Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-03-2018, ECLI:NL:PHR:2018:232, 17/04077

Parket bij de Hoge Raad, 08-03-2018, ECLI:NL:PHR:2018:232, 17/04077

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2018
Datum publicatie
23 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:232
Formele relaties
Zaaknummer
17/04077

Inhoudsindicatie

Deelnemingsvrijstelling, liquidatieverliesregeling. Intra-concern voortzetting van de onderneming van deelneming 1 door deelneming 2 (2002), gevolgd door interne verhanging en uiteindelijk vervreemding van deelneming 2 aan een derde (2003), gevolgd door liquidatie van deelneming 1 (2004-2010). Geen misbruik; toch toepassing van de antimisbruikbepaling art. 13d(9)(b)(2e) Wet Vpb (tekst 2010; nu lid 11)? Toetsing verbondenheid van deelneming 2 bij voortzetting (2002) of bij voltooiing van de vereffening van [I]’s vermogen (2010)?

Feiten: De belanghebbende heeft zich op de Indonesische verzekeringsmarkt bewogen via haar deelneming [I]. [I] heeft in 2002 bij een reorganisatie een deel van haar bedrijf overgedragen aan de groepsvennootschap [K]. Na interne verhanging van [K] heeft de groep eind 2003 alle aandelen [K] met verlies verkocht aan het niet-gelieerde [CC]. In 2004 is begonnen met de liquidatie van [I], die in 2010 is voltooid. De belanghebbende wil in 2010 fiscaal een liquidatieverlies nemen.

In geschil is of art. 13d(9)(b)(2e) Wet Vpb (tekst 2010) meebrengt dat belanghebbendes verbondenheid met [K] in 2002, toen [K] een deel van [I]’s onderneming voortzette, er aan in de weg staat dat de belanghebbende op [I]’s liquidatie een verlies neemt in 2010, toen met [K] geen verbondenheid meer bestond.

De Rechtbank Noord-Holland heeft de belanghebbende in het ongelijk gesteld, overwegende dat (i) de liquidatieverliesregeling een uitzondering is op de hoofdregel van de deelnemingsvrijstelling en beperkt moet worden uitgelegd, en (ii) uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat de verbondenheid tussen de belanghebbende en [K] moet worden beoordeeld ten tijde van de voortzetting door [K] van het bedrijf van [I] (2002). De belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld.

A-G Wattel meent dat de term ‘is voortgezet’ in art. 13d(9)(b)(2e) Wet Vpb bij grammaticale interpretatie kan worden uitgelegd als verwijzende naar een tijdpunt in het verleden, waardoor de verbondenheid met het voortzettende lichaam moet worden beoordeeld naar dat moment en niet naar het moment van voltooiing van de liquidatie. De wettekst laat echter ook andere interpretaties toe, zodat de wetsgeschiedenis, het systeem en de ratio van de bepaling en de zinnigheid van de uitkomsten van de verschillende mogelijke interpretaties bezien moeten worden.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever niet wilde dat een liquidatieverlies wordt genomen zolang (een deel van) de onderneming van het ontbonden lichaam binnen het concern voortleeft. Voor dat geval wilde hij aftrek van het liquidatieverlies uitstellen, al dan niet door het op te nemen in het opgeofferde bedrag voor het voortzettende lichaam. Het is weinig rationeel liquidatieverliesneming uit te stellen als de aanleiding voor uitstel (voortzetting binnen het concern) niet bestaat. Het ligt daarom teleologisch meer voor de hand de verbondenheid met het voortzettende lichaam te beoordelen naar het moment van voltooiing van de vereffening, nu dat het moment is waar art. 13d(9) Wet Vpb over gaat en dat het moment pas is waarop het voorwerp van de regeling - het liquidatieverlies en diens eventuele aftrek - pas aan de orde kan komen. Deze uitleg voorkomt niet alleen dat uitstel onbedoeld afstel wordt, zij voorkomt ook dat doorschuiving ertoe leidt dat in beginsel aftrekbare liquidatieverliezen ofwel tussen wal en schip verdwijnen doordat het voortzettende lichaam eerder is ontbonden dan het overdragende lichaam, ofwel juist dubbel in aftrek komen.

