsrecht bij die intrekking zijn werking heeft behouden, kan de rechter een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen met overeenkomstige toepassing van die bepaling (zie het arrest BNB 2011/232). In gevallen waarin de verzoekschriftprocedure van de artikelen 8:88 en volgende Awb (tekst sinds 1 juli 2013; hierna: de artikelen 8:88 en volgende Awb) van toepassing is met betrekking tot een besluit, dient die procedure naar analogie te worden toegepast op de vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in een procedure over dat besluit (vgl. ABRvS 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259). De genoemde verzoekschriftprocedure is op een dergelijk verzoek tot schadevergoeding alleen dan van overeenkomstige toepassing indien het gaat om de duur van een procedure over een besluit dat is bekendgemaakt nadat de artikelen 8:88 en volgende Awb met betrekking tot dat besluit in werking zijn getreden, zo nodig met inachtneming van het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel V van de Wet van 31 januari 2013, Stb. 50 (vgl. eveneens ABRvS 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259).

3.13.1.

Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Hetzelfde geldt bij overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en volgende Awb. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek.

3.13.2.

Indien reeds vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting door een rechtbank of hof sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, moet een op overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gebaseerd verzoek om vergoeding van immateriële schade als regel uiterlijk op de zitting worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.

Voormelde regel lijdt uitzondering indien de rechtbank of het hof de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen en daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In dat geval kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop die rechter uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).

Indien echter de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd. In deze gevallen moet de rechtbank of het hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen (vgl. ABRvS 10 februari 2010, 200902107/1/V6, ECLI:RVS:2010:LJN BL3354).

3.13.3.

Met betrekking tot het tijdsverloop in bezwaar en beroep laat het hiervoor in 3.13.2 overwogene onverlet dat een belanghebbende ook voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb kan verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens dat tijdsverloop. De belanghebbende kan zich daardoor echter wel in een nadeliger positie plaatsen dan wanneer hij dat verzoek reeds bij de rechtbank had gedaan. Indien de belanghebbende namelijk reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij – in het licht van het hiervoor in 3.3.3 overwogene – de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).

3.13.4.

Een met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gedaan verzoek dat is gegrond op de duur van de fase van bezwaar en beroep en de fase van hoger beroep kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan (vgl. HR 19 april 2013, nr. 11/02685, ECLI:NL:HR:2013:BX0942, BNB 2013/154).

3.13.5.

Wel kan bij de Hoge Raad een verzoek worden gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de cassatieprocedure. Ook dan brengt het beginsel van de rechtszekerheid mee dat op dit verzoek wordt beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb, in zaken waarin dit artikel van toepassing is; daaraan kan niet afdoen dat artikel 8:73 Awb op de cassatieprocedure in artikel 29 AWR niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het verdere processuele debat naar aanleiding van een dergelijk verzoek vindt plaats met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor het incidentele beroep in cassatie.

3.13.6.

Het is mogelijk een verzoek om vergoeding van immateriële schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb voor het eerst te doen nadat de Hoge Raad de uitspraak van een rechtbank of hof heeft vernietigd en het geding heeft verwezen. In deze gevallen kan het verzoek echter geen betrekking hebben op een vergoeding van immateriële schade die ziet op de duur van de fasen van het proces die voorafgingen aan het arrest van de Hoge Raad. In zoverre komt de Hoge Raad terug van hetgeen is overwogen in onderdeel 5 van zijn arrest van 11 mei 2012, nr. 10/02081, ECLI:NL:HR:2012:BW5393, BNB 2012/207.

3.13.7.

Ook is het mogelijk een verzoek om vergoeding van immateriële schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb voor het eerst te doen nadat de Hoge Raad een uitspraak op verzet heeft vernietigd en het verzet gegrond heeft verklaard, waardoor de rechter wiens uitspraak door het gegrond verklaarde verzet is komen te vervallen het onderzoek moet voortzetten in de stand waarin het zich bevond. In die gevallen vindt een voortzetting plaats van de fase van bezwaar en beroep, die in beginsel binnen twee jaar moet zijn afgerond (zie hiervoor in 3.4.2). In verband daarmee kan in deze gevallen een eerst na cassatie ingediend verzoek om vergoeding van immateriële schade ook betrekking hebben op het tijdsverloop voorafgaande aan de cassatiefase.

