Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2018, ECLI:NL:PHR:2018:301, 18/00283
Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2018, ECLI:NL:PHR:2018:301, 18/00283
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 maart 2018
- Datum publicatie
- 6 april 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:301
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:650, Gevolgd
- Zaaknummer
- 18/00283
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Betekenis van art. 30p Rv; exclusieve regeling van de mondelinge uitspraak? Diverse regels voor mondelinge uitspraken.
Conclusie
Zaaknr: 18/00283
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 16 maart 2018
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
Procesrecht verzoekschriftprocedures. In deze Bopz-zaak heeft de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling een zgn. ‘noodbeschikking’ afgegeven, die later is uitgewerkt in de vorm van een gewone beschikking. Is deze handelwijze toelaatbaar of had de rechtbank na de mondelinge uitspraak een proces-verbaal op de voet van art. 30p Rv moeten opmaken?1
1 Feiten en procesverloop
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een door de rechtbank Gelderland verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.
Bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 5 oktober 2017, heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren (art. 2 lid 1 Wet Bopz).
Op 19 oktober 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene bijgestaan door zijn advocaat, een waarnemer voor de behandelend specialist ouderengeneeskunde en een verpleegkundige. De officier van justitie was niet ter zitting aanwezig.
Aan het slot van de zitting van 19 oktober 2017 heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan en de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden. De rechter heeft deze machtiging uitgeschreven door op het verzoekschrift van de officier van justitie te vermelden: “Heden verleend een voorlopige machtiging voor de duur van zes (6) maanden” voorzien van de datum 19-10-‘17, de naam en de handtekening van de rechter.
Op 23 oktober 2017 heeft de griffier een afschrift afgegeven van een volledig uitgewerkte en door rechter en griffier ondertekende beschikking met als datum uitspraak: 19 oktober 2017. Een afschrift van het proces-verbaal is toen (nog) niet verstrekt.
Namens betrokkene is – tijdig2 – beroep in cassatie ingesteld, waarbij onder meer werd geklaagd over een ontbrekend proces-verbaal van de zitting. In cassatie is geen verweerschrift ingediend. Op 30 januari 2018 heeft de griffier alsnog een afschrift van het proces-verbaal verstrekt. Op grond van een daartoe in het cassatierekest gemaakt voorbehoud heeft de cassatieadvocaat van betrokkene een aanvullend cassatiemiddel ingediend en is gelegenheid geboden voor verweer daartegen.
2 Inleidende beschouwingen
Er bestaat discussie over de toepassing van het nieuwe artikel 30p Rv in spoedeisende zaken, waaronder machtigingsprocedures op grond van de Wet Bopz. Gelet op het grote aantal procedures waarin een dergelijke vraag kan opkomen3, zal ik dit onderwerp iets uitgebreider bespreken dan waartoe het cassatiemiddel strikt genomen noopt.
Vooraf een opmerking van terminologische aard. Het woord ‘uitspraak’ wordt gebruikt als een verzamelbegrip, dat zowel de handeling van het uitspreken omvat als het object daarvan: de rechterlijke beslissing die uitgesproken wordt. Taalkundig4 en juridisch moet onderscheid worden gemaakt tussen de beslissing van de rechter over de vordering of het verzoek met de motivering daarvan en, anderzijds, de bekendmaking van die beslissing. De uitspraak van een vonnis geschiedt in het openbaar (art. 121 Grondwet). De uitspraak geschiedt door de voorlezing van het schriftelijke vonnis althans van de daarin neergelegde beslissing of door een andere wijze van openbaarmaking5. Het tijdstip van de uitspraak – de openbaarmaking – is bepalend voor het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing haar werking verkrijgt en mede bepalend voor de aanvang van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel6.
Het uitspreken van een vonnis vóórdat de beslissing met volledige motivering op schrift is gesteld, is begonnen in het strafprocesrecht en heeft zich later uitgebreid tot het bestuursprocesrecht en het burgerlijk procesrecht. Deze rechtsontwikkeling wordt hierna geschetst.
Mondeling vonnis in het strafprocesrecht en in het bestuursprocesrecht
In het strafprocesrecht zijn de politierechter en de kantonrechter sinds lang bevoegd om mondeling vonnis te wijzen, dat wil zeggen: uitspraak te doen voordat het vonnis volledig op schrift is gesteld; zie art. 378 Sv voor de politierechter en art. 395 Sv voor de kantonrechter7. In de gevallen genoemd in het tweede lid van beide artikelen wordt het vonnis (alsnog) in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend op een door de minister van Justitie en Veiligheid te bepalen gestandaardiseerde wijze8. Doorgaans wordt dit aanhangsel van het proces-verbaal aangeduid als ‘aantekening mondeling vonnis’. In andere gevallen mag de politierechter of de kantonrechter volstaan met een zogenaamd ‘stempelvonnis’: zie art. 378a Sv voor de politierechter en art. 395a voor de kantonrechter. Overigens zijn de politierechter en de kantonrechter in iedere zaak bevoegd om schriftelijk vonnis te wijzen: zie art. 379 resp. 396 Sv.
Meervoudige strafkamers zijn volgens de wet verplicht om schriftelijk vonnis te wijzen. Het vonnis wordt binnen 48 uur na de uitspraak ondertekend, zo bepaalt art. 365 lid 1 Sv. Dit voorschrift is in de praktijk dikwijls geschonden. Door de krappe termijn voor de uitspraak (veertien dagen na het sluiten van de behandeling ter terechtzitting, zie art. 345 Sv) en door de hoge eisen die de wet aan de inhoud van een strafvonnis stelt, blijkt het dikwijls niet mogelijk een volledig uitgewerkt schriftelijk strafvonnis tijdig gereed te hebben. In de praktijk maken strafrechters daarom gebruik van een ‘kop-staart’-vonnis of, in de wettelijke terminologie, een ‘verkort vonnis’. Hierin zijn de essentiële beslissingen opgenomen, waaronder – bij veroordeling − de bewezenverklaring en de wettelijke kwalificatie van hetgeen bewezen is verklaard en verder de oplegging van een straf of maatregel, maar nog niet de bewijsmiddelen en de aanvullende bewijsoverwegingen. Inmiddels is deze praktijk gelegaliseerd in art. 365a Sv en in het derde lid van art. 345 Sv.
In het bestuursprocesrecht doet de bestuursrechter binnen zes weken na de sluiting van de zitting schriftelijk uitspraak, tenzij mondeling uitspraak wordt gedaan (art. 8:66 Awb). Op grond van art. 8:67 Awb kan de bestuursrechter na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen. De uitspraak kan voor ten hoogste een week worden verdaagd9. De aanwezigheid van alle partijen ter terechtzitting is in het bestuursprocesrecht niet bepalend voor de mogelijkheid om terstond mondeling uitspraak te doen. Een mondelinge uitspraak van de bestuursrechter bestaat uit de beslissing (het dictum) en de gronden daarvan. De motivering moet direct bij de beslissing worden gegeven: de wet voorziet niet in de mogelijkheid een reeds gedane uitspraak bij een latere uitspraak nader te motiveren dan wel een reeds uitgesproken beslissing bij een latere uitspraak aan te vullen10. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de voorzitter en de griffier ondertekend en in afschrift aan partijen toegezonden (art. 8:79 lid 1 Awb).
De mogelijkheid van een mondelinge uitspraak werd in het bestuursprocesrecht nuttig geacht voor gevallen waarin tijdens de zitting blijkt dat een zaak dermate duidelijk ligt dat het geschil door de rechter (vrijwel) aanstonds na de zitting kan worden beslist of waarin een partij een verklaring aflegt waardoor de afloop van de zaak wel vaststaat11. Art. 8:67 Awb is ook van toepassing in hoger beroep (zie art. 8:108 Awb). Indien in een belastingzaak beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een mondelinge uitspraak, wordt de (schriftelijke weergave in het proces-verbaal van de) mondelinge uitspraak alsnog vervangen door een gewone schriftelijke uitspraak, tenzij het beroep in cassatie kennelijk niet-ontvankelijk is of de Hoge Raad anders bepaalt (art. 28b AWR). Deze bepaling biedt niet de mogelijkheid om, ten nadele van de belastingplichtige, alsnog een andere motivering onder de beslissing te schuiven dan die, welke was opgenomen in het proces-verbaal12.