In casu bestaan geen aanwijzingen van oneigenlijke liquidatieverliesplanning. Niet betwist wordt dat bij [I] definitief verliescompensatiemogelijkheden verloren zijn gegaan. Vast staat voorts dat de voormalige onderneming van [I] ten tijde van de voltooiing van haar vereffening het concern volledig had verlaten en dat toen geen sprake was van prohibitieve verbondenheid.

Conclusie: cassatieberoep gegrond. Zelf afdoen.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 8 maart 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/04077

[X] N.V.

Nr. Rechtbank: HAA 16/1776

Derde Kamer A

tegen

Vennootschapsbelasting 2010

Sprongcassatie

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over het ondernemingsvoortzettingscriterium dat bepaalt of een liquidatieverlies op een deelneming aftrekbaar is. Zo’n liquidatieverlies is alleen aftrekbaar als de onderneming van het geliquideerde lichaam geheel is gestaakt of geheel door een niet-verbonden derde is voortgezet (art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb (tekst 2010; thans lid 11)).

1.2

De belanghebbende heeft zich op de Indonesische verzekeringsmarkt bewogen via [I] ( [I] ), waarin zij een vrijgestelde deelneming hield. [I] heeft in 2002 bij een reorganisatie een deel van haar bedrijf overgedragen aan een verbonden vennootschap, [K] ( [K] ). Na een interne verhanging heeft de groep eind 2003 alle aandelen [K] - naar het zich laat aanzien met verlies - verkocht aan het niet-gelieerde [CC] . In 2004 is de liquidatie van [I] aangevangen, die in 2010 is voltooid. De belanghebbende wil te dier zake fiscaal een liquidatieverlies nemen. Een liquidatieverlies kan in beginsel pas genomen worden als de vereffening van [I] is voltooid. In geschil is of de omstandigheid dat [K] in 2002, toen zij nog met de belanghebbende verbonden was, een deel van de onderneming van [I] heeft voortgezet, in de weg staat aan het nemen van een liquidatieverlies in 2010, toen geen verbondenheid bestond.

1.3

Bij grammaticale interpretatie van art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb kan de term ‘is voortgezet’ worden uitgelegd als verwijzende naar een tijdpunt in het verleden, zodat de verbondenheid met het voortzettende lichaam moet worden beoordeeld naar dat moment (in casu in 2002: er bestond toen verbondenheid) en niet naar het moment van voltooiing van de liquidatie (in casu in 2010: toen bestond geen verbondenheid). De wettekst laat echter ook andere interpretaties toe, zodat de wetsgeschiedenis, het systeem en de ratio van de bepaling en de zinnigheid van de uitkomsten van de mogelijke interpretaties bezien moeten worden.

1.4

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever niet wilde dat een liquidatieverlies al wordt genomen zolang (een deel van) de onderneming van het ontbonden lichaam binnen het concern voortleeft. Voor dat geval beoogde hij de aftrek van het liquidatie-verlies uit te stellen, al dan niet door dat verlies op te tellen bij het opgeofferde bedrag voor het voortzettende lichaam. Met dit uitstel beoogde hij geen afstel. Het standpunt van de Staatssecretaris leidt wel tot afstel. Het lijkt weinig rationeel liquidatieverliesneming uit te stellen als de aanleiding voor uitstel niet bestaat. Het ligt meer voor de hand de verbondenheid met het voortzettende lichaam te beoordelen naar het moment van voltooiing van de vereffening, nu dat het moment is waar art. 13d(9) Wet Vpb over gaat en dat het moment is waarop het voorwerp van de regeling, het liquidatieverlies en diens eventuele aftrek, aan de orde kan komen.

1.5

Systematische en teleologische uitleg voorkomt niet alleen dat uitstel onbedoeld afstel wordt, hij voorkomt ook dat verliesdoorschuiving ertoe leidt dat in beginsel aftrekbare liquidatieverliezen ofwel tussen wal en schip verdwijnen (als het voortzettende lichaam eerder is ontbonden dan het overdragende lichaam), ofwel juist dubbel in aftrek komen. Dergelijke resultaten zijn wél mogelijk als het standpunt van de Staatssecretaris juist zou zijn.

