Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:181, 17/04584

Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:181, 17/04584

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2018
Datum publicatie
9 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:181
Formele relaties
Zaaknummer
17/04584

Inhoudsindicatie

Deelnemingsdividenduitkering aan Zuid-Afrikaanse moeder; activering van de meestbegunstigdeclausule in het belastingverdrag NL-ZA doordat ZA ná heronderhandeling met Nederland (van 0% bronheffing naar 5% bronheffing in ruil voor concessies aan Nederland) ook met Zweden heronderhandelt en jegens Zweden weliswaar eveneens 5% bronheffing overeenkomt, maar toestaat dat die pas ingaat als ZA ook met alle resterende verdragspartners 5% is overeengekomen?

Feiten: de in Zuid Afrika gevestigde belanghebbende heeft in 2013 een dividend ad € 10.851.096 ontvangen van [B] B.V., waarop € 542.554 dividendbelasting is ingehouden en afgedragen. De belanghebbende heeft met een beroep op art. 10(10) belastingverdrag Nederland-Zuid-Afrika (de MFN clausule) verzocht om teruggaaf van de dividendbelasting.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld.

Ook het Hof ’s-Hertogenbosch stelde haar in het gelijk. Volgens het Hof ziet de term ‘limits’ (‘beperkt’) in art. 10(10) van het Verdrag niet slechts op actieve en doelbewuste begunstiging door Zuid-Afrika. De MFN-clausule is van toepassing, nu tussen Zuid Afrika en Zweden een vrijstelling geldt op basis van een protocol dat is overeengekomen ná de sluiting van het belastingverdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika. Voorwerp, doel of strekking van de MFN-clausule dwingen niet tot een andere conclusie, aldus het Hof.

In geschil is of het protocol ZA-Z de MFN-clausule in het Verdrag NL-ZA activeert waardoor deelnemingsdividenden tussen Nederland en Zuid-Afrika worden vrijgesteld van bronheffing.

De Staatssecretaris meent dat de MFN-clausule alleen ziet op een nieuwe vrijstelling, een nieuw lager tarief of een nieuwe kleinere belastinggrondslag, overeengekomen ná het Verdrag NL-ZA. De vrijstelling in het protocol ZA-Z bestond al en activeert de MFN-clausule dus niet.

A-G Wattel meent dat de tekst van de MFN-bepaling niet dwingt tot de uitleg door de feitenrechters en overweegt dat hun uitleg ertoe leidt dat Nederland de verdragsdeelnemingsvrijstelling die hij zou opgeven, behoudt en desondanks krijgt al hetgeen hij van Zuid-Afrika bedongen had juist om die vrijstelling op te geven. Dat resultaat staat volgens de A-G op gespannen voet met hetgeen de verdragspartijen klaarblijkelijk wilden bereiken: opheffing van de inhoudingsvrijstelling in ruil voor bepaalde concessies aan Nederland. Zuid-Afrika heeft haar bronheffing op naar Zweden uitgaand deelnemingsdividend zijns inziens niet ‘beperkt’, want iets dat niet bestaat, kan niet (verder) beperkt worden. Met de Staatssecretaris meent hij dat Zuid Afrika haar bronheffing jegens Zweden juist heeft verhoogd, zij het met uitgestelde werking omdat Zweden anders niet zou instemmen.

Ook de context waarbinnen het Protocol NL-ZA is onderhandeld wijst volgens de A-G op de juistheid van de lezing van Nederland en Zuid-Afrika: Zuid-Afrika wilde af van de bronheffingsvrijstellingen in zijn verdragen omdat zij een dividendbelasting ging invoeren en zowel Zweden als Nederland wilden daar wel in meegaan in ruil voor passende concessies. Nederland en Zweden wensten echter iets anders in ruil voor de bronheffing op deelnemingsdividenden. Nederland wenste onder meer de ontbindende voorwaarde dat Zuid-Afrika dan niet anderen ná het sluiten van het Protocol NL ZA toch nog zo’n vrijstelling zou gunnen. Zweden wenste de laatste verdragspartner te zijn jegens wie de vrijstelling zou vervallen. A-G Wattel meent dat Zuid Afrika niet Zweden ná het sluiten van het Protocol NL-ZA toch nog een vrijstelling heeft gegeven met het protocol ZA-Z. Dat protocol is zijns inziens juist gericht op opheffing van de vóór het Protocol NL-ZA bestaande vrijstelling in de verhouding ZA-Z, net zoals het Protocol NL-ZA gericht was op opheffing van de voorheen, onder het oude verdrag met Zuid-Afrika bestaande vrijstelling, zij het dat het Protocol NL-ZA meteen in werking zou treden omdat Nederland een andere tegenprestatie wenste dan Zweden, dat maximaal uitstel van de opheffing wenste.

Conclusie: het beroep van de Staatssecretaris is gegrond. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 20 februari 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/04584

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 15/01361

Nr. Rechtbank: 15/395

Derde Kamer A

tegen

Dividendbelasting 2013

[X] Ltd.

1 Overzicht

1.1

In geschil is hoe de meestbegunstigdeclausule (MFN1) in art. 10(10) van het belastingverdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika2 moet worden uitgelegd. Die bepaling luidt:

“If under any convention for the avoidance of double taxation concluded after the date of conclusion of this Convention between the Republic of South Africa and a third country, South Africa limits its taxation on dividends as contemplated in subparagraph a) of paragraph 2 of this Article to a rate lower, including exemption from taxation or taxation on a reduced taxable base, than the rate provided for in subparagraph a) of paragraph 2 of this Article, the same rate, the same exemption or the same reduced taxable base as provided for in the convention with that third State shall automatically apply in both Contracting States under this Convention as from the date of the entry into force of the convention with that third State.”

Nadat het Verdrag met Nederland is gesloten, is Zuid-Afrika met Zweden overeengekomen dat een bestaande vrijstelling van bronheffing op deelnemingsdividenden wordt vervangen door een 5% bronheffing die echter pas ingaat vanaf het moment dat vrijstelling van uitgaand deelnemingsdividend in geen enkel ander belastingverdrag tussen Zuid-Afrika en enig ander land meer voorkomt. Er was in het geschiljaar nog minstens één verdrag met een dergelijke vrijstelling van kracht, namelijk dat tussen Zuid-Afrika en Koeweit. Daardoor gold in het geschiljaar ook tussen Zweden en Zuid-Afrika nog steeds een vrijstelling van bronheffing op uitgaand deelnemingsdividend.