3.13.8.

Een met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gedaan verzoek om vergoeding van immateriële schade kan geen betrekking hebben op vertraging die eventueel optreedt in een volgende fase van de procedure bij een andere rechterlijke instantie. Ter verkrijging van schadevergoeding vanwege het tijdsverloop in die fase van de procedure zal een afzonderlijk verzoek moeten worden gericht tot de desbetreffende rechterlijke instantie. Hetzelfde heeft te gelden voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn die optreedt in de fase van de procedure nadat de rechter het onderzoek op de voet van artikel 8:73, lid 2, Awb heeft heropend om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure.

3.14.1.

Indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198). Dit is niet anders indien de rechter over de vergoeding van immateriële schade beslist in een afzonderlijke, nadere uitspraak als bedoeld in artikel 8:73, lid 2, Awb.

3.14.2.

In de hiervoor in 3.14.1 bedoelde gevallen rijst de vraag wie het griffierecht en de proceskosten voor de procedure bij de rechtbank moet(en) vergoeden indien de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden. Indien die overschrijding met inachtneming van het hiervoor in 3.11.1 overwogene

(i) uitsluitend is toe te rekenen aan het bestuursorgaan, zal de vergoeding van deze bedragen ook moeten plaatsvinden door dat orgaan;

(ii) uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zal de vergoeding van deze bedragen moeten plaatsvinden door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie);

(iii) zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechter is toe te rekenen, zal de vergoeding van deze bedragen deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.

g) Diversen

3.15.

Hetgeen hiervoor in de onderdelen 3.2 tot en met 3.14 is overwogen geldt zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten (vgl. het arrest BNB 2011/234 met betrekking tot een besloten vennootschap).

3.16.

Indien de belanghebbende tijdens de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, belet artikel 6:106, lid 2, BW niet dat aan die erfgenamen in verband met de lange duur van de procedure een schadevergoeding wordt toegekend. Indien de erflater geen verzoek daartoe heeft gedaan, kan dat verzoek alsnog worden gedaan door de erfgenamen. De aan de erfgenamen toe te kennen vergoeding van immateriële schade kan mede betrekking hebben op het tijdsverloop van de procedure toen de erflater nog partij was. De in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure wordt in deze gevallen ook ten aanzien van de erfgenamen geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen het besluit van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld (vgl. HR 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39).

4.26

Bij arrest van 4 maart 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld:24

2.1.

Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen een door hem op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Tot de gedingstukken behoort een brief van de Inspecteur, inhoudende de bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 februari 2012. Tegen de uitspraak van de Inspecteur op dit bezwaar heeft belanghebbende op 28 juni 2012 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het beroepschrift bevatte niet de gronden van het beroep. Bij brief van 9 juli 2012 is belanghebbende de gelegenheid geboden dit verzuim binnen twee weken na dagtekening van die brief te herstellen. Belanghebbende heeft niet binnen die termijn de gronden van het beroep ingediend.

Op 25 september 2014 heeft de Rechtbank bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, lid 1, Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep niet binnen de daartoe gestelde termijn is voorzien van gronden. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. In de verzetprocedure heeft hij verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.2.1.

In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat het beroep terecht op de hiervoor in 2.1 vermelde grond niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat hem een tweede mogelijkheid had moeten worden geboden om alsnog de gronden van het beroep in te dienen, hetgeen volgens belanghebbende andere rechtbanken en gerechtshoven ook plegen te doen.

2.2.2.

De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroep tevens niet-ontvankelijk is om reden dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.

2.2.3.

Tot slot heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat belanghebbende niet voorafgaand aan de in artikel 8:54, lid 1, Awb bedoelde sluiting van het onderzoek een verzoek daartoe heeft gedaan en de Rechtbank niet is gehouden een schadevergoeding als hiervoor bedoeld ambtshalve toe te kennen.

2.3.1.

De eerste en de tweede klacht richten zich tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

2.3.2.