1.6

Beoordeling van de verbondenheid naar het moment waarop liquidatieverliezen volgens de wet in aanmerking worden genomen, i.e. het moment waarop de vereffening van het vermogen van de liquidans wordt voltooid, maakt in zeer specifieke omstandigheden wellicht onbedoelde planning mogelijk, maar dat lijkt mij onvoldoende reden om in veel andere gevallen - er wordt binnen concerns vaak gereorganiseerd -, waarin naar de ratio van de regeling liquidatieverliesaftrek op zijn plaats is, aftrek te weigeren op basis van een onteleologische en onsystematische uitleg van een inconcludente wettekst, die het averechtse effect van misbruik door dubbele verliesaftrek kan hebben maar ook tot ongerijmde gevolgen ten nadele van de belastingplichtige kan leiden. De eventuele mogelijkheid van ongewenste planning is mede toe te schrijven aan de binnen het totale-winstconcept onlogische beperking in de verliesverrekening bij het ontbonden lichaam zelf en aan de liquidatieverliesregeling zelf, die niet eist dat compensabele verliezen verloren gaan bij het lichaam dat wordt ontbonden.

1.7

In casu bestaan geen aanwijzingen van oneigenlijke liquidatieverliesplanning. Niet betwist wordt dat bij [I] definitief verliescompensatiemogelijkheden verloren zijn gegaan. Vast staat voorts dat de voormalige onderneming van [I] ten tijde van de voltooiing van haar vereffening het concern volledig had verlaten en dat toen geen sprake was van prohibitieve verbondenheid.

1.8

Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.

2 De feiten en het geding voor de rechtbank

2.1

De belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid. Het concern waartoe zij behoort heeft zich op de Indonesische levensverzekeringsmarkt bewogen via [I] ( [I] ). Niet in geschil is dat op het belang in [I] de deelnemingsvrijstelling ex art. 13 Wet Vpb van toepassing was.

2.2

[I] heeft in 2002 een deel van haar bedrijf (naar mijn indruk alles behalve enige deelnemingen, cash en vorderingen) overgedragen aan onder meer de groepsvennootschap [K] ( [K] ) in het kader van de integratie van de door [B] (thans [X] ) in 2000 overgenomen Amerikaanse verzekeringsgroep [L] . Deze integratie is in 2003 gaan samenlopen met verkoopplannen en na een interne verhanging heeft [X] eind 2003 haar belang in [K] verkocht aan een niet-verbonden derde, [CC] . Ik maak uit e-mails in het dossier op dat daarbij een deelnemingsverlies is geleden ad circa € 3 miljoen.1

2.3

In 2004 is begonnen met liquidatie van [I] . De vereffening van dier vermogen is pas in 2010 voltooid. De belanghebbende heeft in 2010 een liquidatieverlies ad € 13.139.000 aangegeven, waarvan € 10.810.000 wegens verliezen van [I] op eigen activiteiten en de overige € 2.329.000 wegens verkoop- en afwaarderingsverliezen op twee deelnemingen van [I] . De Inspecteur heeft aftrek geweigerd en een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag ad negatief € 65.311.000; hij heeft tot dat bedrag een verliesbeschikking vastgesteld.

2.4

In het dossier bevindt zich een verzoek van de belanghebbende tot toepassing van de hardheidsclausule waarin zij verwijst naar het Besluit van de Staatssecretaris van 12 juli 2010, (zie 4.3 hierna). De Staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen omdat [K] voorafgaand aan haar verkoop aan [CC] intern is verhangen, waardoor volgens de Staatssecretaris niet is voldaan aan één van de drie uitgangspunten in dat Besluit.

2.5

In geschil is of de belanghebbende het liquidatieverlies tot € 10.810.000 (dus exclusief het verlies op twee door [I] gehouden deelnemingen) van haar fiscale winst mag aftrekken.

De Rechtbank Noord-Holland 2

2.6

Voor de Rechtbank was met name in geschil of uit de omstandigheid dat [K] vóór haar verkoop aan [CC] een verbonden lichaam was, volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde ex art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb (tekst 2010; thans lid 11) dat de onderneming van de geliquideerde vennootschap, als zij niet is gestaakt, uitsluitend door een niet-verbonden lichaam moet zijn voortgezet. Het proces-verbaal van de zitting (blz. 2) vermeldt dat de partijen het eens zijn dat geen sprake is van oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling.

