Parket bij de Hoge Raad, 08-11-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1267, 18/00136
Parket bij de Hoge Raad, 08-11-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1267, 18/00136
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 november 2018
- Datum publicatie
- 11 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:1267
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:188
- Zaaknummer
- 18/00136
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/00136. In cassatie is in geschil of belanghebbende in 2013 recht heeft op verrekening van de door [A] in 2015 aangekondigde inhouding van loonbelasting en premies volksverzekeringen ter zake van de (fictieve) afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule met de door hem in 2013 verschuldigde inkomstenbelasting. [A] heeft belanghebbende in 2017 geïnformeerd dat ten onrechte loonheffing is achterhouden en dat [A] dit bedrag aan belanghebbende zal uitkeren.
Het Hof heeft geoordeeld dat de fictief afgekochte aanspraak op lijfrente niet is aan te merken als loon op grond van de Wet LB 1964 en niet aan de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen is onderworpen. Het door [A] achtergehouden bedrag kan naar het oordeel van het Hof reeds daarom niet worden aangemerkt als geheven loonheffing in de zin van artikel 27, lid 1, Wet LB 1964. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag dat [A] ter zake van de aanspraak op lijfrente niet aan hem heeft uitbetaald, door [A] is achtergehouden met het oogmerk dit bedrag als loonheffing af te dragen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes stelling dat hij te goeder trouw mocht menen dat [A] loonheffing heeft ingehouden en daarom alsnog mag verrekenen, reeds faalt omdat [A] geen inhoudingsplichtige is.
Belanghebbende komt in cassatie tegen dit oordeel op onder aanvoering van één klacht. Belanghebbendes klacht is dat het Hof heeft miskend dat op grond van de vermelding van ‘inhouding loonbelasting’op de opgaaf door [A], [A] deze loonbelasting diende af te dragen. Belanghebbende betoogt dat [A] op het moment van deze vermelding op de opgaaf het oogmerk had loonbelasting af te dragen. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de loonbelasting bij [A] dient na te heffen. Belanghebbende voert aan dat voor de inkomstenbelasting ervan uit moet worden gegaan dat loonheffing is ingehouden. Ter onderbouwing van dit argument wijst belanghebbende op het systeem van de omzetbelasting. Degene die omzetbelasting vermeldt, dient deze omzetbelasting te betalen, ook indien die persoon niet omzetbelastingplichtige is of als zodanig geregistreerd is.
A-G Niessen behandelt eerst de vraag of hetgeen door [A] is ingehouden ter zake van de (fictieve) afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule moet worden aangemerkt als loonbelasting en premies volksverzekeringen. Ingevolge artikel 9, lid 1, Wet LB 1964 wordt loonbelasting geheven over het belastbare loon. Loon is op grond van artikel 10 Wet LB 1964 al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Dit loonbegrip wordt uitgebreid in artikel 34 Wet LB 1964. Dat artikel bepaalt dat ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die kort gezegd een afkoopsom genieten in de zin van artikel 3.133, lid 2, onderdeel d, Wet IB 2001. Deze nadere regels zijn neergelegd in artikel 11 UB LB 1965. Dit artikel bepaalt dat loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die bepaalde tot het belastbare inkomen uit werk en woning dan wel het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland in de zin van de Wet IB 2001 behorende inkomsten genieten. Artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 5, UB LB 1965 betreft afkoopsommen van pre-Brede Herwaarderingslijfrenten.
In casu is geen sprake van een afkoopsom in de zin van artikel 3.133, lid 2, onderdeel d,
Wet IB 2001, maar sprake van een fictieve afkoop in de zin van artikel 3.133, lid 3, Wet IB 2001. De vraag is of de onderhavige fictieve afkoop in de zin van artikel 3.133, lid 3, Wet IB 2001 desalniettemin moet worden aangemerkt als een afkoop in de zin van artikel 3.133, lid 2, onderdeel d, Wet IB 2001 die binnen het toepassingsbereik van artikel 34, lid 1, onderdeel c,
Wet LB 1964 juncto artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 5, UB LB 1965 valt. Tekstueel gezien zou betoogd kunnen worden dat de fictieve afkoop onder artikel 34, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 juncto artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 5, UB LB 1965 valt. Artikel 3.133, lid 3 Wet IB 2001 bepaalt immers dat ingeval van expiratie van een aanspraak op lijfrente, deze geacht wordt te zijn afgekocht. Artikel 3.133, lid 2, onderdeel d, Wet IB is van toepassing op de afkoop van een aanspraak. Daarmee zou de fictieve afkoop onder artikel 3.133, lid 2, onderdeel d, Wet IB 2001 kunnen vallen (waarop artikel 34, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 en artikel 11, lid 1,
onderdeel a, sub 5, UB LB 1965 van toepassing zijn).