Mondeling vonnis in burgerlijke zaken
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent van oudsher slechts schriftelijke vonnissen. De eisen waaraan een vonnis van de burgerlijke rechter wettelijk moet voldoen, zijn te kennen uit art. 230 Rv. Art. 287 lid 1 Rv bepaalt dat de voorschriften die art. 230, eerste en derde lid, Rv geeft voor vonnissen, van overeenkomstige toepassing zijn op de beschikkingen van de burgerlijke rechter in verzoekschriftprocedures. Dit betekent onder meer dat de beschikking het verloop van het geding beschrijft, alsmede de slotsom van het inleidend verzoekschrift en de standpunten van verschenen belanghebbenden. Verder bevat de beschikking “de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing berust”. De minimumeisen die aan de motivering van een rechterlijke beslissing worden gesteld zijn te kennen uit HR 4 juni 199313:
“dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan voor hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken”.
In een verzoekschriftprocedure bij de burgerlijke rechter wordt de beschikking ondertekend door de rechter (bij een meervoudige kamer door de voorzitter) en de griffier, dan wel door de rechter die de beschikking uitspreekt. De griffier verstrekt zo spoedig mogelijk een afschrift aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden (art. 290 lid 3 Rv). De griffier verstrekt bovendien een afschrift van het proces-verbaal van de zitting aan de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden (art. 290 lid 2 Rv). Een schriftelijke vastlegging van de uitgesproken beslissing is ook nodig voor de tenuitvoerlegging. Bij een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz is dit niet anders. Art. 53 en art. 54 Wet Bopz vereisen voor onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis, respectievelijk voor de voortzetting daarvan, dat een afschrift van de beschikking wordt overgelegd aan de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene onvrijwillig wordt opgenomen.
Art. 46 Rv bepaalde van oudsher dat de rechter een preparatoire of interlocutoire uitspraak kan doen. Bij wet van 25 oktober 1989, Stb. 483, is aan dit artikel een tweede lid toegevoegd dat, voor zover hier van belang, luidde:
“2. Indien alle partijen zijn verschenen en daarmee instemmen, kan een uitspraak als bedoeld in het eerste lid door de rechter worden gedaan bij een verschijning van partijen als bedoeld in de artikelen 19 en 19a.
(…)”
Deze wetswijziging hing samen met de regeling van de comparitie na antwoord. In de klassieke dagvaardingsprocedure hadden procespartijen recht op twee schriftelijke ronden (eis, antwoord, repliek, dupliek) en daarna nog recht op pleidooi. In de jaren ’80 van de vorige eeuw hebben rechters getracht procedures in eerste aanleg over betrekkelijk eenvoudige geschillen te versnellen, door in een vroeg stadium van de procedure ambtshalve gebruik te maken van hun bevoegdheid een verschijning van partijen te gelasten teneinde inlichtingen in te winnen en/of een regeling in der minne te beproeven. Het toen geldende burgerlijk procesrecht noopte de rechter om, na sluiting van de comparitiezitting, de zaak formeel naar de rolzitting te verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen daar voort te procederen of vonnis te vragen. Indien tijdens een comparitie al duidelijk werd dat, bijvoorbeeld, een bewijsopdracht aan een procespartij, een plaatsopneming of een deskundigenrapportage nodig was, leidde zo’n rolverwijzing, gevolgd door een schriftelijk tussenvonnis, tot tijdverlies. Door de comparitierechter wettelijk de bevoegdheid te geven terstond een tussenuitspraak te doen, kon een versnelling van de procedure worden bereikt. Dit oogmerk volgt uit de parlementaire geschiedenis:
“Op grond van de in het nieuwe lid van artikel 46 Rv. opgenomen bepaling, kan de rechter direct ter comparitie een preparatoire of interlocutoire uitspraak geven. De zaak behoeft daartoe derhalve niet meer in ieder geval naar een rolzitting te worden verwezen. De onderhavige bevoegdheid komt de rechter slechts toe, indien alle in de procedure verschenen partijen ter comparitie aanwezig zijn en ermee instemmen dat de rechter direct bij die gelegenheid een desbetreffende uitspraak geeft. Het is geen voorwaarde dat door de verschenen partijen ook op voorhand wordt ingestemd met de inhoud van de te geven uitspraak. Voor zover een partij zich met het dictum van een ter comparitie gegeven uitspraak van de rechter niet kan verenigen, kan deze partij daarvan in hoger beroep komen, eventueel tussentijds voordat het eindvonnis is gewezen indien dat gelet op de artikelen 336 en 337 Rv. is toegelaten.”14
De instemming van beide partijen werd – naar ik begrijp – toen nodig geacht omdat partijen afstand deden van hun recht op re- en dupliek vóórdat het tussenvonnis werd gewezen. De memorie van toelichting vermeldt verder nog:
“De onderhavige in artikel 46 Rv. op te nemen bevoegdheid biedt bovendien het voordeel dat in voorkomende gevallen op grond van het ter comparitie te wijzen tussenvonnis direct in aansluiting daarop nadere verrichtingen in de procedure kunnen plaatshebben, zoals het houden van een gerechtelijke plaatsopneming of bezichtiging.15”
Met de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 zijn dagvaardings- en verzoekschriftprocedures gedeeltelijk geharmoniseerd16. Het nieuwe art. 230 Rv regelde de inhoud van vonnissen. Het nieuwe art. 232 Rv (in ontwerp: art. 2.11.4), dat het voormalige artikel 46 verving, kwam voor zover van belang te luiden als volgt:
“1. De rechter kan, voordat hij definitief over de zaak beslist, een tussenvonnis wijzen.
2. Van de artikelen 230 en 231, eerste lid, kan, voor zover nodig, worden afgeweken:
a. indien een tussenvonnis wordt gewezen bij een verschijning van partijen ter terechtzitting als bedoeld in de artikelen 87 en 88 en indien alle partijen aldaar zijn verschenen;
b. (…)”
De memorie van toelichting vermeldt over art. 232 Rv:
“Het tweede lid van art. 2.11.4 is ten opzichte van het voorontwerp op aandringen van de NVvR, de Orde en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht herzien. Zie ook hierboven in de toelichting op artikel 2.11.2 met betrekking tot vonnis en uitspraak. Op terechtzittingen als bedoeld in de artikelen 2.1.10 en 2.1.11 [lees thans: art. 87 en 88] moet het mogelijk zijn, dat de uitspraak direct wordt gedaan en pas naderhand in een (tussen)vonnis dan wel in het proces-verbaal wordt opgenomen, indien alle partijen ter terechtzitting zijn verschenen, een en ander met inachtneming van de vereisten van artikel 2.11.2 [lees thans: art. 230]. In wetsvoorstel 24 651 was nog als voorwaarde voor een directe uitspraak gesteld dat alle partijen daarmee instemmen, maar deze beperking is op aanbeveling van de commissie-Wind in het onderhavige wetsvoorstel niet overgenomen, teneinde zo chicanes en onnodig oponthoud te voorkomen. Niet goed valt immers in te zien welk gerechtvaardigd belang een partij er in een dergelijk geval bij heeft om de uitspraak op te houden totdat het schriftelijk vonnis gereed is. Toegevoegd ten opzichte van wetsvoorstel 24 651 is verder (…) de mogelijkheid om direct uitspraak te doen op een incidentele vordering tegen toewijzing waarvan de verweerder in het incident geen bezwaar heeft (…)”.17
De toelichting op art. 2.11.2 [lees thans: art. 230 Rv], waarnaar verwezen werd, hield, voor zover van belang, het volgende in:
“Op aandringen van de NVvR, de Orde en de Adviescommissie burgerlijk procesrecht is teruggekomen op het in het voorontwerp van wetsvoorstel 24 651 voorgestelde systeem dat het vonnis niet door de uitspraak maar door het geschrift tot stand komt. Deze vernieuwing zou voor de praktijk te veel vraagtekens oproepen en naleving zou niet kunnen worden gewaarborgd. Van Nispen juichte het nieuw voorgestelde systeem toe, maar constateerde daarbij terecht dat enige waarborg dat het vonnis gereed zou zijn vóór de uitspraak ontbrak (De terloopse hercodificatie van ons burgerlijk procesrecht, 1993, blz. 34–35). Dergelijke waarborgen zijn nauwelijks, mogelijk zelfs geheel niet, in een wet inzake procesrechtelijke regels vast te leggen, aangezien een en ander de interne organisatie van de rechtbanken betreft.