1.2

Het in Nederland gevestigde [B] B.V. heeft in 2013 aan de belang-hebbende [X] Ltd. een dividend uitgekeerd ad € 10.851.096, waarop € 542.554 dividendbelasting is ingehouden en afgedragen. De belanghebbende heeft met een beroep op de MFN‑bepaling in het Verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika verzocht om teruggaaf van de afgedragen dividendbelasting, welk verzoek de Inspecteur heeft afgewezen.

1.3

Rechtbank en Hof hebben de belanghebbende in het gelijk gesteld. Volgens het Hof ziet de term ‘limits’ (‘beperkt’) in art. 10(10) van het Verdrag niet alleen op actieve en doelbewuste begunstiging door Zuid-Afrika. Dat de inwoners van Zweden en Zuid-Afrika ook al vóór inwerkingtreding van het wijzigingsprotocol tussen die landen recht hadden op vrijstelling van bronheffing op deelnemingsdividenden, impliceert niet dat dat wijzigingsprotocol geen nieuw verdrag is. Aan de MFN-vereisten ex art. 10(10) van het Verdrag is volgens het Hof voldaan, nu tussen Zuid-Afrika en Zweden een vrijstelling geldt op basis van een protocol dat is overeengekomen ná de sluiting van het belastingverdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika. Voorwerp, doel of strekking van de MFN-clausule dwingen niet tot een andere conclusie, aldus het Hof.

1.4

De Staatssecretaris stelt dat de MFN-clausule, gezien haar doel en strekking, alleen ziet op een nieuwe vrijstelling, een nieuw lager tarief of een nieuwe kleinere belastinggrondslag, overeengekomen ná het Verdrag NL-ZA. Aan die voorwaarde voldoet de vrijstelling in het protocol ZA-Z niet, want zij bestond voordien al, zodat de MFN-clausule niet werkt.

1.5

De uitleg door de feitenrechters leidt tot het resultaat dat Nederland can have its cake and eat it: Nederland houdt of herkrijgt de verdragsdeelnemingsvrijstelling die hij juist zou opgeven en krijgt desondanks ook al hetgeen hij van Zuid-Afrika bij protocol bedongen had juist om die vrijstelling op te geven. Dat is een bevreemdend resultaat en de Zuid-Afrikaanse regering zal zich dat denkelijk niet voorgesteld hebben bij het geven van concessies om de verdragsdeelnemingsvrijstelling juist opgeheven te krijgen en evenmin bij het overeenkomen van het wijzigingsprotocol met Zweden. Dat resultaat staat mijns inziens op gespannen voet met hetgeen de verdragspartijen klaarblijkelijk wilden bereiken: opheffing van de inhoudingsvrijstelling in ruil voor bepaalde concessies aan Nederland. Ik acht waarschijnlijk dat de door de fiscus in het geding gebrachte brieven van de Zuid-Afrikaanse belastingdienst de intenties en verwachtingen van de Zuid-Afrikaanse verdragsonderhandelaars weergeven zoals die waren ten tijde van de verdragsonderhandelingen.

1.6

Daar staat tegenover dat (i) niet Nederland, maar Zuid-Afrika het probleem heeft veroorzaakt door het verdragsposterieure protocol met Zweden zo te formuleren als zij gedaan heeft en (ii) het probleem slechts tijdelijk bestaat, totdat ook Koeweit door de bocht is of dat verdrag is opgezegd. Dáár staat echter weer tegenover dat een andere formulering in het protocol met Zweden zou afwijken van het OESO-Modelverdrag, met alle potentiële verdragsinterpretatieproblemen van dien, waar Zweden zich mogelijk tegen heeft verzet.

1.7

De MFN-bepaling van art. 10(10) Verdrag NL-ZA moet volgens het Weense Verdragenverdrag “te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.”3 Ik meen dat dit betekent dat de rechter de verstandigste uitleg moet kiezen, i.e. de uitleg die strookt met de tekst, strookt met de kenbare bedoelingen van de verdragspartijen, past in de context van de (her)onderhandelingen en van het verdrag als geheel en leidt tot de - gezien die drie elementen - meest aannemelijke en redelijke uitkomst.

1.8

Grammaticale interpretatie leidt volgens de feitenrechters tot honorering van het standpunt van de belanghebbende. Ik zie de tekstuele noodzaak daartoe niet. Men kan mijns inziens echter heel wel menen dat niet voldaan is aan het vereiste in art. 10(10) Verdrag NL‑ZA dat Zuid-Afrika zijn bronheffing ná inwerkingtreding van het Verdrag NL-ZA ‘limits’ (‘beperkt’) tot een tarief lager dan 5% in verhouding tot een derde land. Zuid-Afrika heeft haar bronheffing op naar Zweden uitgaand deelnemingsdividend mijns inziens niet ‘beperkt’, want iets dat niet bestaat, kan niet (verder) beperkt worden. Zij heeft haar bronheffing juist verhoogd, zij het met uitgestelde werking omdat Zweden anders niet zou instemmen. De woordkeuze in het Protocol ZA-Z, over de uitleg waarvan in cassatie overigens niet geklaagd kan worden (al kunt u desgewenst wel van ambtswege ingrijpen) nu het om weliswaar om “recht” gaat in de zin van art. 25 Rv., maar: “van vreemde Staten” (zie art. 79 RO), wordt mijns inziens verklaard door de voor de hand liggende wens de tekst van art. 10 OESO-Modelverdrag te volgen.