In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van diverse kwesties met betrekking tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De onderdelen 3.3.1 en 3.4.2 van dat arrest houden – voor zover hier van belang – als uitgangspunten in dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg eindigt twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur, dat in die termijn de duur van een eventuele verzetprocedure is begrepen, en dat de termijn voor berechting in eerste aanleg ingeval de rechtbank het verzet ongegrond verklaart, eindigt op het moment waarop de rechtbank die beslissing neemt. Dit brengt mee dat ook nog in de verzetprocedure een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden gedaan. Er bestaat onvoldoende aanleiding om van deze regel af te wijken in gevallen waarin de redelijke termijn reeds was verstreken op het moment waarop de in verzet bestreden uitspraak werd gedaan.

Gelet op het vorenstaande slagen de eerste en de tweede klacht voor zover zij betogen dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten doen voorafgaand aan de in artikel 8:54, lid 1, Awb bedoelde sluiting van het onderzoek, en dat de Rechtbank heeft miskend dat een dergelijk verzoek ook voor het eerst in de verzetprocedure kan worden gedaan.

4.27

De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 december 2016 overwogen:25

2.3.1.

Middel II betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.3.2.

Kennelijk heeft de Rechtbank tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in haar beroep vanwege het niet betalen van griffierecht meebrengt dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op de voet van artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013; hierna: artikel 8:73 Awb). Dat uitgangspunt is in zijn algemeenheid juist.

Dat is slechts anders in het – zich in deze zaak niet voordoende – geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie HR 4 maart 2016, nr. 15/02922, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141). Indien de rechtbank op de voet van artikel 8:54 Awb na vereenvoudigde behandeling uitspraak heeft gedaan en daartegen verzet is gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb, eindigt deze termijn met de uitspraak waarbij het verzet ongegrond is verklaard.

2.3.3.

In het hiervoor in 2.3.2, laatste alinea, bedoelde uitzonderingsgeval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.

2.3.4.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, faalt middel II eveneens.

4.28

Pechler heeft in BNB naar aanleiding van bovenstaand arrest geannoteerd:26

Nieuw is wat de Hoge Raad in de derde en vierde volzin van r.o. 2.3.3 opmerkt. Voor vergoeding komt alleen immateriële schade in aanmerking “voor zover [die is, EP] toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank”. Aan de niet-ontvankelijkheid van het beroep verbindt de Hoge Raad het gevolg dat het optreden van het bestuursorgaan in de bezwaarfase zich aan beoordeling door de rechtbank onttrekt. Zo blijft de overschrijding van de redelijke termijn die is toe te rekenen aan te lang talmen van de inspecteur in de bezwaarfase, buiten aanmerking. Dat lijkt ‘logisch’. Als het beroep niet-ontvankelijk is, dient de rechter het daarbij te laten en kan hij geen beslissing geven over de uitspraak op bezwaar. Mij wil één casus te binnenschieten waarin het beroep niet-ontvankelijk was, de rechter het optreden van de inspecteur in de bezwaarfase toch beoordeelde en het oordeel gevolgen had voor een bijkomende beslissing: het geval waarin de rechter teruggaaf van het griffierecht gelastte omdat de door hem onjuist bevonden handelwijze van de inspecteur “de aanleiding was tot het instellen van beroep”.[27]

4.29

Van der Vegt heeft bij het arrest van 2 december 2016 aangetekend:28

Tot slot was hier nog aan de orde of belanghebbende recht heeft op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 4 maart 2016 waarin hij oordeelde dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ook in een verzetprocedure kan worden gedaan. Sinds het instellen van beroep moet dan wel meer dan anderhalf jaar zijn verstreken. Verder geeft de Hoge Raad in dit arrest nog een vuistregel over hoe de rechter moet handelen als sprake is van deze uitzondering. In dat geval moet vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak op verzet meer dan twee jaar zijn verstreken, waarvan meer dan anderhalf jaar sinds het instellen van beroep. Vanwege de niet-ontvankelijkheid van het beroep kan een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geen betrekking meer hebben op de bezwaarfase, omdat dit een inhoudelijke beoordeling van die fase zou inhouden. Dat is naar mijn mening een logisch gevolg van de niet-ontvankelijkheid. De vergoeding kan daarom alleen zien op de rechtbankfase. Als de anderhalf jaar niet is overschreden, zoals in casu, hoeft bij een niet-ontvankelijkheid geen uitspraak te worden gedaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding.