In het in dit wetsvoorstel voorgestelde systeem wordt, zoals reeds in paragraaf 6.9 van het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, onder de uitspraak verstaan de mededeling van de beslissing aan partijen, die het moment bepaalt waarop de rechterlijke beslissing haar werking verkrijgt en waarop de termijnen voor hoger beroep of cassatie aanvangen. Het vonnis is de schriftelijke neerslag en uitwerking van de beslissing die aan de eisen van artikel 2.11.2 voldoet, met dien verstande dat het pas een vonnis is als het daadwerkelijk is uitgesproken. Zonder schriftelijk stuk is er alleen een uitspraak en dus geen vonnis. De ideale situatie is dus dat het schriftelijke stuk reeds vóór de uitspraak gereed is.
Uitzondering op deze situatie vormt de situatie dat de rechter aanstonds uitspraak doet, bijvoorbeeld in kort geding of met toepassing van artikel 2.11.4, tweede lid. In dit kader dient er op te worden gewezen dat steeds moet worden uitgegaan van de regel dat naar huidig recht de uitspraak van het vonnis in het openbaar plaatsvindt. Zie artikel 121 van de Grondwet en artikel 20 Wet RO. Naar Nederlands recht impliceert dit «ter openbare terechtzitting».
Het is aan de rechtspraak om nadere invulling aan het vereiste van uitspraak in het openbaar te geven; een leerstuk dat in ontwikkeling is (vergelijk HR 1 november 1985, NJ 1986, 277, HR 13 september 1991, NJ 1991, 767, en EHRM 8 december 1993, Serie A, nr. 71, par. 26–27).”
De term ‘stempelvonnis’ komt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor. Wel kon, en kan nog steeds, in verstekzaken worden volstaan met een verwijzing naar de dagvaarding die in afschrift aan het vonnis wordt gehecht of waarop het vonnis wordt gesteld (zie art. 76 lid 2 (oud) Rv en thans art. 230 lid 2 Rv18). Ook bij de behandeling van spoedeisende verzoekschriften die werden afgedaan zonder een belanghebbende te horen kwamen in de praktijk stempelbeschikkingen, althans daarop gelijkende beschikkingen, voor19.
Iets anders is de aan het strafprocesrecht ontleende praktijk van een ‘kop-staart’-vonnis of verkort vonnis. Hierbij wordt in spoedeisende gevallen de beslissing aan het einde van de mondelinge behandeling bekendgemaakt door de rechter met een summiere, mondelinge motivering. Ten behoeve van de tenuitvoerlegging wordt terstond een afschrift (grosse) uitgereikt. Dit afschrift bevat − naast de personalia e.d., die vóór de zitting kunnen worden ingevuld − de uiteindelijke beslissing (het dictum), maar nog niet de volledige motivering daarvan. Enkele dagen later ontvangen de procespartijen van de rechtbank alsnog een afschrift van de volledig uitgewerkte tekst van het vonnis. Deze werkwijze vindt weliswaar geen steun in de wet20, maar wordt al geruime tijd toegepast in kort geding-zaken waarin op staande voet een voorziening nodig is en een titel voor executie moet kunnen worden afgegeven21. Art. 13.4 van het (vóór de invoering van art. 30p Rv in werking getreden) Procesreglement kort geding rechtbanken/kanton, Stcrt. 2017, 4260, bepaalt:
“In bijzonder spoedeisende gevallen kan een afschrift van een verkort vonnis worden afgegeven, dat zo spoedig mogelijk nadien wordt gevolgd door afgifte van een afschrift van de uitgewerkte versie daarvan.”
Eenzelfde werkwijze wordt wel toegepast in verzoekschriftprocedures bij uiterst spoedeisende zaken, bijvoorbeeld die waarin nog dezelfde dag door de kinderrechter een beslissing moet worden gegeven over een uithuisplaatsing of over de verlenging van een maatregel van kinderbescherming op de laatste dag van de geldigheidsduur van de vorige maatregel22. Ook bij verzoeken om een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz waarbij de rechter aan een wettelijke beslistermijn is gebonden en de patiënt thuis of in het ziekenhuis wordt gehoord, komt dit voor23. In de praktijk wordt wel gesproken van een ‘noodbeschikking’, hoewel ‘tijdnoodbeschikking’ wellicht een meer passende aanduiding zou zijn geweest24. In al deze gevallen is de datum van de mondelinge uitspraak bepalend voor het in werking treden van de rechtsgevolgen van de beslissing. Zulke gevallen moeten dan ook scherp worden onderscheiden van gevallen waarin een rechter tijdens de zitting op voorhand aan partijen te kennen geeft hoe de op een latere datum door hem of haar te geven beschikking zal gaan luiden25.
Totstandkoming art. 30p Rv
De inkt van het – toen nog in druk uitgegeven – Staatsblad 2001, 621, was nauwelijks opgedroogd toen alweer werd gesproken over een nieuwe herziening van het burgerlijk procesrecht. Na de verschijning van het Interimrapport Fundamentele Herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht26 is een Commissie verbetervoorstellen civiel in het leven geroepen, die in 2004 onder auspiciën van de Raad voor de Rechtspraak rapport heeft uitgebracht. Deze commissie stelde, onder meer, het volgende voor:
“De Commissie stelt voor de civiele rechter de mogelijkheid te bieden om, evenals in het straf- en het bestuursrecht het geval is, ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak, ook als deze uitspraak een eindvonnis inhoudt, te doen, bijvoorbeeld bij comparitie na antwoord. De rechter zal een schriftelijk vonnis maken als één van partijen aangeeft daaraan behoefte te hebben. Wordt appèl ingesteld dan wordt het mondeling vonnis opgenomen in het proces-verbaal. Voor executie hoort een aantekening mondeling vonnis beschikbaar te zijn. De Commissie beveelt aan dit voorstel nader te onderzoeken en uit te werken en om hierbij aansluiting te zoeken bij de regelingen in het bestuursrecht (artikel 8:67 Awb) en het strafrecht (artikel 378 Sv).”27
Enkele jaren later is in het kader van het project KEI (Kwaliteit en Innovatie) van de Raad voor de Rechtspraak, mede ter voorbereiding van de digitalisering van civiele en bestuursrechtelijke procedures, aan een werkgroep van rechters gevraagd te onderzoeken of een eenvormige toegang tot de civiele rechter en de bestuursrechter mogelijk is. De werkgroep heeft een startnotitie opgesteld met een ruwe schets voor een juridisch kader van een mogelijke Uniforme Verzoekschriftprocedure28. In deze notitie werd ook gewezen op de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen:
“4.2.11 Mondelinge uitspraak
In het bestuursrecht is het doen van een mondelinge uitspraak, net zoals bij de politierechter, al mogelijk. In toenemende mate wordt daar al gebruik van gemaakt. In de civiele dagvaardingsprocedure is het geven van een mondeling eindvonnis echter niet mogelijk. Met de uniforme verzoekprocedure kan ook in de huidige dagvaardingenpraktijk het geven van een mondelinge uitspraak mogelijk worden gemaakt. Een mondelinge uitspraak bestaat uit de beslissing en de gronden van de beslissing. Van de mondelinge uitspraak wordt een proces-verbaal opgemaakt. Het gerecht spreekt de beslissing in het openbaar uit. (vergelijk artikel 8:67 van de Awb).”