1.9

Ook de context waarbinnen het protocol NL-ZA is onderhandeld wijst op de juistheid van de lezing van de beide regeringen: Zuid-Afrika wilde af van de bronheffingsvrijstellingen in zijn verdragen omdat zij een dividendbelasting ging invoeren en zowel Zweden als Nederland wilden daar wel in meegaan in ruil voor passende concessies. Nederlands wenste de in 4.5 opgesomde concessies en de ontbindende voorwaarde dat Zuid-Afrika dan niet anderen ná het sluiten van het Protocol NL‑ZA toch nog zo’n vrijstelling zou gunnen. Zweden wenste iets anders in ruil voor zijn instemming: Zweden moest de laatste verdragspartner zijn jegens wie de vrijstelling zou vervallen. Zuid-Afrika heeft mijns inziens niet Zweden ná het sluiten van het Protocol NL‑ZA toch nog een vrijstelling gegeven met het protocol ZA-Z. Dat protocol is juist gericht op opheffing van de vóór het protocol NL-ZA bestaande vrijstelling in de verhouding ZA-Z, net zoals het Protocol NL-ZA gericht was op opheffing van de voorheen, onder het oude verdrag met Zuid-Afrika bestaande vrijstelling, zij het dat het protocol NL-ZA meteen in werking zou treden omdat Nederland een andere tegenprestatie wenste dan Zweden, dat maximaal uitstel van de opheffing wenste.

1.10

Ik meen daarom dat het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond is en dat u de zaak zelf kunt afdoen.

2 De feiten, het geschil en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is in Zuid-Afrika gevestigd en houdt alle aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap [B] B.V. (de BV). Op 22 maart 2013 heeft de BV aan de belanghebbende een dividend ad € 10.851.096 ter beschikking gesteld waarop 5% (€ 542.554) dividendbelasting is ingehouden en afgedragen.

2.2

De belanghebbende heeft op 30 juni 2014 verzocht om teruggaaf van deze dividendbelasting. De Inspecteur heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek ex art. 6 van de Universele Nederlandse Uitvoeringsvoorschriften 2012. Bij beschikking van 11 november 2014 heeft hij het verzoek afgewezen. Op 17 december 2014 heeft de belanghebbende bezwaar aangetekend en daarbij verzocht om prorogatie. De Inspecteur heeft daarmee ingestemd en heeft het bezwaar doorgestuurd naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4

2.3

De Rechtbank achtte belanghebbendes beroep gegrond omdat (i) het Protocol bij het Verdrag tussen Zuid-Afrika en Zweden is aan te merken als een verdrag in de zin van de MFN-clausule in art. 10(10) van het Verdrag NL-ZA en (ii) dit protocol de Zuid-Afrikaanse belasting op kwalificerende deelnemingsdividenden heeft beperkt tot een lager tarief dan 5%.

“4.8. De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 10, lid 10, van het Verdrag meebrengt dat in het geval Zuid-Afrika - nadat het (Protocol bij het) Verdrag is gesloten - zijn belastingen over kwalificerende deelnemingsdividenden in een ander verdrag beperkt tot een lager tarief dan 5%, dat lagere tarief ook van toepassing is op dividenduitkeringen van Nederlandse kwalificerende deelnemingen aan Zuid-Afrikaanse lichamen. De rechtbank is van oordeel dat dit geval zich hier voordoet ten tijde van de onderhavige dividenduitkering. Immers: (a) Zuid-Afrika is, nadat het (Protocol bij het) Verdrag is gesloten, een protocol overeengekomen met Zweden, dat - naar tussen partijen terecht niet in geschil is - aan te merken is als een verdrag in de zin van artikel 10, lid 10, van het Verdrag en (b) in dit protocol heeft Zuid-Afrika zijn belasting over kwalificerende deelnemingsdividenden beperkt tot een lager tarief dan 5% (…). De omstandigheid dat het belastingverdrag Zuid-Afrika - Zweden (na wijziging bij het protocol ZA-Z) in het tweede lid van artikel 10 voorziet in een 5%-tarief, doet - anders dan de inspecteur betoogt - aan dit laatste niet af. Immers, die omstandigheid neemt niet weg dat Zuid-Afrika door opname van een ander lid te weten het vijfde lid, van artikel 10 zijn belastingheffing over dividenden (verder) heeft beperkt. De omstandigheden dat deze laatste beperking gebeurt op basis van een meestbegunstigingsclausule en dat het vijfde lid niet een tarief vermeldt, leiden - anders dan de inspecteur betoogt - evenmin tot een ander oordeel. De bewoordingen van de meestbegunstigingsclausule in het Verdrag - “limits its taxation on dividends (...) to a rate lower including exemption from taxation or taxation on a reduced taxable base, than [5%- rechtbank]” duiden er immers op dat de verdragsluitende partijen niet een enge invulling van het begrip ‘a rate lower than’ voorstonden maar het oog hadden op het feitelijk van toepassing zijnde tarief.

4.9

De rechtbank volgt de inspecteur niet in zijn standpunt dat de bedoeling van de verdragsluitende partijen zich verzet tegen de hiervoor in 4.8 gegeven uitleg van de meestbegunstigingsclausule. Aan de inspecteur kan toegegeven worden dat hier sprake is van een bijzondere situatie. Het belastingverdrag Zuid-Afrika - Zweden voorzag immers vóór sluiting van het protocol ZA-Z reeds in - kort gezegd - een 0%-tarief, en omdat dit verdrag was gesloten voor het sluiten van het Verdrag zou dat 0%-tarief van het belastingverdrag Zuid-Afrika -Zweden de meestbegunstigingsclausule van het Verdrag niet activeren. Er zijn echter onvoldoende aanknopingspunten in de door de inspecteur aangevoerde bronnen voor zover die gelet op het Verdrag van Wenen al gebruikt kunnen worden voor interpretatie van het Verdrag, dat de verdragsluitende staten hebben bedoeld om in een situatie zoals hier de meestbegunstigingsclausule niet van toepassing te laten zijn (in afwijking van haar bewoordingen). Daarbij merkt de rechtbank bovendien op dat de inspecteur in zijn betoog sterk de nadruk legt op het verdragsbeleid en de doelstellingen van Zuid-Afrika, maar dat dit veronachtzaamt dat ook de positie van Nederland van belang is. Het was immers Nederland die aangedrongen heeft op opname van een meestbegunstigingsclausule (vgl. Staten-Generaal 2008/2009, 31 743, A en nr. 1, p. 2-3).

4.10

Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient een teruggaaf van de door de BV ingehouden en afgedragen dividendbelasting van € 542.554 te worden verleend aan belanghebbende.”