De staatssecretaris van Financiën heeft echter bij de wijziging van artikel 11 UB LB 1965 toegelicht dat het bij afkoopsommen van pre-Brede Herwaarderingslijfrenten in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 5, UB LB 1965 in verbinding met artikel 34, lid 1, onderdeel c,
Wet LB 1964 uitsluitend gaat om de situatie dat het lijfrentecontract geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht in de vorm van een afkoopsom. De fictieve afkoop in de zin van artikel 3.133, lid 3,
Wet IB 2001 valt daar dus niet onder. De fictieve afkoop moet dus niet ook worden aangemerkt als een afkoop in de zin van artikel 34, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964 juncto
artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 5, UB LB 1965. Dit betekent dat artikel 11 UB LB 1965 geen fiscale gevolgen kan hebben voor belanghebbende. De fictieve afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule was niet onderworpen aan loonbelasting.
Voorts behandelt A-G Niessen de vraag of – nu [A] inhouding loonbelasting heeft vermeld op de opgaaf zoals [A] die naar belanghebbende heeft gestuurd – [A] op grond daarvan dit bedrag aan de Belastingdienst diende af te dragen. A-G Niessen merkt op dat ingevolge artikel 27, lid 5, Wet LB 1964 de inhoudingsplichtige (slechts) verplicht is de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte af te dragen. Nu in casu geen sprake is van ingehouden (loon)belasting, was [A] niet verplicht het ingehouden bedrag aan de Belastingdienst af te dragen. A-G Niessen meent dat slechts geheven loonbelasting met de aanslag in de inkomstenbelasting kan worden verrekend. Nu in casu geen sprake is van geheven loonbelasting, kan belanghebbende het bedrag dat [A] heeft ingehouden ter zake van de fictieve afkoop van de kapitaalverzekering niet verrekenen met zijn aanslag inkomstenbelasting.
Ten overvloede is A-G Niessen ingegaan op de vergelijking van belanghebbende met de omzetbelasting. A-G Niessen merkt op dat het systeem van de omzetbelasting niet één op één kan worden toegepast op de loonbelasting. Bovendien heeft degene die een factuur heeft verstuurd, daadwerkelijk een prestatie voor de omzetbelasting geleverd aan de afnemer. De prestatie zelf valt binnen de heffingsgrondslag van de omzetbelasting. In casu valt de fictieve afkoop van de kapitaalverzekering niet binnen de heffingsgrondslag van de loonbelasting.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 8 november 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/00136 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 17/00399 Nr. Rechtbank: AWB 16/4915 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
IB/PVV 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), is over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.386.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd.2
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van indiening van de conclusie van dupliek.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende in 2013 recht heeft op verrekening met de door hem in 2013 verschuldigde inkomstenbelasting van de door [A] in 2015 aangekondigde inhouding van loonbelasting en premies volksverzekeringen op de (fictieve) afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, terwijl [A] belanghebbende in 2017 heeft geïnformeerd dat ten onrechte loonheffing is achterhouden en dat [A] dit bedrag aan belanghebbende zal uitkeren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende heeft bij [A] N.V. (hierna: [A] ) een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule (hierna: de aanspraak op lijfrente) afgesloten, met polisnummer [001] . Ingangsdatum van de polis was 29 december 1989. De polis viel onder het zogenoemde pré-Brede Herwaarderingsregime. Einddatum van de polis was 29 december 2012. De hoogte van de uitkering van-de kapitaalverzekering bedroeg op de einddatum 82.936 Australische dollars (omgerekend € 65.345). Deze uitkering was bedoeld yoor de aankoop van een lijfrente.
Op de contractuele einddatum 29 december 2012 is belanghebbendes aanspraak op lijfrente nog niet tot uitkering van termijnen gekomen omdat de omvang van die termijnen nog moest worden vastgesteld. Belanghebbende heeft de aanspraak op lijfrente niet vóór 31 december 2013 omgezet in een andere toegestane lijfrente en op deze datum zijn de lijfrentetermijnen nog niet vastgesteld.
Belanghebbende heeft voor 2013 aangifte gedaan voor de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.117 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.386. Belanghebbende heeft geen ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen opgegeven in zijn aangifte.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor 2013 de aangifte als volgt gecorrigeerd:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 2.117 negatief
Bij: fictieve afkoop lijfrente € 65.345
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 63.228
De aanslag is met dagtekening 1 april 2016 vastgesteld, zonder verrekening van ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen als voorheffing.
Tot de gedingstukken behoort een brief van [A] van 10 april 2015 aan belanghebbende. In deze brief, die betrekking heeft op de onder 2.1 vermelde polis, staat onder meer geschreven:
“Wij hebben het verzoek tot uitkering van deze verzekering door expiratie behandeld. In deze brief geven wij aan hoe hoog de uitkering is en waar wij die naar overmaken.