In reactie op het ambtelijk voorontwerp van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht29 heeft de Raad voor de Rechtspraak ten aanzien van de mogelijkheid van een mondelinge uitspraak geadviseerd als volgt30:
“4.8.1 Uitbreiding mogelijkheid tot het doen van mondelinge uitspraak
Het wetsontwerp behelst – aldus de memorie van toelichting – een uitbreiding van de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak in civiele zaken ten opzichte van de huidige regeling. In de huidige regeling is de mogelijkheid tot het doen van mondelinge uitspraak in artikel 232 Rv beperkt tot tussenvonnissen en incidenten. De Raad juicht deze uitbreiding toe. In kort geding bestaat deze mogelijkheid al sinds jaar en dag. Ook de politierechter pleegt mondeling uitspraak te doen. Er zijn civiele bodemzaken waar het van nut kan zijn om partijen direct, face to face, te confronteren met een goed gemotiveerde mondelinge beslissing, die uiteraard nadien deugdelijk (maar verkort) op schrift moet worden gesteld. (…).
Artikel 77r bepaalt dat de rechter in zijn mondelinge uitspraak de gronden waarop de beslissing rust, dient te vermelden. Onder ‘gronden’ moeten ook de feiten begrepen worden geacht. Het verdient aanbeveling – zoals ook expliciet is bepaald in artikel 230, lid 1, sub e – op te nemen dat onder gronden van de beslissing mede wordt begrepen de feiten waarop de beslissing berust.
(…)
Verkorte mondelinge uitspraak in spoedzaken
De Raad neemt aan dat de invoering van de mondelinge uitspraak zoals voorzien in het wetsvoorstel de mogelijkheid onverlet laat om – zoals ook thans gebeurt – in spoedzaken mondeling (verkort) uitspraak te doen, waarna het vonnis zo spoedig mogelijk wordt uitgewerkt.”
Volgens de Raad voor de Rechtspraak zou nog moeten worden bepaald dat het proces-verbaal waarin een (civiel) eindvonnis is vastgelegd in executoriale vorm wordt uitgegeven. Voorts wees de Raad erop:
“(…) dat de afgifte van een proces-verbaal waarin een mondeling (eind)vonnis is opgenomen, binnen een week geschiedt. Indien mondeling eindvonnis wordt gewezen, gaat immers direct de appeltermijn lopen en partijen moeten bij het nemen van het besluit tot het al dan niet instellen van hoger beroep kunnen beschikken over de beslissing en de gronden van die beslissing. Dit geldt te meer, omdat de mogelijkheid bestaat dat een van partijen niet bij de mondelinge uitspraak aanwezig was. De bevoegdheid tot het wijzen van een mondeling eindvonnis is immers niet beperkt tot de situatie waarin beide partijen ter zitting zijn verschenen.
Een alternatief is de mondelinge uitspraak te beperken tot zaken waarin beide partijen ter zitting aanwezig zijn.”
In het daarop volgende wetsvoorstel is blijkbaar gekozen voor laatstgenoemd alternatief. De memorie van toelichting31 vermeldt hierover:
“De mogelijkheid om mondeling een tussenvonnis te wijzen indien alle partijen ter zitting zijn verschenen, bestaat al op grond van art. 232. Die mogelijkheid wordt nu overgenomen in artikel 30p en uitgebreid. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen indien alle partijen ter zitting zijn verschenen. De uitspraak vindt plaats onmiddellijk na de mondelinge behandeling, maar nog wel ter zitting (eerste lid). In de praktijk zou de rechter bijvoorbeeld kunnen aangeven dat hij bereid en in staat is om een half uur na afloop van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak te doen. Hij zal dan de zitting schorsen en vervolgens heropenen om de uitspraak te doen. Ten behoeve van het incorporeren van de regeling voor tussenvonnissen uit artikel 232, tweede lid, onder a, Rv is in artikel 30p Rv opgenomen dat «tijdens» de mondelinge behandeling mondeling uitspraak kan worden gedaan. (…) Artikel 8:67 Awb kent reeds de mogelijkheid van een mondelinge einduitspraak. Ook op dit punt vindt dus harmonisatie plaats met het bestuursprocesrecht.”
In de vakliteratuur is het wetsvoorstel besproken32. Ik citeer een gedeelte33:
“Overigens is het nu, voor zover ons bekend, ook al gebruikelijk dat in gevallen waarin op zeer korte termijn na de (mondeling medegedeelde) uitspraak geëxecuteerd moet worden, een in executoriale vorm opgemaakt proces-verbaal of uittreksel uit het audiëntieblad dan wel een verkort vonnis wordt verstrekt waarin de beslissing (het dictum) is neergelegd. Op basis hiervan kan direct met betekening en tenuitvoerlegging van de uitspraak door de deurwaarder worden gestart. Evenmin valt goed in te zien waarom een combinatie van een proces-verbaal en een schriftelijke (uitgewerkte) uitspraak in de praktijk tot verwarring zou leiden. Het dictum van de uitspraak (kan en) zal in een uitgewerkte schriftelijke uitspraak niet anders worden dan in het proces-verbaal is weergegeven. Voor zover al sprake zou zijn van (schijnbare) tegenstrijdigheden in de motivering, kan eenvoudig de regel worden aangehouden dat bij een discrepantie tussen het proces-verbaal en de schriftelijke uitspraak deze laatste prevaleert.
Al met al is onzes inziens een veel beter alternatief voor het wetsvoorstel op dit punt: het codificeren van de huidige praktijk, waarin de rechter desgewenst zijn beslissing mondeling ter zitting aan partijen kan mededelen (al dan niet voorzien van een beknopte toelichting op de gronden voor de beslissing), en deze beslissing vervolgens binnen een korte termijn – van bijvoorbeeld twee weken – in een schriftelijke uitspraak wordt uitgewerkt. (…)”
In het vervolg van de parlementaire behandeling is aan het mondelinge vonnis weinig aandacht besteed. Dat valt te verklaren: het KEI-project is omvangrijk en de meeste aandacht ging uit naar de voorgenomen digitalisering van procedures. Wel kwam het mondelinge vonnis aan de orde in de toelichting op een tweede uit het KEI-project voortvloeiend wetsvoorstel, betreffende de procedures in hoger beroep en in cassatie. Het voorgestelde art. 354 lid 2 Rv bepaalt, in afwijking van art. 30p Rv, dat het gerechtshof in hoger beroep mondeling uitspraak kan doen bij een tussenarrest en in kort geding ook bij een eindarrest. Een mondeling eindarrest in een bodemprocedure is echter niet mogelijk. In verzoekschriftprocedures geldt art. 30p Rv in hoger beroep onverkort. De memorie van toelichting vermeldt over de achterliggende redenen34:
“De basisprocedure in eerste aanleg houdt de mogelijkheid in dat de rechter, in geval alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, onmiddellijk mondeling uitspraak doet (artikel 30p). Deze mogelijkheid is ook van toepassing in hoger beroep ten behoeve van die zaken waarin ook nu wel eens mondeling uitspraak wordt gedaan. Dit wetsvoorstel dient niet af te doen aan hetgeen nu in de praktijk onder bepaalde omstandigheden gebruikelijk en breed aanvaard is. Daarom is de ter zitting gedane mondelinge uitspraak toegestaan voor tussenarresten in vorderingszaken en voor uitspraken in kort geding, zowel bij spoedappel in kort geding als zonder spoedappel. In verzoekprocedures is artikel 30p onverkort van toepassing, ook daar kan de huidige praktijk worden voortgezet. Dat betekent dat in hoger beroep alleen de einduitspraak in bodemprocedures over vorderingen niet mondeling ter zitting kan worden gedaan. Een mondelinge uitspraak ligt in deze laatste categorie niet voor de hand, gezien het vaak gecompliceerde karakter van de zaak, de motivering die gerelateerd moet zijn aan de gronden en daarom uitgebreider is dan in eerste aanleg en de omstandigheid dat een meervoudige kamer de zaak behandelt. Bij de soms meer feitelijke uitspraken in verzoekprocedures en zeker in het familierecht, hoeven deze omstandigheden minder problemen op te leveren. Daar zal de mondelinge uitspraak vooral kunnen worden toegepast in relatief eenvoudige, feitelijke zaken, waarbij de betrokkenen gebaat zijn bij het snel verkrijgen van duidelijkheid. Mondelinge uitspraken in kortgedingprocedures bevorderen de daar gewenste snelheid en mondelinge tussenarresten en -beschikkingen voorzien eveneens in een praktische behoefte en een doelmatige procesvoering. Dit laat onverlet dat een mondelinge uitspraak alleen gedaan dient te worden als de zaak zich daarvoor daadwerkelijk leent en in het belang van partijen is. Er dient prudent mee omgesprongen te worden door de hoven. Voorkomen moet worden dat de toetsing van een (proces-verbaal van een) mondelinge uitspraak in cassatie niet goed mogelijk is.