2.4

Hofman annoteerde in NTFR 2015/3196:

“In de eerste [plaats] is de vraag aan de orde of ‘meestbegunstiging in het kwadraat’ kan plaatsvinden, in die zin dat het opnemen van een meestbegunstigingsbepaling in het ene verdrag (in casu Zuid-Afrika – Zweden) kan leiden tot het activeren van een meestbegunstigingsbepaling in het andere verdrag (in casu Nederland – Zuid-Afrika). Na het afsluiten van het Verdrag Nederland – Zuid-Afrika (waarin een meestbegunstigingsbepaling is opgenomen voor de bronheffing op dividenden) is door middel van een protocol een meestbegunstigingbepaling (eveneens voor de bronheffing op dividenden) opgenomen in het Verdrag Zuid-Afrika – Zweden. Laatstgenoemde meestbegunstigingsbepaling strekt zich mede uit tot verdragen die op het moment van het afsluiten van het Verdrag Zuid-Afrika – Zweden reeds in werking waren. Omdat Zuid-Afrika onder meer in het belastingverdrag met Cyprus een 0%-tarief voor bronheffing hanteert, geldt dit 0%-tarief op grond van de meestbegunstigingsbepaling ook voor het Verdrag Zuid-Afrika – Zweden. Dit staat tussen partijen niet ter discussie. Wel staat tussen partijen ter discussie of de meestbegunstigingsbepaling in het Verdrag Nederland – Zuid-Afrika hierdoor geactiveerd wordt. De rechtbank beantwoordt deze vraag naar mijn mening op goede gronden bevestigend. De meestbegunstigingsbepaling in het Verdrag Zuid-Afrika – Nederland is zodanig ruim geformuleerd dat ook een verlaagde bronheffing ten gevolge van een meestbegunstigingsclausule in een ander verdrag onder deze bepaling valt.

Daarnaast speelt het volgende. De meestbegunstigingsbepaling in het Verdrag Nederland – Zuid-Afrika geldt alleen voor lagere bronheffingen die ná de verdragssluiting door Zuid-Afrika in andere verdragen worden overeengekomen. Op het moment dat het Verdrag Nederland – Zuid-Afrika werd gesloten, bevatte het Verdrag Zuid-Afrika – Zweden reeds een 0%-tarief. Het 0%-tarief dat tot stand kwam door invoering van het protocol met de meestbegunstigingsclausule, was dus in zoverre niet nieuw. Toch oordeelt de rechtbank dat de invoering van het protocol leidt tot het activeren van de meestbegunstigingsclausule in het Verdrag Nederland – Zuid-Afrika. Ook dit oordeel is naar mijn mening te begrijpen. In het Verdrag Zuid-Afrika – Zweden wordt nu eenmaal ten gevolge van het protocol (effectief) een 0%-tarief ingevoerd. Dit lijkt op grond van de tekst van meestbegunstigingsbepaling in het Verdrag Nederland – Zuid Afrika voldoende om deze bepaling te activeren. Of het 0%-tarief volledig ‘nieuw’ is, dan wel ook vóór de invoering van het protocol kon gelden, lijkt hierbij niet relevant te zijn. Ook zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de verdragsluitende partijen een dergelijk onderscheid hebben willen maken.”

Het Hof ‘s-Hertogenbosch 5

2.5

Het Hof (r.o. 4.6) heeft zich aangesloten bij de eensluidende opvatting van de partijen dat het protocol van 8 juli 2008, Trb. 2008, 147 tot wijziging van het verdrag NL-ZA en het protocol van 18 maart 2012 tot wijziging van het belastingverdrag Zuid-Afrika - Zweden (het protocol ZA-Z) kunnen worden gekwalificeerd als ‘verdrag tot het vermijden van dubbele belasting’ in de zin van art. 10(10) Verdrag. Evenmin is in geschil dat het Weense Verdragenverdrag6 van belang is voor de uitleg van de MFN clausule en dat Zuid-Afrika per 1 april 2012 een bronheffing over uitgaande dividenden heeft ingevoerd.

2.6

Het Hof heeft vervolgens art. 10(10) Verdrag NL-ZA grammaticaal geïnterpreteerd:

“4.8. Een grammaticale interpretatie van de MFN clausule leidt naar ’s Hofs oordeel tot het volgende:

a. Gelet op de data van het Protocol (juli 2008), van het protocol ZA-Z (maart 2012) en van de dividenduitkering (maart 2013) en voorts gelet op het tussen partijen vaststaande uitgangspunt (punt 4.6) dat deze protocollen in samenhang met de oorspronkelijke verdragen kwalificeren als ‘verdrag tot het vermijden van dubbele belasting’ (punt 4.6), is voldaan aan de voorwaarde dat het gaat om een verdrag dat Zuid-Afrika met een derde land heeft gesloten na de datum waarop het Verdrag gesloten is.

b. Gelet op het feit dat ten tijde van de dividenduitkering op basis van het protocol ZA-Z een dividend, dat vanuit Zuid-Afrika wordt uitgekeerd aan een kwalificerende moedermaatschappij in Zweden, in Zuid-Afrika is vrijgesteld van bronheffing als gevolg van de werking van het verdrag dat bestaat tussen Zuid-Afrika en Cyprus, is voldaan aan de voorwaarde dat Zuid-Afrika zijn belastingen over dividenden verdergaand beperkt dan in de mate die voortvloeit uit het Verdrag. Die verdergaande beperking wordt bevestigd door de ‘Binding Private Ruling: BPR 267’ welke op 1 maart 2017 door de South African Revenue Service (SARS) is afgegeven. Hierbij merkt het Hof op dat de term ‘beperkt’ in de MFN clausule in grammaticale zin enkel een (feitelijke) resultante van de werking van het protocol ZA-Z betreft en derhalve niet - zoals de Inspecteur betoogt - specifiek duidt op een (zekere) actieve en doelbewuste begunstigende behandeling door Zuid-Afrika.

c. Uit het slot van de MFN clausule blijkt dat een verdergaande beperking van bronheffing over dividenden, als bedoeld onder b, in beide verdragsluitende staten van toepassing is.”