4.30

Bij arrest van 17 maart 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld:29

2.1.1.

Met dagtekening 31 januari 2013 is aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de hondenbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd.

2.1.2.

Het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift van belanghebbende is door de heffingsambtenaar op 4 februari 2013 ontvangen.

2.1.3.

Bij brief van 3 oktober 2014 heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, lid 1, letter c, Awb.

2.1.4.

De Rechtbank heeft op 19 januari 2015 uitspraak op het beroep van belanghebbende gedaan.

2.2.1.

Het vierde middel betoogt dat het Hof in zijn uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek als bedoeld in artikel 8:88, lid 1, letter c, Awb. Dit middel is terecht voorgesteld.

Voormeld wetsartikel is in de Awb opgenomen bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Deze wet is in werking getreden op 1 juli 2013, maar geldt ingevolge het bepaalde in haar artikel V in belastingzaken vooralsnog alleen voor, kort gezegd, (procedures over) lokale heffingen en vennootschapsbelasting. Ook verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88 Awb worden afgedaan in zaken waarin de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op grond van het overgangsrecht toepasselijk is (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907 ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). In gevallen als het onderhavige, waarin uitsluitend is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet dit overgangsrecht aldus worden toegepast dat het verzoek met toepassing van artikel 8:88 Awb in behandeling dient te worden genomen in gevallen waarin de uitspraak op bezwaar is gedaan op of na 1 juli 2013. In het onderhavige geval is de uitspraak op bezwaar gedateerd 1 augustus 2013, zodat het verzoek om vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:88 Awb had moeten worden behandeld, hetgeen niet is gebeurd.

2.2.2.

Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Het middel berust op de onjuiste veronderstelling dat de Rechtbank niet binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan. De berechting van deze zaak in eerste aanleg is namelijk aangevangen op 4 februari 2013, toen de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving, en geëindigd toen de Rechtbank op 19 januari 2015 uitspraak deed in de hoofdzaak. De redelijke termijn van twee jaar voor deze fase is dus niet overschreden.

4.31

De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 juni 2018 overwogen:30

3.1.1.

Erflater heeft op 31 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en beschikking. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 1 april 2010.

3.1.2.

Op 26 mei 2014 heeft erflater de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Nadien heeft erflater beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar.

3.1.3.

Hangende het beroep heeft de Inspecteur op 18 december 2014 uitspraken op bezwaar gedaan.

3.1.4.

De Rechtbank heeft op 22 januari 2015 uitspraak gedaan en het beroep van erflater gegrond verklaard.

3.2.1.

In het incidentele hoger beroep heeft [B] [de gemachtigde van belanghebbende, A-G] een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade.

3.2.2.

Het Hof heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase afgewezen. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de behandelingsduur vanaf de binnenkomst van het bezwaarschrift tot het doen van uitspraak door de Rechtbank in totaal vier jaar en tien maanden bedraagt. Het Hof heeft van de totale behandelingsduur een tijdsverloop van circa twee jaar en elf maanden aan erflater toegerekend omdat naar het oordeel van het Hof dat tijdsverloop het gevolg is van het feit dat erflater de Inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Na aftrek van de aan belanghebbenden toe te rekenen behandelingsduur is naar het oordeel van het Hof de redelijke behandelingsduur van twee jaar in eerste aanleg niet overschreden.

3.3.1.

Het middel klaagt onder meer erover dat het Hof ten onrechte aan belanghebbenden geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak heeft toegekend.

3.3.2.

Het middel slaagt in zoverre. Voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade is niet van belang of een belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.3).