(…) De voorgestelde artikelen 30p en 30q, eerste lid, Rv laten geen ruimte voor een uitgeschreven vonnis of arrest na een mondelinge uitspraak, nu het schriftelijke arrest ingevolge artikel 30q, eerste lid, alleen wordt gegeven als geen mondelinge uitspraak is gedaan. In het kader van de uniformering van de civiele en de bestuursrechtelijke procedure sluit deze regeling aan bij hetgeen in het bestuursrecht gebruikelijk is, ook in hoger beroep. Het voorgestelde artikel 30p, leden 1 tot en met 3, Rv over het mondelinge vonnis is geformuleerd naar het voorbeeld van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in het bestuursrecht volgt geen uitgeschreven uitspraak op het proces-verbaal.
In consultatie is deze wettelijke vastlegging van de huidige praktijk voorgelegd. De Raad voor de rechtspraak adviseert om de regeling voor de mondelinge uitspraak bij verzoekprocedures meer te laten aansluiten bij die voor vorderingszaken en de mogelijkheid om in kort geding een mondeling eindarrest te wijzen, uit te breiden tot alle gevallen waarin met spoed uitspraak moet worden gedaan. Het streven is de mondelinge uitspraak te behouden in die gevallen waarin die nu ook reeds wordt toegepast, dus in civiele zaken alleen bij tussenarresten en in kort geding en in verzoekzaken. Daarmee zal in de meeste spoedzaken een mondelinge uitspraak mogelijk zijn. Toetsing aan uitsluitend het criterium van spoed voor een mondelinge uitspraak zou diverse tussenarresten (bijvoorbeeld tot getuigenverhoor of andere bewijsopdrachten) uitsluiten en ook in verzoekzaken zou het spoedcriterium de mondelinge uitspraak beperken. Ook eenvoudige zaken kunnen zich lenen voor een mondelinge uitspraak.
(…) De mondelinge uitspraak moet volgens artikel 30p, tweede lid, bestaan uit het dictum en de gronden. Dit betekent dat deze ook in het proces-verbaal terecht komen dat volgens het derde lid moet worden opgemaakt. Dat impliceert dat het gaat om een gemotiveerde beslissing. Als de rechter er niet zeker van is dat hij alle gronden duidelijk voor ogen heeft, kan de conclusie zijn dat deze zaak zich niet leent voor een mondelinge uitspraak.”
Op vragen vanuit de Tweede Kamer heeft de regering nader toegelicht35:
“Artikel 30p, dat is voorgesteld in het wetsvoorstel over de eerste aanleg (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 2), beheerst ook in hoger beroep de gang van zaken met betrekking tot de mondelinge uitspraak. In artikel 357, tweede lid, over het hoger beroep in vorderingszaken, wordt verwezen naar dit artikel. Dat betekent dat een mondelinge uitspraak gedaan kan worden als alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen en dat van de uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt. De mondelinge uitspraak omvat krachtens artikel 30p, tweede lid, de uitspraak en de gronden van de uitspraak. Deze worden ook in het proces-verbaal neergelegd. Daarmee bevat het proces-verbaal de belangrijkste aspecten van een vonnis of beschikking. In de gevallen waarin in hoger beroep een mondelinge uitspraak is toegestaan, volstaat dan ook dit proces-verbaal. Die gevallen zijn immers in vorderingsprocedures beperkt tot tussenarresten en tot eindarresten in kort geding (artikel 357, tweede lid). In verzoekprocedures gelden er geen beperkingen. Deze procedures waarin een mondelinge uitspraak kan worden gedaan, sluiten aan bij de huidige praktijk van mondelinge uitspraken. Daarbij sluit ook het uitgangspunt aan om prudent gebruik te maken van de mogelijkheid om mondeling vonnis te wijzen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat die prudentie onder meer betekent dat een mondelinge uitspraak kan worden gedaan in vorderingszaken alleen bij tussenarresten, in kort geding en in eenvoudige zaken en verder in het algemeen in verzoekzaken die zich daarvoor lenen. Verder moeten partijen gebaat zijn en belang hebben bij de mondelinge uitspraak. En voorkomen moet worden dat de toetsing van een mondelinge uitspraak in cassatie niet goed mogelijk is doordat het proces-verbaal niet voldoet.
De leden van de SP-fractie vragen een duidelijke uiteenzetting waarin wordt aangegeven of en wat onderhavig wetsvoorstel wijzigt aan de huidige praktijk van de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen. Zij vragen of in principe geen mondelinge uitspraak plaatsvindt, behalve als de zaak zich ervoor leent en in het belang van partijen is. Zo nee, waarom niet? Ook vragen zij wat een reden kan zijn voor een rechter om wel tot mondelinge uitspraak over te gaan en hoe lang het duurt het voordat deze uitspraak in een proces-verbaal is vastgelegd.
De huidige praktijk van mondelinge vonnissen in hoger beroep wordt vastgelegd in de wet en niet gewijzigd. De mogelijkheden die er nu al in hoger beroep zijn voor een mondeling tussenvonnis, een mondeling vonnis in kort geding en een mondelinge beschikking in verzoekzaken, blijven gehandhaafd. De leden hebben inderdaad correct gelezen dat alleen als de zaak zich ervoor leent en het in het belang van partijen is, mondeling uitspraak wordt gedaan. Hiervan is doorgaans sprake bij een kort geding en bij verzoekprocedures bijvoorbeeld op het gebied van het familie- en echtscheidingsrecht, zoals de benoeming van een voogd. Een rechter zal niet overgaan tot het wijzen van een mondeling vonnis als hij de zaak daarvoor niet geschikt acht, bijvoorbeeld omdat deze complex is of meer aandacht behoeft.”
Het laatstgenoemde punt kwam nog even ter sprake tijdens de mondelinge behandeling van beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer. De regeringscommissaris antwoordde dat de mondelinge uitspraak in civiele zaken alleen is bedoeld voor eenvoudige gevallen en gevallen waarin er flinke spoed is of waarin tijdens de mondelinge behandeling met partijen een bepaalde procesorde wordt afgesproken36.
Op 1 september 2017 is art. 30p Rv in werking getreden37. Dit artikel bepaalt:
“1. De rechter kan, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.
2. In afwijking van de artikelen 230 en 287 bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
3. Van de mondelinge uitspraak wordt door de rechter een proces-verbaal opgemaakt.
4. Het proces-verbaal wordt door de rechter ondertekend. Bij verhindering van de rechter wordt dit in het proces-verbaal vermeld.
5. De rechter stelt binnen twee weken na de mondelinge uitspraak een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van partijen. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, is in executoriale vorm opgemaakt.”