2.7

Dat inwoners van Zweden en Zuid-Afrika ook vóór de inwerkingtreding van het protocol ZA-Z al aanspraak hadden op vrijstelling van dividendbelasting, diskwalificeert dat protocol niet als nieuw verdrag in de zin van art. 10(10) Verdrag NL-ZA. Die laatste bepaling dwingt er niet toe om door het protocol ZA-Z heen te kijken naar de wél van vóór het protocol NL-ZA stammende verdragen tussen Zuid-Afrika en Cyprus, Koeweit en Oman, aldus het Hof:

“4.9. Het betoog van de Inspecteur dat het protocol ZA-Z niet kwalificeert als een nieuw verdrag als bedoeld in de zin van de MFN clausule, omdat inwoners van Zweden en Zuid-Afrika ook onder het oude belastingverdrag uit 1995 al aanspraak konden maken op een vrijstelling van bronheffing over dividenden, faalt, gelet op de punten 4.6 en 4.8 hiervoor en voorts gelet op het verschil in de voorwaarden waaronder bedoelde vrijstelling kan worden ingeroepen voorafgaand aan en na het van kracht worden van het protocol ZA-Z. Het Hof vindt steun voor deze opvatting in de Toelichtende Nota bij het Protocol (TK 2008-2009, 31743, A en nr. 1, blz. 4), waarin ‘een lagere bronheffing dan 5%’ vermeld staat (waarbij de ‘5%’ verwijst naar de 5% genoemd in het Protocol), hetgeen naar ’s Hofs oordeel iets anders betekent dan “een lagere bronheffing dan die volgt uit het oude verdrag tussen Zuid-Afrika en bedoeld derde land". Ook het betoog van de Inspecteur dat, gelet op de in de MFN clausule gebruikte woorden ‘any convention’, ‘provided for’ en ‘concluded after’, met het begrip ‘third country' bedoeld wordt Cyprus, Koeweit of Oman en dat de tekst van de MFN clausule er dan toe dwingt te beoordelen of het verdrag tussen Zuid-Afrika en Cyprus, Koeweit of Oman voldoet aan de voorwaarden van de MFN clausule, faalt. Belanghebbende beroept zich immers, middels het bepaalde in de MFN clausule, enkel op het verdrag tussen Zuid-Afrika en Zweden hetgeen er grammaticaal toe leidt dat onder ‘third country’ alsdan Zweden verstaan dient te worden. Een kwalificatie en beoordeling zoals de Inspecteur voorstaat blijkt niet uit de tekst van de MFN clausule.

4.10.

Gelet op het hiervoor overwogene luidt de conclusie dat op grond van een grammaticale interpretatie van de MFN clausule, de beperking van het bronheffingentarief op basis van het protocol ZA-Z doorwerkt naar het Verdrag en dat de dividenduitkering eveneens vrijgesteld dient te worden van bronheffing in Nederland.”

2.8

Van een gemeenschappelijke niet-grammaticale uitleg van het Protocol NL-ZA is het Hof niet gebleken. Ook voorwerp, doel of context van de MFN-clausule dwingen volgens het Hof niet tot een andere dan grammaticale interpretatie:

“4.12. Artikel 31 van het Verdrag van Wenen verlangt naar ’s Hofs oordeel met betrekking tot de context, het voorwerp en het doel van het Verdrag, een door de verdragsluitende staten opgestelde, gemeenschappelijke uiting, bijvoorbeeld blijkend uit een preambule, toelichting, bijlagen en/of andere vastleggingen, welke kenbaar is voor partijen die een beroep doen op het verdrag. Uit de door de Inspecteur ter zake overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het Hof niet van een dergelijke gemeenschappelijke uiting.

4.13.

De Inspecteur betoogt dat uit de door de afzonderlijke belastingautoriteiten van Nederland en Zuid-Afrika afgegeven uitlatingen kan worden afgeleid dat sprake is van een ‘later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan’ als bedoeld in onderdeel b, van het derde lid, van art. 31 van het Verdrag van Wenen en dat dit gebruik een licht werpt op de interpretatie van het bepaalde in de MFN clausule. Nu bedoelde uitlatingen van latere datum zijn dan de dividenduitkering en voorts niet is gebleken dat er ten tijde van de dividenduitkering al sprake was van dergelijke uitlatingen, is van een dergelijk ‘later gebruik in de toepassing van het verdrag’ op het moment van het doen van de dividenduitkering geen sprake, althans was een dergelijk gebruik, ook voor belanghebbende, op dat moment niet kenbaar. Reeds daarom kan het betoog van de Inspecteur niet worden aanvaard.

4.14.

Nederland en Zuid-Afrika hebben na heronderhandeling de oorspronkelijke, uit 2005 daterende verdragstekst alsnog aangepast. Zij hebben er daarbij kennelijk voor gekozen, het Hof leidt hieruit af dat het hun beider bedoeling is geweest, dat er, gerekend vanaf 28 december 2008 (de datum van inwerkingtreding van het Verdrag), de kans bestaat dat ten aanzien van een inwoner van Nederland of Zuid-Afrika vanaf enig moment minder dan 5% bronheffing over deelnemingsdividenden zou gelden. Dit blijkt ook uit de Toelichtende Nota bij het Protocol (TK 2008-2009, 31743, A en nr. 1, blz. 4 [zie 4.6; PJW]), alwaar is vermeld:

‘In artikel 10, tiende lid, is een zogeheten meest begunstigende clausule opgenomen. Deze clausule houdt in dat, mocht Zuid-Afrika na de ondertekening van het Verdrag met een ander land een lagere bronheffing dan 5%, een vrijstelling dan wel een lagere belastbare grondslag overeenkomen, deze gunstigere bepalingen dan ook automatisch (zonder verdere onderhandelingen) van toepassing zullen zijn in de verhouding met Nederland vanaf de datum van inwerkingtreding van het verdrag met dat andere land.’.

4.15.