2.7

De Rechtbank heeft overwogen dat de liquidatieverliesregeling een uitzondering is op de hoofdregel van de deelnemingsvrijstelling die beperkt moet worden uitgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis van de voorloper van art. 13d(9) Wet Vpb heeft zij afgeleid dat de eis van niet-voortzetting binnen concern oneigenlijk gebruik van de liquidatieverliesregeling moet voorkomen. De Rechtbank las voorts in de parlementaire geschiedenis dat de verbondenheid moet worden beoordeeld ten tijde van de overdracht en voortzetting van de ondernemingsactiviteiten van het te liquideren verbonden lichaam. Zij heeft ook verwezen naar de tekst en de parlementaire geschiedenis van art. 13e(2) Wet Vpb: het opgeofferde bedrag voor het verbonden lichaam dat de onderneming van het ontbonden lichaam voortzet, wordt verhoogd met het vooralsnog niet in aftrek toegelaten liquidatieverlies. Aftrek van dat liquidatieverlies wordt dan pas actueel bij de liquidatie van het overnemende lichaam. Dit bevestigt volgens de Rechtbank dat meteen na de overdracht van de ondernemingsactiviteiten moet worden getoetst of zij al dan niet binnen concern zijn voortgezet. Dat deze regeling mogelijk niet in alle gevallen evenwichtig uitwerkt, zoals in casu, is een gevolg van de door de rechter te respecteren keuze van de wetgever.

2.8

De redactie van FutD 2017/1829 tekende aan dat het verlies op [I] voor de groep definitief is en dat er op basis van de ratio van de niet-voortzettingseis dan geen reden is liquidatieverliesaftrek te weigeren. Zij meent dat de Rechtbank zich ten onrechte achter de wetgever verschuilt en dat uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis geenszins dwingend volgt dat verbondenheid op het moment van overdracht moet worden getoetst.

2.9

Ruijschop tekende in NLF 2017/1926 aan (ik laat voetnoten weg):

“Het standpunt van de Rechtbank is in overeenstemming met de reeds jaren dienaangaande beleidsmatig gehuldigde opvatting van de staatssecretaris van Financiën. De Rechtbank onderbouwt haar standpunt aan de hand van enkele in de uitspraak geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis (…). Deze onderbouwing overtuigt mij niet. In die passages kan ik niet zonder twijfel lezen dat de wetgever voor het ene dan wel het andere tijdstip heeft gekozen. Ik meen dat de laatstgenoemde opvatting de juiste is. Het latere tijdstip van voltooiing van de vereffening markeert immers het tijdstip waarop het liquidatieverlies normaliter kan worden afgetrokken en is dus het meest relevante beoordelingstijdstip. Deze uitleg heeft de charme dat men een langere periode kan bezien om te beoordelen of de onderneming uiteindelijk binnen concern is voortgezet. Tegen de opvatting van de Rechtbank spreekt dat in die uitleg na de overdracht van de onderneming buiten het concern geen toetsing meer plaatsvindt. Als de voortzettende vennootschap vervolgens op een later tijdstip - doch voor de vereffening - wederom tot het concern gaat behoren, is uiteindelijk sprake van voortzetting door een verbonden lichaam. Maar omdat op het tijdstip van de overdracht de vennootschap niet tot het concern behoorde, zou het liquidatieverlies in de visie van de Rechtbank desalniettemin aftrekbaar zijn. Men zou kunnen beweren dat een dergelijke redenering een net zo sterk argument vormt voor de uitleg die de Rechtbank bezigt. Een uitleg waarin het tijdstip van vereffening de doorslag geeft, laat immers de mogelijkheid open dat de onderhavige misbruikregeling kan worden ontweken door (vlak) voor de vereffening (een deel van) de aandelen in de voortzettende vennootschap te vervreemden zodat op dat tijdstip geen sprake meer is van een verbonden lichaam. Naar mijn mening is dat geen valide argument, want in een dergelijke situatie is de onderneming uiteindelijk niet binnen het concern voortgezet. Alsdan is dus sprake van een ‘failure’ zoals de staatssecretaris dit zo fraai tijdens de Kamerbehandeling van de bepaling heeft uitgedrukt, en is het redelijk dat het liquidatieverlies in aanmerking wordt genomen.”