3.3.3. ’

s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Belanghebbenden hebben voor het eerst in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het tijdsverloop in eerste aanleg. In dat geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof dient te worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw dient te worden genomen. De redelijke termijn voor de bezwaar-, beroep- en hoger beroepsfase is in totaal met 37 maanden overschreden. Deze overschrijding geeft recht op een vergoeding van € 3500. Het Hof heeft reeds een vergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase aan belanghebbenden toegekend. Het Hof heeft ten onrechte geen vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase toegekend. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt 36 maanden. Aangezien de Inspecteur pas hangende het beroep uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de Rechtbank binnen twee maanden na de uitspraak op bezwaar uitspraak heeft gedaan, dient in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg geheel aan de Inspecteur te worden toegerekend. De Inspecteur dient daarom voor deze fase € 3000 te betalen.

Jurisprudentie CRvB

4.32

De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 28 april 2009 overwogen:31

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade betreft, bepaald dat aan betrokkene ter zake van immateriële schade een bedrag van € 2.625,-- te vermeerderen met wettelijke rente wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet binnen de wettelijke termijn is overgegaan tot besluitvorming en dat de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 mei 2004 tot het nemen van het bestreden besluit op 10 januari 2007 ruim 31 maanden heeft geduurd. Hieraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat de redelijke termijn door appellant is overschreden. De rechtbank heeft geen rechtvaardiging gevonden voor de lange duur van de procedure en heeft vastgesteld dat betrokkene op deze wijze is afgehouden van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie bij betrokkene en heeft zij de gemeente Sittard-Geleen veroordeeld tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.000,-- per jaar dat de procedure heeft geduurd, aldus berekend op € 2.625,--.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 6 van het EVRM in een geval als dit, waarin na de bezwaarprocedure geen beroep bij de rechter is ingesteld, van toepassing is. De rechtbank heeft daarom eveneens ten onrechte aangenomen dat er een rechtsgrond bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

4.1.

De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is daarbij van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd. De Raad heeft ook geen andere geschreven (internationale of nationale) rechtsregel en evenmin enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel aangetroffen die de rechtsgrond voor een dergelijke aanspraak zou zijn.

4.2.

De Raad voegt hieraan nog toe dat een overschrijding van de beslistermijn, genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op één lijn kan worden gesteld met een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In zijn rechtspraak heeft de Raad bij herhaling overwogen dat deze beslistermijn een termijn van orde is. Aan de overschrijding daarvan heeft de wetgever, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar beroep in te stellen, geen ander gevolg verbonden dan - in voorkomende gevallen - de mogelijkheid van vergoeding van materiële schade.

Jurisprudentie rechtbanken en gerechtshoven

4.33

De rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 23 september 2016 overwogen:32

1. Eiser heeft op 2 april 2015 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 oktober 2015 is het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet voldoen van het griffierecht. Het daartegen gerichte verzet is bij uitspraak van 26 april 2016 gegrond verklaard, omdat in de uitspraak van 15 oktober 2015 niet is beslist op het verzoek om een schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.

2. De niet-ontvankelijkheid van het beroep staat tussen partijen niet ter discussie. In geschil is slechts of de rechtbank een vergoeding ter zake van immateriële schade dient toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3. Verweerder heeft aangevoerd dat niet aan de toekenning van een vergoeding wordt toegekomen in geval van niet-ontvankelijkverklaring van een beroep. Blijkens de formulering van de Hoge Raad in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, dient het te gaan om de procedure over een belastingaanslag. Daarmee wordt volgens verweerder de beperking aangebracht dat er een inhoudelijke beoordeling van het materiële geschil is geweest. In geval van niet-ontvankelijkverklaring wordt de zaak niet inhoudelijk beoordeeld door de rechter, waardoor deze ook niet kan beoordelen of er bijvoorbeeld gronden zijn voor verlenging van de redelijke termijn, of sprake is van samenhang en of sprake is van een zeer gering financieel belang.

4. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:352, leidt de rechtbank af dat niet is uitgesloten dat bij een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding wordt toegekend voor geleden immateriële schade. Indien immers het verzoek zonder meer afgewezen zou moeten worden, omdat niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep is toegekomen, had in de desbetreffende zaak geen verwijzing behoeven plaats te vinden naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en had de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen. Wel geldt als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil (inhoudelijk) aan de rechter is voorgelegd (vgl. Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360), nu het basisprincipe voor de toekenning van een vergoeding is dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich niet voor als het griffierecht niet wordt betaald.