Het Hof acht het niet uitgesloten, gelet op het overwogene in punt 4.14 en mede gelet op het gegeven dat Nederland op de hoogte was van de door Zuid-Afrika gewenste heronderhandelingen tussen Zuid-Afrika en Zweden op het punt van de bronheffing ten aanzien van deelnemingsdividenden, dat Nederland zich ten tijde van haar eigen heronderhandelingen met Zuid-Afrika bewust is geweest van de kans dat in de heronderhandelingen tussen Zuid-Afrika en Zweden voor deelnemingsdividenden een lagere bronheffing dan 5%, een vrijstelling dan wel een lagere belastbare grondslag zou worden overeengekomen, en dat Nederland in een dergelijk geval zou willen ‘meeliften’ met het gunstiger onderhandelingsresultaat dat Zweden in haar relatie tot Zuid-Afrika zou realiseren. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat uit de tekst van het Nederlandse Standaardverdrag betreffende deelnemingsdividenden, zoals het Hof deze ter zitting aan partijen heeft voorgehouden, blijkt dat Nederland in algemene zin bij verdragsonderhandelingen actief streeft naar een vrijstelling van deelnemingsdividenden.

4.16.

Gelet op het overwogene in de punten 4.12 tot en met 4.15 luidt de conclusie dat het voorwerp, het doel en/of de context van (de MFN clausule in) het Verdrag niet dwingen tot een van punt 4.10 afwijkende conclusie. Aansluitend dient het Hof de vragen te beantwoorden hoe bedoelde conclusie zich verhoudt tot de goede trouw welke tussen de verdragsluitende staten moet worden betracht en hoe die conclusie zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 32 van het Verdrag van Wenen.”

2.9

Van strijd met de goede verdragstrouw was naar ’s Hofs oordeel geen sprake:

“4.17. De Inspecteur betoogt dat het door Nederland en Zuid-Afrika in 2008 bereikte onderhandelingsresultaat en daarmee de goede trouw tussen beide staten worden ondermijnd als gevolg van de reikwijdte die belanghebbende toekent aan de MFN clausule. De Inspecteur beroept zich daarbij op de Toelichtende Nota bij het Protocol (TK 2008-2009, 31743, A en nr. 1 [zie 4.4 - 4.6; PJW]). Artikel 31 van het Verdrag van Wenen verlangt dat een verdrag te goeder trouw wordt uitgelegd, hetgeen naar het oordeel van het Hof inhoudt dat een verdragsbepaling, waarin aan een verdragsluitende staat een heffingsrecht wordt toegekend, niet kan worden uitgehold of ontgaan, bijvoorbeeld als gevolg van herkwalificatie door of een eenzijdige wijziging in de nationale wetgeving van de andere verdragsluitende staat (vgl. HR 19 juni 2009, nr. 44050, ECLI:NL:HR:2009:BC4725, BNB 2009/264). Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake waardoor van een uitleg van de MFN clausule in strijd met de goede trouw naar het oordeel van het Hof (…) niet is gebleken.

4.18.

De stelling van de Inspecteur, dat het geen pas geeft met de goede trouw die de verdragsluitende staten betaamt om zich onder toepassing van de MFN clausule alsnog (en indirect) toegang te verschaffen tot verdergaande verdragsvoordelen die Zuid-Afrika ruim voor de totstandkoming van het Verdrag met derde staten was overeengekomen, faalt op basis van hetgeen het Hof hiervoor (met name de punten 4.14 tot en met 4.16) heeft overwogen.”

2.10

De vrijstelling van bronheffing op deelnemingsdividenden leidt volgens het Hof evenmin tot een evidente ongerijmdheid in de zin van art. 32 Verdrag van Wenen:

“4.19. De Inspecteur betoogt ten slotte dat het oordeel van de Rechtbank leidt tot een ongerijmd resultaat als bedoeld in artikel 32, onderdeel b, van het Verdrag van Wenen. Naar ’s Hofs oordeel dient genoemde bepaling als restbepaling te worden beschouwd welke enkel ziet op situaties waarin de uitlegging op basis van artikel 31 van het Verdrag van Wenen evident ongerijmd (‘manifestly absurd‘) is. Naar het oordeel van het Hof is daarvan in onderhavig geval geen sprake; een vrijstelling van bronheffing over deelnemingsdividenden die in het onderhavige geval wordt bereikt via het protocol ZA-Z in samenhang met het belastingverdrag Zuid-Afrika - Cyprus, leidt niet tot een dergelijke evidente ongerijmdheid, vooral niet omdat het Verdrag niet geflankeerd wordt door gemeenschappelijke uitlatingen van de verdragsluitende staten waaruit het beoogde resultaat volgt.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft zich schriftelijk verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De Staatssecretaris stelt één cassatiemiddel voor: schending van art. 10 Verdrag NL-ZA zoals gewijzigd bij Protocol van 8 juli 2008, van de artt. 31 en 32 Weens Verdragenverdrag en/of van art. 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat door doorwerking van de MFN-clausule in het Verdrag ZA-Z naar het Verdrag NL-ZA de litigieuze dividenduitkering vrijgesteld is van bronheffing in Nederland, zulks ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd.

3.3

Volgens de Staatssecretaris had Zuid-Afrika in 2013 alleen nog een vrijstelling van bronheffing op deelnemingsdividenden in zijn verdrag met Koeweit. Vergelijkbare vrijstellingen in zijn verdragen met Oman en Cyrus zijn respectievelijk in 2013 en 2015 met terugwerkende kracht naar 1 april 2012 vervallen. Hij bestrijdt niet dat de tussen Zuid-Afrika en Zweden voorziene 5%-bronheffing nog niet van kracht is geworden.

3.4

Volgens de Staatssecretaris bevat het verdrag ZA-Z, ook na wijziging bij protocol van 18 maart 2012 geen nieuwe beperking van de bronheffing op dividenden.