Het voorgaande kort samengevat: nieuw is de bepaling dat hetgeen de rechter aan het slot van de mondelinge behandeling als zijn of haar beslissing heeft uitgesproken binnen twee weken na sluiting van de zitting schriftelijk moet worden vastgelegd in het proces-verbaal. Er is gekozen voor een harmonisatie met het bestuursprocesrecht. In vergelijking met art. 232 lid 2 (oud) Rv, dat slechts betrekking had op tussenvonnissen, is de mogelijkheid om mondeling vonnis te wijzen uitgebreid tot eindvonnissen. Hetzelfde geldt volgens de KEI-wetgeving in hoger beroep, met dien verstande dat het eindarrest in een vorderingsprocedure in hoger beroep steeds schriftelijk is, behalve in een kort geding. De eis dat alle partijen ter zitting verschenen zijn, is rechtstreeks overgenomen uit art. 232 (oud) Rv. Deze eis is niet afkomstig uit de harmonisatie met het bestuursprocesrecht. Het nut van dit voorschrift heeft de wetgever voornamelijk hierin gezien dat een procespartij niet wordt ‘overvallen’ doordat ter zitting mondeling vonnis wordt gewezen en de termijn van een voor deze procespartij openstaand rechtsmiddel tegen die beslissing begint te lopen zonder dat die procespartij met het vonnis bekend is. Daarnaast hangt dit vereiste kennelijk samen met de wens van de wetgever een rechtstreekse mondelinge communicatie tussen de procespartijen en de rechter, waar mogelijk, te bevorderen met inbegrip van het mondeling motiveren (aan partijen uitleggen) van de genomen beslissing.38
Discussie over toepassing van art. 30p Rv
Hoe is de nieuwe regelgeving verwerkt in de procesreglementen?39.
Art. 5.1.3 van het Landelijk Procesreglement civiele zaken rechtbanken en gerechtshoven KEI40 luidt als volgt:
“Verstrekking uitspraak
De uitspraak wordt bekend gemaakt door plaatsing in het digitaal dossier en, indien op papier wordt geprocedeerd, door toezending daarvan aan de desbetreffende partij.
Van de uitspraak wordt aan de partij die daarbij belang heeft, een voor tenuitvoerlegging bestemd afschrift (grosse) verstrekt.
In bijzonder spoedeisende gevallen kan een afschrift van de verkorte uitspraak worden afgegeven, dat zo spoedig mogelijk wordt gevolgd door afgifte van een afschrift van de uitgewerkte versie daarvan. In dit geval wordt de uitgewerkte versie van de verkorte uitspraak zo spoedig mogelijk in het digitaal dossier geplaatst. Indien op papier wordt geprocedeerd, wordt daarnaast een afschrift van de uitgewerkte uitspraak (grosse) aan de desbetreffende partij toegezonden.
Indien mondeling uitspraak is gedaan als bedoeld in de artikelen 30p en/of 357 lid 2 Rv, wordt binnen twee weken daarna een proces-verbaal verstrekt van de zitting waarop de uitspraak is gedaan. De partij die tot tenuitvoerlegging kan overgaan, ontvangt het proces-verbaal in executoriale vorm.”
Het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken41 vermeldt in art. 6.5 lid 1 de keuze tussen een schriftelijk vonnis en een mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 30p Rv. Het vijfde lid vervolgt:
“Indien mondeling uitspraak is gedaan als bedoeld in artikel 30p Rv, wordt binnen twee weken daarna een proces-verbaal verstrekt van de zitting waarop de uitspraak is gedaan. De partij die tot tenuitvoerlegging kan overgaan, ontvangt het proces-verbaal in executoriale vorm.”
Het Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank handel/ voorzieningenrechter vermeldt in art. 1.5.2 de keuze tussen een schriftelijke uitspraak en een mondelinge uitspraak ter zitting als bedoeld in art. 30p Rv42. In zaken waarin een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, wordt in beginsel uitspraak gedaan zes weken te rekenen vanaf de eerstvolgende vaste uitspraakdatum na de zitting. In spoedeisende zaken kan op een kortere termijn uitspraak worden gedaan (art. 1.5.2). Indien mondeling uitspraak is gedaan als bedoeld in art. 30p Rv, wordt binnen twee weken daarna een afschrift van het proces-verbaal verstrekt (art. 1.5.4).
In de rechtspraktijk wordt gediscussieerd over de vraag of de invoering van art. 30p Rv per 1 september 2017 gevolgen heeft voor de bestaande praktijk om in spoedeisende gevallen aan het slot van de zitting mondeling uitspraak te doen, een verkort (‘kop-staart’)-vonnis af te geven ten behoeve van de executie en pas enkele dagen later een afschrift van het volledig gemotiveerde vonnis of de volledig gemotiveerde beschikking te verstrekken43. Daarnaast heeft de discussie betrekking op het vereiste in art. 30p lid 1 Rv, dat alle partijen ter zitting zijn verschenen: in verzoekschriftprocedures over in familiezaken en in Bopz-zaken (wat betreft de afwezigheid van de officier van justitie) gebeurt het dikwijls dat één of meer belanghebbenden niet ter zitting zijn verschenen.
Een korte rechtsvergelijkende oriëntatie leerde mij dat van de ons omringende landen de regeling van dit onderwerp in Duitsland het meest te bieden heeft44. Paragraaf 310 Zivilprozessordnung (ZPO) bepaalt onder meer:
1. Das Urteil wird in dem Termin, in dem die möndliche Verhandlung geschlossen wird, oder in einem sofort anzuberaumenden Termin verkündet. (…)
2. Wird das Urteil nicht in dem Termin, in dem die mündliche Verhandlung geschlossen wird, verkündet, so muss es bei der Verkündiging in vollständiger Form abgefasst sein.
Par. 313 ZPO maakt onderscheid tussen het ‘Urteilsformel’ (het dictum), het ‘Tatbestand’ (samenvatting van de feiten en over en weer ingenomen standpunten) en de ‘Entscheidungsgrunde’ (motivering). Par. 311 ZPO bepaalt over de wijze van uitspreken van het vonnis onder meer:
2. Das Urteil wird durch Vorlesung der Urteilsformel verkündet. (…) Versäumnisurteile, Urteile die auf Grund eines Anerkenntnisses erlassen werden, sowie Urteile, welche die Folge der Zurückname der Klage oder des Verzichts auf den Klageanspruch aussprechen, können verkündet werden, auch wenn die Urteilsformel noch nicht schriftlich abgefasst ist.
3. Die Entscheidungsgründe werden, wenn es für angemessen erachtet wird, durch Vorlesung der Gründe oder durch mündliche Mitteilung des wesentlichen Inhalts verkündet.
Par. 312 lid 1 ZPO bepaalt, voor zover hier van belang: “Die Wirksamkeit der Verkündiging eines Urteils ist von der Anwesenheit der Parteien nicht abhängig”. Par. 313a ZPO geeft gedetailleerd aan, in welke gevallen met een verkort vonnis mag worden volstaan:
“1. Des Tatbestandes bedarf es nicht, wenn ein Rechtsmittel gegen das Urteil unzweifelhaft nicht zulässig ist. In diesem Fall bedarf es auch keiner Entscheidungsgründe, wenn die Parteien auf sie verzichten oder wenn ihr wesentlicher Inhalt in das Protokoll aufgenommen worden ist.
2. Wird das Urteil in dem Termin, in dem die mündliche Verhandlung geschlossen worden ist, verkündet, so bedarf es des Tatbestands und der Entscheidungsgründe nicht, wenn beide Parteien auf Rechtsmittel gegen das Urteil verzichten. Ist das Urteil nur für eine Partei anfechtbar, so genügt es, wenn diese verzichtet.
3. Der Verzicht nach Absatz 1 oder 2 kann bereits vor der Verkündigung des Urteils erfolgen; er muss spätestens binnen einer Woche nach dem Schluss der mündlichen Verhandlung gegenüber dem Gericht erklärt sein.
4. Die Absätze 1 bis 3 sind nicht anzuwenden im Fall der Verurteilung zu künftig fällig werdenden wiederkehrenden Leistungen oder wenn zu erwarten ist dass das Urteil im Ausland geltend gemacht werden wird.