2.10

Ook Brink (NTFR 2017/2039) meent dat de Rechtbank zich star opstelt. Het knelt zijns inziens dat geen verlies op de activiteiten binnen de groep is genomen, terwijl die activiteiten vervolgens wel buiten de groep zijn voortgezet. Hij wijst erop dat de wetgever ervoor heeft gekozen liquidatieverliezen pas in aanmerking te nemen als de band tussen de onderneming van het ontbonden lichaam en het concern definitief is verbroken en dat die situatie zich in casu voordoet, en dat art. 13d(9) Wet Vpb aftrek blokkeert als de verbondenheid op het interne overdrachtsmoment beoordeeld wordt.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld na instemming van de Staatssecretaris met sprongcassatie als bedoeld in art. 28(3) AWR. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

Het cassatieberoep

3.2

Volgens de belanghebbende volgt uit de parlementaire geschiedenis en het systeem en de ratio van de wet dat voor de toepassing van de niet-voortzettingseis ex art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb de verbondenheid met het voortzettende lichaam niet moet worden getoetst op het moment van overdracht van de ondernemingsactiviteiten van het later te liquideren lichaam, maar op het moment van voltooiing van de vereffening. De parlementaire geschiedenis expliciteert niet op welk moment die verbondenheid moet worden beoordeeld, zodat het de belanghebbende niet duidelijk is waarop de Rechtbank haar oordeel baseert dat het om het moment van overdracht van de ondernemingsactiviteiten zou gaan. Uit passages uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ‘Herziening van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting’ (Stb. 1990, 173) maakt zij juist op dat de voltooiing van de vereffening het moment is waarop moet worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor aftrek van het liquidatieverlies is voldaan. Voor de opvatting van de Rechtbank biedt de parlementaire geschiedenis volgens de belanghebbende geen enkele steun.

3.3

De belanghebbende wijst op art. 13e(2) Wet Vpb, dat het opgeofferde bedrag voor een voortzettend verbonden lichaam verhoogt met het liquidatieverlies dat volgens art. 13d(9) Wet Vpb nog niet in aanmerking kan worden genomen. Uit de combinatie van deze bepalingen volgt volgens haar dat de wetgever een sluitend systeem wenste waarin het liquidatieverlies hoe dan ook op enig moment in aftrek komt. Een uitleg van de art. 13d(9) en 13e(2) Wet Vpb die liquidatieverliesverdamping voorkomt, strookt het meest met de ratio van de liquidatieverliesregeling. De opvatting van de Rechtbank leidt echter juist door liquidatieverlies-verdamping. Door de toevallige omstandigheid dat de aandelen [K] eerst binnen concern zijn verhangen en pas daarna extern zijn verkocht, werkt art. 13e Wet Vpb (doorschuiving) niet. Art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb is bedoeld om oneigenlijk gebruik tegen te gaan door liquidatieverliesneming uit te stellen zolang de onderneming van een ontbonden lichaam binnen concern wordt voortgezet. In casu is die onderneming niet binnen concern voortgezet en is van oneigenlijk gebruik geen sprake. De wetgever heeft voor dat geval geen overkill aanvaard.

3.4

Zij geeft diverse voorbeelden van ongerijmde gevolgen van beoordeling van de verbondenheid van de voortzetter direct na overdracht in plaats van bij liquidatie van de overdrager. Als het bedrijf van [I] bijvoorbeeld rechtstreeks was overgedragen aan de derde in plaats van via een tussenstap, zou wel recht op aftrek hebben bestaan. Zij geeft ook het voorbeeld van een lichaam X met twee activiteiten, A en B, dat in het kader van een reorganisatie activiteit B binnen concern overdraagt aan een lichaam dat vijf jaar later wordt verkocht aan een derde; weer tien jaar later gaat X failliet, nadat de aandeelhouder/belastingplichtige door kapitaalstorting nog heeft geïnvesteerd in activiteit A. Volgens de Rechtbank is liquidatieverliesaftrek dan niet mogelijk omdat X vele jaren eerder binnen concern ondernemingsactiviteit heeft overgedragen. De belanghebbende wijst er ten slotte op dat zij wel een liquidatieverlies had kunnen nemen als zijzelf het bedrijf van [I] had voortgezet als vaste inrichting en die v.i. vervolgens zou hebben verkocht aan een derde: dan biedt art. 13e(1) Wet Vpb uitkomst. Toetsing van verbondenheid direct na overdracht van activiteit leidt dus tot een verschillende behandeling van gevallen die materieel niet verschillen.