“Het Hof miskent (…) dat in het Verdrag met Zweden, zoals gewijzigd bij het protocol van 18 maart 2012 geen nieuwe beperking van de bronheffing op dividenden is overeengekomen. De bestaande vrijstelling wordt juist beëindigd en vervangen door een bronheffing van 5%, zoals ook geldt in het Verdrag [NL-ZA; PJW]. Alleen de inwerkingtreding van deze 5%-heffing wordt uitgesteld tot het moment waarop Zuid-Afrika de vrijstelling in alle andere verdragen via heronderhandeling ook heeft beëindigd. Er is dus geen sprake van een nieuwe vrijstelling, maar van een vervanging van een vrijstelling door een 5% bronheffing, die op een later moment zal ingaan. Een voor inwerkingtreden van het Verdrag bestaande beperking wordt dus juist opgeheven, zij het onder een opschortende voorwaarde. Dit wordt ook ondersteund door de, door de inspecteur, bij het tiendagenstuk overgelegde toelichting van de Zweedse regering bij het wetsvoorstel tot herziening van het Verdrag van Zweden met Zuid-Afrika. Uit deze stukken blijkt duidelijk dat de bestaande vrijstelling van de bronheffing op deelnemingsdividenden wordt beëindigd en slechts wordt geprolongeerd zolang Zuid-Afrika de resterende verdragen met een vrijstelling nog niet heeft herzien.”

3.5

Gelet op doel en strekking van de MFN-clausule moet deze volgens de Staatssecretaris zo worden uitgelegd dat zij alleen ziet op een nieuwe vrijstelling, een nieuw lager tarief of een nieuwe lagere belastinggrondslag in de verhouding tussen Zuid-Afrika en een derde land en daarvan is geen sprake in het geval van het verdrag ZA-Z:

“Zoals de inspecteur in het hoger beroepschrift aangeeft (zie pagina 7) waren er oorspronkelijk acht landen waarmee Zuid-Afrika een vrijstelling van bronheffing op (deelnemings)dividenden was overeengekomen. Ten tijde van de totstandkoming van het protocol van 8 juli 2008 waren er volgens de onderhandelaars nog maar twee landen waarmee dit nog niet geregeld was (Zweden en Koeweit). Nederland was dus bekend met een nog bestaande vrijstelling in het Verdrag met Zweden, waarbij Nederland er van uitging - en ook ervan uit mocht gaan - dat deze beëindigd zou worden. Uitgaande van deze wetenschap ligt het niet voor de hand de MFN-clausule zo uit te leggen dat Nederland geen moeite had met het bestaan van een vrijstelling in relatie tot Zweden, er wel moeite mee zou hebben dat wanneer deze vrijstelling wordt beëindigd, deze nog tijdelijk wordt voortgezet.7 Het ligt meer voor de hand het zo uit te leggen: als men het meerdere goed vind, zal men met het mindere zeker geen moeite hebben.

De tekst van de MFN-clausule in het Verdrag dient gelet op doel en strekking van die bepaling zo uitgelegd te worden dat deze alleen ziet op situaties waarin een nieuwe vrijstelling, een nieuw lager tarief of een nieuwe lagere belastinggrondslag wordt afgesproken in een na inwerkingtreden van het Verdrag met een andere Staat gesloten nieuw verdrag. Dat volgt ook uit de tekst van de Toelichtende Nota bij het Protocol [zie 4.4-4.6; PJW] en de door de inspecteur overgelegde brief van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten d.d. 9 september 2016 [zie 4.9; PJW]. Beide Verdragssluitende Staten zijn derhalve van mening dat de MFN-clausule zodanig uitgelegd moet worden dat deze alleen toegepast kan worden als nieuwe vrijstellingen dan wel verlagingen van tarief of grondslag worden overeengekomen met een andere Staat. Dat is hier niet het geval. In de relatie tot Zweden is immers geen nieuwe vrijstelling overeengekomen. Door de MFN-clausule in het verdrag van Zuid-Afrika met Zweden is voor de bronheffing over deelnemingsdividenden het oude verdrag van 1995 in feite blijven voortbestaan en gaat de nieuwe regeling (de verhoging van de bro[n]heffing naar 5%) eerst in nadat Zuid-Afrika ook met Koeweit de onderhandelingen over een herziening van het verdrag (in het bijzonder de afschaffing van de vrijstelling van bronheffing voor deelnemingsdividenden) heeft afgerond.

De Zuid-Afrikaanse autoriteiten geven in hun brief van 9 september 2016 (onderdeel 16) duidelijk aan dat zij en de Nederlandse autoriteiten niet de bedoeling hebben gehad dat het Verdrag met Koeweit (of andere bestaande verdragen met een beperking van de bronheffing) van invloed zouden zijn op de afgesproken (gecontinueerde) bronheffing op deelnemingsdividenden van 5% onder het Verdrag. Alleen wanneer na inwerkingtreding van het Verdrag door Zuid-Afrika met een andere Staat nieuwe beperkingen zouden worden afgesproken, zouden die beperkingen ook in relatie tot Nederland gaan gelden en vice versa. Dat verklaart ook waarom Nederland een andere MFN-clausule met Zuid-Afrika heeft afgesproken dan Zweden.

In de uitvoeringspraktijk wordt door beide Staten de MFN-clausule op dezelfde wijze uitgelegd. Daarmee is zowel op basis van de tekst van de MFN-clausule in het Nederlandse Verdrag met Zuid-Afrika, de kenbare bedoelingen van zowel Nederland als Zuid-Afrika bij de totstandkoming van het protocol van 8 juli 2008 als de wijze waarop in de uitvoeringspraktijk vorm wordt gegeven aan de toepassing van de MFN-clausule, de uitleg van het Hof onbegrijpelijk, zeker in het licht van artikel 31 van het Verdrag van Wenen. Gelet op de context, de totstandkomingsgeschiedenis en de wijze waarop de Verdragssluitende Staten in voorkomende gevallen hebben gehandeld, vereist de goede trouw als verdragspartner dat Nederland en Zuid-Afrika de afgesproken 5% bronheffing niet beperken vanwege de vertraagde invoering van een dergelijke bronheffing in de relatie tussen Zuid-Afrika en Zweden.”