5 (…)”
Par. 313b ZPO geeft voorschriften voor de opschriftstelling van verstek- en refertevonnissen (‘Versäumnisurteil, Anerkenntnisurteil oder Verzichtsurteil’). Tot slot is van de Duitse regeling nog van belang het bepaalde in par. 315 lid 2 ZPO:
“2. Ein Urteil, das in dem Termin, in dem die mündliche Verhandlung geschlossen wird, verkündet wird, ist vor Ablauf von drei Wochen, vom Tage der Verkündung an gerechnet, vollständig abgefasst der Geschäftsstelle zu übermitteln. Kann dies ausnahmsweise nicht geschehen, so ist innerhalb diese Frist das von den Richtern unterschriebene Urteil ohne Tatbestand und Entscheidungsgründe der Geschäftsstelle zu übermitteln. In diesem Fall sind Tatbestand und Entscheidungsgründe alsbald nachträglich anzufertigen, von den Richtern besonders zu unterschreiben und der Geschäftsstelle zu übermitteln”.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
De rechtbank is stilzwijgend ervan uitgegaan dat ook na de invoering van art. 30p Rv de mogelijkheid bestaat om – zoals in deze zaak is gebeurd – in spoedeisende zaken mondeling (verkort) uitspraak te doen, waarna de beschikking zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt uitgewerkt in de gewone vorm.
Het cassatiemiddel45 klaagt dat de rechtbank in strijd met de artikelen 30p, 287 in samenhang met art. 230 en 290 Rv en in strijd met art. 5 lid 1 EVRM heeft gehandeld door terstond en niet overeenkomstig de wettelijk vastgelegde procedure mondeling uitspraak te doen hoewel niet alle partijen ter zitting aanwezig waren (de officier van justitie als verzoeker ontbrak), althans door de beslissing op de voorpagina van het verzoekschrift van de officier van justitie neer te leggen en van datum, naam en handtekening van de betreffende rechter te voorzien. Dat is, volgens de klacht, een niet bij de wet voorziene wijze van het geven en schriftelijk vastleggen van een rechterlijke beschikking. Het desbetreffende document vermeldt niet de gronden waarop de beslissing berust en ook ontbreekt op dat stuk de handtekening van de dienst doende griffier. De rechtbank heeft – in elk geval tot het tijdstip waarop het cassatierekest werd ingediend − nagelaten een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling te verstrekken. Voor zover de rechtbank van oordeel is geweest dat toepassing van art. 30p Rv in een Bopz-procedure in strijd is met art. 5 lid 4 EVRM46, heeft de rechtbank nagelaten in de beschikking met zoveel woorden op te nemen dat zij rechtstreeks toepassing heeft gegeven aan art. 5 lid 4 EVRM, alsmede uit te leggen of zij art. 30p Rv dan onverbindend heeft geacht of om welke andere reden en op grond van welke wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling zij heeft gemeend op deze wijze uitspraak te mogen doen. De beschikking is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Tot zover de klachten.
Deze subsidiaire klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Zij veronderstelt dat de rechtbank – zonder dit oordeel nader uit te werken aan de hand van art. 94 Grondwet – artikel 30p lid 1 Rv buiten toepassing heeft gelaten omdat de toepassing hiervan onverenigbaar zou zijn met artikel 5 EVRM als een voor een ieder verbindende verdragsbepaling. Een zodanig oordeel valt niet in de bestreden beschikking te lezen. Ik beperk me verder tot de primaire rechtsklacht.
Gepubliceerde rechtspraak over de toepassing van art. 30p Rv is op dit moment nog schaars47. Voor de onderhavige zaak van belang is een beschikking van de rechtbank Limburg van 8 november 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:11225). In een zaak over verlenging ondertoezichtstelling van een minderjarige heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan en deze neergelegd in het proces-verbaal van de zitting hoewel een van de belanghebbenden (de vader), ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting was verschenen.
Art. 30p Rv is met ingang van 1 september 2017 voor het gehele land in werking getreden, ook voor verzoekschriftprocedures in eerste aanleg. Verzoeken tot het verlenen van een rechterlijke machtiging als bedoeld in de Wet Bopz worden behandeld door de burgerlijke rechter. De bepalingen voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van toepassing48. Hieruit volgt dat in Bopz-zaken een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv kan worden gedaan mits alle partijen ter zitting zijn verschenen. Partijen in een verzoekschriftprocedure zijn: de verzoeker(s) en de voor de mondelinge behandeling opgeroepen of tijdens de mondelinge behandeling spontaan verschenen belanghebbende(n). De rechtsklacht berust in de eerste plaats op de gedachte dat de rechtbank art. 30p Rv heeft geschonden door aan het slot van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak te doen hoewel de verzoeker– de officier van justitie – niet ter zitting in eerste aanleg was verschenen.
In de systematiek van de Wet Bopz worden verzoeken om een rechterlijke machtiging voor onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis ingediend via de officier van justitie. Deze heeft een taak als ‘poortwachter’ bij de eerste toetsing van het verzoek (zie art. 4, in verbinding met art. 6 lid 1 Wet Bopz). De officier van justitie legt het verzoek aan de rechtbank voor in de vorm van een verzoekschrift. Daarnaast is de officier van justitie bevoegd om uit eigen beweging (‘ambtshalve’) bij de rechtbank een verzoekschrift in te dienen tot het verlenen van een rechterlijke machtiging. Na afloop heeft de officier van justitie een taak bij de tenuitvoerlegging49. De officier van justitie is slechts zelden aanwezig bij de mondelinge behandeling van verzoekschriften die door hem of haar zijn ingediend op grond van de Wet Bopz50. In een Werkinstructie Bopz (Handleiding voor de Bopz-medewerkers51) d.d. 7 juli 2017 is opgenomen dat de officier van justitie niet aanwezig is bij de zitting tenzij de rechter, de verzoekende instelling of de officier van justitie zelf dit nodig acht. In die handleiding zijn drie gevalstypen beschreven waarin de officier van justitie in elk geval naar de zitting gaat, te weten:
- -
-
de betrokkene zit ten tijde van het Bopz-verzoek in voorlopige hechtenis, deze lijkt te eindigen en de officier van justitie meent, gelet op hetgeen hem uit het strafdossier is gebleken, dat de persoon van de verdachte (die zorg nodig heeft) en de bescherming van de maatschappij met zich meebrengt dat een Bopz-verzoek moet worden ingediend;
- -
-
er komen signalen van het Veiligheidshuis en/of uit de sociale omgeving over de betrokkene die bij de officier van justitie aanleiding geven tot zorgen, gezien de kans op gevaar voor de samenleving;
- -
-
er is informatie uit eerdere en/of lopende trajecten dat betrokkene niet of onvoldoende meewerkt aan onderzoeken en/of behandelingen.
In 1991 – toen de Krankzinnigenwet nog gold − heeft de Hoge Raad overwogen:
“In een krankzinnigenwetzaak als de onderhavige mag van de officier van justitie die, anders dan gewoonlijk het geval is, de verhoren wenst bij te wonen of in de gelegenheid wenst te worden gesteld zich over de daarbij verkregen informatie uit te laten, worden verwacht dat hij die wens te kennen geeft. Nu niet blijkt dat de officier van justitie in het onderhavige geval die wens te kennen heeft gegeven, moet ervan worden uitgegaan dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft daarom mogen aannemen dat de officier van justitie geen prijs erop stelde om nader te worden gehoord. (…) Het ligt voor de hand dat bij een verhoor als door de voorzitter aangekondigd eventueel ook personeel van de inrichting zal worden gehoord, zodat de officier van justitie daarmee rekening heeft kunnen houden.”52
Ook in de nog niet in werking getreden Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg53. verloopt de aanvraag voor een zorgmachtiging via de officier van justitie. Naar aanleiding van een aanvraag of ambtshalve dient deze bij de rechtbank een verzoek in tot het verlenen van een zorgmachtiging (zie art. 5:2, 5:3, 5:16 en 5:17 Wet verplichte ggz). Artikel 6:1 Wet verplichte ggz bepaalt in lid 4:
“De officier van justitie is aanwezig op de zitting bij de rechter tenzij evident is dat een nadere toelichting of motivering van het verzoek door de officier van justitie niet nodig is.”
Op grond van het zesde lid van dit artikel kan de rechtbank de officier van justitie verplichten bij de mondelinge behandeling van het verzoek aanwezig te zijn.