5. Op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is artikel 8:73 van de Awb van toepassing gebleven op besluiten en handelingen van bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Hoewel in de jurisprudentie van de Hoge Raad het aantal gevallen waarin een verzoek om schadevergoeding kan worden toegekend is uitgebreid, blijft als voorwaarde gelden dat een verzoek moet zijn gedaan. Uit de plaatsing van de regeling in artikel 8:73 van de Awb kan worden afgeleid dat sprake is van een met de inhoudelijke zaak samenhangend verzoek. Voor een verzoek om vergoeding van schade is geen (afzonderlijk) griffierecht verschuldigd. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank worden verklaard uit de samenhang met de beroepszaak. Wanneer het griffierecht niet is betaald, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 8:41, zesde lid, van de Awb). Die laatste situatie doet zich niet voor, wat betekent dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het beroep niet-ontvankelijk is. Vanwege de samenhang tussen het beroep en het verzoek heeft naar het oordeel van de rechtbank, evenals bij samenhangende beroepen in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb, te gelden dat ook het verzoek niet-ontvankelijk is. Daarmee wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de overschrijding van de termijn niet toegekomen. In hoeverre dit anders was geweest indien de redelijke termijn in de beroepsfase was overschreden, kan in het midden blijven, nu die termijn niet is overschreden. Sinds de indiening van het beroepschrift is een periode van minder dan twee jaren, zelfs minder dan anderhalf jaar verstreken.

6. Gelet op het voorgaande zijn het beroep en het verzoek beide niet-ontvankelijk.

4.34

Eveneens bij uitspraak van 23 september 2016 is door de rechtbank Gelderland overwogen:33

2. Bij uitspraken van 28 mei 2015 zijn de beroepen met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De daartegen gerichte verzetten zijn bij uitspraak van 28 juni 2016 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“Opposant heeft telkens aangevoerd dat hij in zijn beroepschrift heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade omdat sinds de indiening van zijn bezwaarschrift meer dan twee jaren zijn verstreken, en dat de rechtbank dit verzoek had moeten beoordelen. De rechtbank deelt de visie van opposant op dit punt. De rechtbank had in de 8:54-uitspraak dienen te beslissen omtrent de vraag of een vergoeding voor immateriële schade toegekend diende te worden. Nu hierover niet is beslist, zijn de verzetten van opposant gegrond.”

3. De niet-ontvankelijkheid van de beroepen staat tussen partijen niet ter discussie. In geschil is slechts of de rechtbank een vergoeding ter zake van immateriële schade dient toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4. Uit rechtsoverweging 3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 vloeit voort dat een vergoeding van immateriële schade slechts op verzoek wordt toegekend. Anders dan eiser blijkens de pleitnota voor ogen staat, is dit dus geen ambtshalve toets. De rechtbank stelt vast dat eiser in de onderhavige beroepschriften geen verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan. Zij leest de hiervoor weergegeven overweging uit de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2016 aldus dat is geoordeeld dat de rechtbank er in de 8:54-uitspraken blijk van had dienen te geven dat zij had onderzocht of een dergelijk verzoek was gedaan en dat het feit dat dit niet blijkt uit de uitspraak reeds leidt tot gegrondverklaring van het verzet. Daarbij is van belang dat ten tijde van de 8:54-uitspraken de termijn van twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase inmiddels ruimschoots was overschreden. Overigens kan ook nog in verzet een dergelijk verzoek worden gedaan (Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:352) en kan dit ook in de aanvullende gronden van het verzet gelezen worden.

5. Hoewel ten tijde van de 8:54-uitspraken dus nog geen verzoek was gedaan, was er dus aanleiding het verzet gegrond te verklaren. Daarmee herleeft de onderhavige procedure en kon het desbetreffende verzoek naar het oordeel van de rechtbank (in het verlengde van het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016) alsnog gedaan worden. De rechtbank leest dit verzoek in de pleitnota, alwaar is opgenomen:

“In rechte moet uw rechtbank aldus oordelen of en tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.”