3.6

De belanghebbende betoogt bij verweer dat de Staatssecretaris niet voor het eerst in cassatie kan aanvoeren dat de vrijstellingen van bronheffing op dividenden in de verdragen van Zuid-Afrika met Cyprus en Oman met terugwerkende kracht zijn vervallen. Volgens haar heeft de Zuid-Afrikaanse (hoogste) rechter zich ook nog niet uitgelaten over de toelaatbaarheid van die terugwerkende kracht:

“15. Aldus is de stelling van de Staatssecretaris over het vervallen van de verdragen met Cyprus en Oman met terugwerkende kracht een stelling over de toepassing van vreemd recht die niet eerst in cassatie met vrucht kan worden aangevoerd. Wat betreft het onderhavige geval klemt dat temeer nu geenszins buiten kijf is dat de wijziging van die verdragen met terugwerkende kracht ook daadwerkelijk ten gevolge heeft dat deelnemingsdividenden als bedoeld in die verdragen met terugwerkende kracht aan een bronheffing kunnen worden onderworpen. De opvattingen daarover lopen, zo is belanghebbende uit eigen wetenschap bekend, in ieder geval in Zuid-Afrika sterk uiteen en de (hoogste) rechter aldaar heeft zich hierover nog niet uitgelaten. Onder die omstandigheden ligt het niet voor de hand dat de Hoge Raad daarover een beslissing neemt.8 Derhalve moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat in 2013 behalve het belastingverdrag met Koeweit ook de verdragen met Cyprus en Oman in de weg stonden aan een bronheffing op deelnemingsdividenden.”

Ik meen dat de Zuid-Afrikaanse verdragen met Oman en Cyprus niet ter zake doen, nu niet in geschil is - en ik van ambstwege geen reden zie om te betwijfelen - dat het verdrag Zuid-Afrika-Koeweit een vrijstelling voor deelnemingsdividend bevat, en één zo’n verdrag volstaat om de MFN-clausule in het Verdrag ZA-Z te activeren.

3.7

Volgens de belanghebbende is aan de voorwaarden van de MFN-clausule voldaan:

“16. (…). Voor de toepassing van de in het Verdrag vervatte meestbegunstigingsregeling is maatgevend of Zuid-Afrika na het sluiten van het Verdrag met een derde staat een belastingverdrag - waartoe ook een protocol bij een verdrag moet worden gerekend - sluit dat voorziet in een lagere bronheffing op deelnemingsdividenden. En daarvan is hier sprake omdat (i) het vorenbedoelde protocol bij het verdrag tussen Zuid-Afrika en Zweden is gesloten na het sluiten van het Verdrag, (ii) dit protocol voorziet in een vrijstelling van bronbelasting op deelnemingsdividenden onder bepaalde omstandigheden en (iii) die omstandigheden zich voordoen. Aldus is aan de toepassingsvoorwaarden van de meestbegunstigingsregeling onder het Verdrag voldaan. Bovendien is onjuist de stelling van de Staatssecretaris dat het bij het meer bedoelde protocol gewijzigde belastingverdrag tussen Zweden en Zuid-Afrika niet voorziet in een nieuwe beperking van bronheffing. Dit blijkt duidelijk wanneer de tekst van het oorspronkelijke en die van het gewijzigde belastingverdrag tussen Zweden en Zuid-Afrika met elkaar worden vergeleken.”

3.8

Gelet op de wijze waarop een bronheffing op deelnemingsdividenden in het Verdrag terecht kwam, ligt het volgens de belanghebbende niet voor de hand dat Nederland moeite heeft met een vrijstelling:

“20. In het op 10 oktober 2005 gesloten Verdrag was aanvankelijk een vrijstelling van bronheffing op deelnemingsdividenden overeengekomen. Nog voor de inwerkingtreding van het Verdrag op 28 december 2008 wendde de Zuid-Afrikaanse minister van Financiën zich tot de Nederlandse met de mededeling dat Zuid-Afrika bij nader inzien géén vrijstelling van bronheffing wenste [zie 4.4; PJW].

(…)

21. Het vervallen van de vrijstelling ging in tegen de wens van Nederland. In de onderhandelingen heeft Nederland uiteindelijk bereikt dat de hier aan de orde zijnde meestbegunstigingsbepaling in het Verdrag is opgenomen. Dit is geschied bij een op 8 juli 2008 overeengekomen protocol [zie de toelichting in 4.4-4.6; PJW]. (…).”

3.9

Over de brief van de Zuid-Afrikaanse belastingautoriteiten schrijft de belanghebbende:

“26. (…). In dat stuk wordt opgemerkt dat de meestbegunstigingsregeling in het Verdrag:

“only takes into account more favourable treatment offered in terms of treaties concluded after the date of conclusion of the DTA (i.e. 28 December 2008), reliance (or even indirect reliance) cannot be placed on treaties concluded before the SA/Netherlands DTA, such as the SA/Kuwait DTA, to reduce the rate of withholding tax on dividends to zero percent.”

Hier wordt gesproken over reliance (or even indirect reliance) op het verdrag tussen Zuid-Afrika en Koeweit. Dit is onjuist, want een inwoner van Nederland kan niet (indirect) ‘vertrouwen’ op het verdrag tussen Zuid-Afrika en Koeweit, simpelweg omdat hij niet binnen de personele werkingssfeer van dat verdrag valt (hij is immers geen inwoner van Zuid-Afrika en/of Koeweit). Voor de toepassing van de meestbegunstigingsregeling in het Verdrag is slechts van belang om vast te stellen (i) dat uit art. 10, lid 6, van het Verdrag Zweden - Zuid-Afrika voor inwoners van Zweden een vrijstelling van bronbelasting op deelnemingsdividenden voortvloeit en (ii) dat deze bepaling uit dit verdrag is overeengekomen nadat Nederland en Zuid-Afrika art. 10, lid 10, van het Verdrag zijn overeengekomen.

27. Ten tweede eindigt de brief van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten als volgt:

“We kindly request the following from the Tax and Customs Administration:

• Confirmation that you agree with our views as expressed above;

• In the event that you hold a different or alternative view, that you kindly share your views with us;”

28. Uit deze passage kan niet anders worden afgeleid dan dat ten tijde van de dividenduitkering door [B] nog geen sprake was van een ‘later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan’ als bedoeld in art. 31, lid 3, aanhef en letter b, van het Verdrag van Wenen. Het Hof heeft het beroep van de Inspecteur op die bepaling derhalve, anders dan de Staatssecretaris op pagina 5 van het cassatieberoepschrift betoogt, terecht verworpen.”

4 De Verdragsteksten en -toelichtingen

5 Uitleg van belastingverdragen

6 Behandeling van het middel

7 Conclusie