Hoogte uitkering
De uitkering op 29 december 2012 bedraagt € 65.345,27.
Overige bedragen die wij verrekenen met de uitkering
Met de uitkering verrekenen wij de volgende bedragen:
(...)
Loonbelasting en premies volksverzekeringen € 33.979,00
(…)
Overmaking uitkering
Het uit te betalen bedrag van € 32.935,60 (inclusief rente) maken wij binnen enkele dagen over (...)”
In het jaar 2015 is € 32.935,60 aan belanghebbende overgemaakt. Door [A] heeft geen afdracht plaatsgevonden van de in de brief genoemde loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Naar aanleiding van de inbreng door belanghebbende van de onder 2.5 genoemde brief in deze procedure, heeft de Inspecteur contact opgenomen met [A] . Tot de gedingstukken behoort een namens [A] bij e-mail van 17 oktober 2017 naar de Inspecteur gezonden reactie. In deze e-mail is onder meer het volgende geschreven:
“Wij houden belasting in bij gereserveerde lijfrenteverzekeringen van het nieuwe regime
De polis met nummer [001] hebben wij inderdaad gereserveerd door de overschrijding van het keuzetermijn. (...)
Bij oud regime lijfrenteverzekeringen houden wij geen loonheffing achter
Bij gereserveerde oud-regime lijfrenteverzekeringen keren wij, wanneer er gekozen wordt voor afkoop, de gehele vrijgekomen waarde uit. De fiscale afrekening blijft tussen de ontvanger en de Belastingdienst.
Polis met nummer [001] betreft een oud-regime lijfrenteverzekering
Wij hadden bij de afkoop van polis met nummer [001] geen loonheffing moeten achterhouden. Dit hebben wij per abuis wel gedaan. Dit hebben wij echter niet afgedragen aan de Belastingdienst maar staat nog intern bij [A] gereserveerd.
Wij hebben op 1 juni 2017 gepoogd om contact te zoeken met [X]
(...) Het ten onrechte achterhouden bedrag aan loonheffing kunnen wij aan [X] uitkeren zodra wij met hem in contact gekomen zijn.”
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 februari 2017 geoordeeld dat op grond van hoofdstuk 2, artikel 1, onderdeel O, zesde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001 de aanspraak op lijfrente in dit geval wordt geacht te zijn afgekocht op 31 december 2013 en dat de Inspecteur dan ook terecht een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente, tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend. De Rechtbank heeft geen rekening gehouden met een verrekening van ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Rechtbank
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:
2. In geschil is of verweerder bij het opleggen van de aanslag terecht de aangifte IB/PVV 2013 heeft gecorrigeerd met € 65.345 wegens een fictieve afkoop van de aanspraak op lijfrente.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard:
3. Volgens eiser is het bedrag van de toegepaste correctie te hoog, is onvoldoende rekening gehouden met ingehouden loonheffing en heeft verweerder, hoewel daarom is gevraagd, niet de informatie over de bedragen van de afwijkingen van de aangifte gestuurd.
4. Op de contractuele einddatum 29 december 2012 is eisers aanspraak op lijfrente nog niet tot uitkering van termijnen gekomen omdat de omvang van die termijnen nog moest worden vastgesteld. Niet gebleken is dat eiser de lijfrente vóór 31 december 2013 heeft omgezet in een andere toegestane lijfrente. Noch is gebleken dat hij de lijfrentetermijnen heeft laten vaststellen en in laten gaan.
5. Op grond van hoofdstuk 2, artikel 1, onderdeel O, zesde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 3.133, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de aanspraak op lijfrente in dat geval geacht te zijn afgekocht op 31 december 2013. Verweerder heeft dan ook terecht een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente, tot het inkomen uit werk en woning gerekend.
6. Gesteld noch gebleken is dat door [A] loonheffing is ingehouden ter zake van de fictieve afkoop van de aanspraak op lijfrente. Ook overigens is niet gebleken dat de geheven loonheffingen tot een onjuist bedrag zijn verrekend als voorheffing. Hoewel het op de weg van eiser had gelegen, heeft hij deze stelling niet verder onderbouwd. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
7. Van een schending van het motiveringsbeginsel is onder de gegeven feiten en omstandigheden evenmin gebleken. Over de aard van de correctie zijn eiser en zijn gemachtigde door verweerder voldoende geïnformeerd.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.
9. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, is ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of met betrekking tot de onderhavige kapitaalverzekering sprake is van door [A] ingehouden loonheffing die door belanghebbende kan worden verrekend met de onderwerpelijke aanslag IB/PVV 2013, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat [A] loonbelasting en premie volksverzekeringen ter grootte van € 33.979 heeft ingehouden. Belanghebbende mocht, gelet op de brief van [A] van 10 april 2015, te goeder trouw menen dat [A] loonheffing heeft ingehouden. De niet afgedragen loonheffing dient door de Inspecteur te worden nageheven bij [A] . Subsidiair stelt belanghebbende dat als geen sprake is van inhouding van loonheffing door [A] , de Inspecteur [A] moet aanspreken op basis van artikel 44a van de Invorderingswet 1990. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur en tot verrekening van toonheffing van € 33.979 met de aanslag in de IB/VV 2013.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 65.345, zijnde de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente, tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening:
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 9.2, zevende lid, van de Wet IB 2001 worden de geheven loonbelasting en premie volksverzekeringen verrekend met de aanslag in de IB/PVV.
Loonbelasting wordt op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) geheven door inhouding op het loon. Hetzelfde heeft te gelden voor de premie voor de volksverzekeringen (artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen) (hierna tezamen: loonheffing). Van een zodanige inhouding is sprake indien de inhoudingsplichtige een gedeelte van het overeengekomen bruto bedrag van het loon niet uitbetaalt, en dit geschiedt met het oogmerk het niet uitbetaalde bedrag als toonheffing af te dragen.'
De onderhavige - onder 2.7 genoemde - inkomsten zijn naar het oordeel van het Hof niet op grond van de Wet LB aan te merken als loon en zijn mitsdien niet aan de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen onderworpen. Dit brengt mee dat [A] ter zake van de onderhavige inkomsten niet inhoudingsplichtig is. Het bedrag dat [A] bij de uitkering in 2015 ter zake van de aanspraak op lijfrente heeft achtergehouden, kan naar het oordeel van het Hof reeds daarom niet worden aangemerkt als geheven loonheffing in de onder 4.3 bedoelde zin.
Bovendien heeft belanghebbende, nog daargelaten dat de betreffende afzondering niet in het onderhavige jaar maar eerst in het jaar 2015 heeft plaatsgevonden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag dat [A] bij de uitkering in 2015 ter zake van de aanspraak op lijfrente niet aan hem heeft uitbetaald, is achtergehouden met het oogmerk dit bedrag als loonheffing af te dragen. De enkele verwijzing naar de brief van 10 april 2015 is daartoe, mede in het licht van het onder 2.6 vermelde, onvoldoende. De stelling van belanghebbende dat de feitelijk niet afgedragen loonheffing alsnog moet worden nageheven bij [A] , kan evenmin tot de conclusie leiden dat inhouding heeft plaatsgevonden.
De vraag komt vervolgens aan de orde of de niet ingehouden loonheffing niettemin kan worden verrekend, omdat belanghebbende, naar hij stelt, gelet op de brief van [A] van 10 april 2015 te goeder trouw mocht menen dat [A] loonheffing heeft ingehouden. Deze stelling van belanghebbende faalt, reeds omdat [A] ter zake van de onderhavige inkomsten geen inhoudingsplichtige is. De onderhavige inkomsten zijn immers, zoals onder 4.4 is overwogen, niet op grond van de Wet LB aan te merken als loon en mitsdien niet aan de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen onderworpen. Belanghebbenden primaire standpunt faalt.
Belanghebbendes subsidiaire standpunt kan hem evenmin baten, omdat de vraag of loonheffing kan worden verrekend los staat van de mogelijke aansprakelijkstelling van de verzekeraar op basis van artikel 44a van de Invorderingswet 1990.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft in cassatie betoogd dat het Hof heeft miskend dat indien inhouding loonbelasting is vermeld op de opgaaf zoals [A] die naar belanghebbende heeft gestuurd, [A] alleen al op grond van het vermelden daarvan de loonbelasting diende af te dragen.
Of [A] aangaande de lijfrente inhoudingsplichtig is, doet volgens belanghebbende niet ter zake. [A] had op het moment van het opstellen van de afrekening het oogmerk de ingehouden loonbelasting af te dragen; dat dat vervolgens niet is gebeurd, verandert niet het oogmerk ten tijde van het opmaken van de afrekening. De Inspecteur zal de vermelde loonbelasting moeten naheffen. De ingehouden, niet afgedragen loonbelasting moet volgens de belanghebbende voor de inkomstenbelasting als ingehouden loonheffing worden aangemerkt.
Volgens belanghebbende heeft in deze gevallen te gelden wat bij de omzetbelasting geldt: degene die omzetbelasting vermeldt, zal deze moeten betalen aan de fiscus, ook als die persoon niet als omzetbelastingplichtige is geregistreerd of niet omzetbelastingplichtig is. Ook als de prestatie is vrijgesteld voor de omzetbelasting maar op een afrekening over die vrijgestelde prestatie omzetbelasting in rekening wordt gebracht, zal die omzetbelasting moeten worden betaald aan de fiscus.