Het verweer

3.5

De Staatssecretaris acht het oordeel van de Rechtbank juist. Hij betoogt dat blijkens de tekst van art. 13d(9)(b)(2e) Wet Vpb:

“op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid een liquidatieverlies in aanmerking [mag] worden genomen, onder de voórwaarde dat de onderneming van het ontbonden lichaam geheel of gedeeltelijk is voortgezet uitsluitend door een ander dan de belastingplichtige of een met hem verbonden lichaam. Naar mijn mening kan uit het gebruik van het woord is in de wettekst worden afgeleid dat het moment van voortzetting van de onderneming ligt vóór het moment van voltooiing van de vereffening. Bepalend voor de voortzettingsvoorwaarde is of voordat de vereffening is voltooid, de onderneming is voortgezet en wel uitsluitend door een ander dan belanghebbende of een met haar verbonden lichaam. Vaststaat dat de ondernemingsactiviteiten van [I] in 2002, dus voor de voltooiing van de vereffening in 2010, is voortgezet door het verbonden lichaam [K] . De ondernemingsactiviteiten zijn op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid dus niet uitsluitend door een ander dan belanghebbende of een met haar verbonden lichaam voortgezet.”

Liquidatieverliesaftrek komt volgens de wetsgeschiedenis pas aan de orde als de band tussen de onderneming van het ontbonden lichaam en het concern echt is verbroken, aldus de Staatssecretaris, omdat tot die tijd het verlies nog binnen concern kan worden ingelopen. Naar de bedoeling van de wetgever is art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb daarom in casu van toepassing, nu bij de overdracht van de onderneming aan [K] in 2002 materieel niets wijzigde. Het lange tijdverloop tussen de voortzetting van de onderneming binnen concern en de voltooiing van de vereffening van [I] is geen reden om art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb buiten toepassing te laten, aldus de Staatssecretaris.

3.6

Volgens de Staatssecretaris is het systeem van de wet niet dat een liquidatieverlies altijd ergens binnen het concern moet kunnen worden genomen. Dat is - zo begrijp ik hem3 - slechts het geval als ook het voortzettende lichaam wordt ontbonden, maar niet als het wordt verkocht. Het verkoopresultaat op [K] valt onder de deelnemingsvrijstelling, en daar zou het altijd onder zijn gevallen, ook zonder voorafgaande overdracht van ondernemingsactiviteiten door [I] . De uitleg van de Rechtbank leidt niet tot overkill en reikt niet verder dan het doel van de regeling.

De repliek

3.7

De belanghebbende repliceert dat de tekst van de wet niet dwingt tot de door de Staatssecretaris voorgestane uitleg en dat niet in geschil is dat geen verband bestaat tussen de overdracht van ondernemingsactiviteiten en de liquidatie van [I] . Voor het overige bevat de conclusie van repliek verduidelijkingen en uitwerkingen van hetgeen de belanghebbende in haar cassatieberoepschrift heeft betoogd.

De rechtsvraag

3.8

Op welk tijdstip moet eventuele verbondenheid tussen de belastingplichtige en het voortzettende lichaam worden beoordeeld? De Staatssecretaris kijkt naar het moment meteen na de overdracht van de onderneming in 2002. In die benadering neemt de verkoop van [K] aan een derde eind 2003 (na interne verhanging) niet weg dat haar bedrijf daaraan voorafgaand binnen het concern is voortgezet, hetgeen verliesaftrek blokkeert. De belanghebbende kijkt naar het moment van voltooiing van de vereffening van [I] ’s vermogen in 2010, i.e. het moment waarop een eventueel liquidatieverlies in aanmerking kan komen. In die benadering is voldaan aan de niet-voortzettingseis omdat op dat moment geen sprake is van enige voortzetting binnen het concern.

4 De wet

5 De parlementaire geschiedenis

6 Literatuur

7 Interpretatie van art. 13d(9)(b)(2o) Wet Vpb (tekst 2010)

8 Beoordeling van het cassatieberoep

9 Conclusie