6. Verweerder heeft aangevoerd dat niet aan de toekenning van een vergoeding wordt toegekomen in geval van niet-ontvankelijkverklaring van een beroep. Blijkens de formulering van de Hoge Raad dient het te gaan om de procedure over een belastingaanslag. Daarmee wordt volgens verweerder de beperking aangebracht dat er een inhoudelijke beoordeling van het materiële geschil is geweest. In geval van niet-ontvankelijkverklaring wordt de zaak niet inhoudelijk beoordeeld door de rechter, waardoor deze ook niet kan beoordelen of er bijvoorbeeld gronden zijn voor verlenging van de redelijke termijn, of sprake is van samenhang en of sprake is van een zeer gering financieel belang.

7. Uit voormeld arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016 leidt de rechtbank af dat niet is uitgesloten dat bij een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding wordt toegekend voor geleden immateriële schade. Indien immers het verzoek zonder meer afgewezen zou moeten worden, omdat niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep is toegekomen, had geen verwijzing behoeven plaats te vinden naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en had de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen. Wel geldt als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil (inhoudelijk) aan de rechter is voorgelegd (vgl. Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360), nu het basisprincipe voor de toekenning van een vergoeding is dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Naar het oordeel van de rechtbank doet het te laat indienen van een beroepschrift niet af aan het feit dat het geschil aan de rechter is voorgelegd. Daarvoor is niet noodzakelijk dat de rechter aan de behandeling ervan toekomt, om welke reden dan ook. Daarmee bestaat in het onderhavige geval in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade, voor zover ook aan de overige voorwaarden is voldaan.

(…).

4.35

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 30 mei 2017 geoordeeld:34

2.1.

Belanghebbende handelt in auto’s. Zij beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Voor het tijdvak december 2012 heeft belanghebbende op 30 januari 2013 aangifte Bpm gedaan zonder evenwel een bedrag op aangifte te voldoen.

2.2.

Belanghebbende heeft op 15 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening. Op 16 juli 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld met betrekking tot het niet doen van uitspraak op bezwaar. Voorts is door belanghebbende verzocht om toekenning van een dwangsom.

2.3.

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2013 ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld.

2.4.

Bij uitspraak van 11 juni 2015 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de verzoeken om toekenning van een dwangsom en vergoeding van immateriële schade afgewezen en aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 980.

(…).

4.1.

In de situatie, zoals hier, waarin een belastingplichtige in het kader van de zogenoemde aangiftebelastingen aangifte doet zonder daarop een bedrag te voldoen, staat tegen de ‘voldoening op aangifte’ het rechtsmiddel van bezwaar niet open. Wanneer door een belastingplichtige, zoals in het onderhavige geval, niettemin bezwaar wordt gemaakt tegen een niet op aangifte voldaan bedrag, is een dergelijk bezwaar, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, kennelijk niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat dit door de Inspecteur en de Rechtbank in de onderhavige zaak niet aanstonds is onderkend, doet aan deze conclusie (inzake de ‘kennelijkheid’) niet af.

4.2.

Nu de aanvraag (het bezwaar) van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk is, heeft de Rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, lid 6, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet bestuursrecht, het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom terecht afgewezen. Ofschoon aan belanghebbende kan worden toegegeven dat in de totstandkomingsgeschiedenis van genoemd artikel door de wetgever is gesproken over misbruiksituaties (Kamerstukken II 2004-2005, 29934, nr. 6, blz. 8-9), biedt die wetsgeschiedenis en de tekst van het bedoelde wetsartikel geen steun aan de opvatting van belanghebbende dat het toepassingsbereik van genoemd artikel is beperkt tot louter situaties van misbruik door een belanghebbende. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet naar het oordeel van het Hof evenmin af aan de juistheid van de conclusie van de Rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom.

Vergoeding van immateriële schade

4.3.

Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 ter zake van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Nu de overschrijding (nagenoeg) uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie). Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister van Veiligheid en Justitie dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

5 Beoordeling van het cassatieberoep

6 Conclusie