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie niet aan de rechtbank te kennen gegeven bij de mondelinge behandeling aanwezig te willen zijn. Op die grond mocht de rechtbank aannemen dat de officier van justitie geen behoefte had om ter zitting aanwezig te zijn; de huidige Wet Bopz verplicht de officier van justitie daartoe niet.
De vraag dringt zich op, waarom de wetgever het vereiste “indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen” in art. 30p Rv heeft opgenomen. In het bestuursprocesrecht en ook in het door mij aangehaalde Duitse recht is de omstandigheid dat een van de betrokken partijen niet ter zitting is verschenen geen beletsel om mondeling uitspraak te doen. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis maak ik op dat de wetgever met dit voorschrift voornamelijk heeft willen voorkomen dat een niet ter zitting aanwezige partij wordt ‘overvallen’ door een einduitspraak van de burgerlijke rechter die terstond op de mondelinge behandeling volgt, met het risico dat de termijn voor het instellen van een eventueel openstaand rechtsmiddel voor deze partij begint te lopen voordat zij bekend is met de inhoud van de rechterlijke beslissing. Daarnaast heeft de wetgever kennelijk willen bevorderen dat de rechter na de mondelinge behandeling van de zaak zijn beslissing persoonlijk en mondeling beter aan de procespartijen kan uitleggen. Het ‘face to face’-contact tussen rechter en partijen zou kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de motivering en aan een beter begrip voor de genomen beslissing.
Indien het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv dat slechts mondeling uitspraak mag worden gedaan “indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen”, wordt opgevat als een rechtsregel van openbare orde, mag de Bopz-rechter geen mondelinge uitspraak doen in gevallen waarin de officier van justitie niet ter zitting aanwezig is. Bij die uitleg zou het cassatiemiddel slagen. Ik neem evenwel het standpunt in, dat het voorschrift in art. 30p lid 1 Rv uitsluitend strekt ter bescherming van het belang van de partij die niet ter zitting is verschenen. Bij die interpretatie kan de patiënt geen beroep doen op het feit dat de officier van justitie ter zitting ontbrak. Ik zie dit als een toepassing van het relativiteitsbeginsel: het voorschrift zelf maakt weliswaar deel uit van de essentiële waarborgen voor het grondrecht op vrijheid van de betrokken patiënt – hetgeen een strikte en ambtshalve toepassing door de rechter veronderstelt −, maar het voorschrift is door het feit van de afwezigheid van de officier van justitie niet geschonden in het nadeel van de patiënt. Om deze reden ben ik van mening dat dit gedeelte van de rechtsklacht faalt.
In de denkbeeldige situatie, waarin de officier van justitie wel en de betrokken patiënt niet ter zitting aanwezig is, laat de wet een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv niet toe. Een patiënt aan we feitelijk (nog) niet de vrijheid is ontnomen kan wegblijven van de zitting. In beginsel behoeft dit geen probleem op te leveren: als een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv wettelijk niet mogelijk is, kan de rechter ‘gewoon’ schriftelijk uitspraak doen op een door de rechter te bepalen datum. Echter, in zeer spoedeisende zaken ontbreekt soms praktisch de mogelijkheid om de uitspraak te verdagen. Dat is juist de reden waarom de rechter in kort geding, de kinderrechter en de Bopz-rechter aan het slot van de zitting mondeling uitspraken doen die pas een aantal dagen later schriftelijk worden vastgelegd in de vorm van een gemotiveerd vonnis of gemotiveerde beschikking. Daarmee kom ik bij het tweede gedeelte van de rechtsklacht.
Tijdens de parlementaire behandeling is gesteld dat indien met toepassing van art. 30p Rv mondeling uitspraak is gedaan, het uitgesloten is, gelet op art. 30q lid 1 Rv, dat de rechter op een later tijdstip alsnog schriftelijk uitspraak doet; zie alinea 2.22 en 2.23 hiervoor. Die gevolgtrekking lijkt mij juist. Indien op een bepaalde datum mondeling uitspraak is gedaan met toepassing van art. 30p Rv − met het rechtsgevolg dat de beslissing vanaf die datum ten uitvoer kan worden gelegd en de volgende dag de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel begint te lopen −, zou ongerijmd zijn dat op een latere datum opnieuw uitspraak wordt gedaan in dezelfde zaak, ditmaal schriftelijk. Er kan maar één uitspraakdatum zijn. In de onderhavige zaak is sprake van slechts één uitspraak, te weten de op 19 oktober 2017 mondeling door de rechter bekendgemaakte beslissing tot verlening van de verzochte machtiging. Deze beslissing is na afloop van de zitting schriftelijk vastgelegd in de vorm van een ‘gewone’ gemotiveerde beschikking, waarin als uitspraakdatum is vermeld: 19 oktober 2017. Daarop ziet deze uitlating in de parlementaire geschiedenis mijns inziens niet.
Ogenschijnlijk is er nauwelijks verschil tussen enerzijds de hiervoor beschreven praktijk bij spoedeisende beslissingen, waarbij de uitspraak alvast mondeling wordt gedaan en het vonnis of de beschikking met een uitgewerkte motivering enkele dagen later volgt, en anderzijds de regeling in art. 30p Rv. Het verschil zit in de wijze waarop de beslissing met motivering achteraf schriftelijk wordt vastgelegd: volgens art. 30p Rv in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en in het andere geval in een uitgewerkt vonnis of uitgewerkte beschikking.
In uitermate spoedeisende gevallen, waarin nog dezelfde dag een schriftelijk bewijsstuk van de beslissing moet worden afgegeven ten behoeve van de tenuitvoerlegging –hetgeen in Bopz-zaken extra klemmend is, omdat het om vrijheidsbeneming gaat en omdat de mondelinge behandeling van de zaak doorgaans buiten het gerechtsgebouw plaatsvindt −, kan mijns inziens zowel bij een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv als in de vóór 1 september 2017 bestaande praktijk een uittreksel uit het audiëntieblad (d.w.z. uit het proces-verbaal van de zitting) worden verstrekt waarin naast de zaaksgegevens en personalia slechts de uitgesproken beslissing zonder de motivering is opgenomen. Ik realiseer mij dat de Hoge Raad dit nog niet met zoveel woorden heeft uitgesproken, maar het begrip ‘uittreksel uit het audiëntieblad’ waarin rechterlijke beslissingen zijn vermeld is vanouds bekend uit oudere wetgeving en in de rechtspraktijk.
De angel zit naar mijn mening ergens anders. De hiervoor beschreven buitenwettelijke praktijk bood de rechter een escape om een ter zitting mondeling gegeven korte motivering achteraf te vervolmaken bij het uitwerken van de motivering in het schriftelijke vonnis of de schriftelijke beschikking. Kortom, er kan ‘enig licht zitten’ tussen de korte formulering van de mondelinge uitspraak (in spreektaal) en een meer uitgewerkte formulering in de enkele dagen later verstrekte schriftelijke versie, met dien verstande dat de rechter natuurlijk niet met een geheel andere motivering kan aankomen, laat staan dat de rechter een andere beslissing op schrift kan stellen dan mondeling reeds was uitgesproken. In eenvoudig te motiveren beslissingen zal er geen behoefte bestaan aan zo’n escape, maar dat kan anders zijn indien de rechter de mondelinge uitspraak wil benutten voor het geven van een spoedoordeel aan het slot van de mondelinge behandeling in een zaak waarin de motivering niet zo eenvoudig is. Naarmate hogere eisen worden gesteld aan de motivering van een rechterlijke beslissing – en dat is al gauw het geval als het gaat over grondrechten – wordt het doen van een mondeling uitspraak riskanter.
Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of de rechter vanaf 1 september 2017 telkens genoodzaakt is, een keuze te maken tussen hetzij een mondelinge uitspraak met inachtneming van alle voorschriften in art. 30p Rv, hetzij schriftelijke uitspraak te doen op een door de rechter te bepalen (latere) datum. In het cassatierekest wordt op een heldere wijze stelling genomen. Ik citeer uit onderdeel 1.3, met weglating van de voetnoten:
“Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank na afloop van de mondelinge behandeling twee mogelijkheden heeft:
a. De rechtbank doet mondeling uitspraak. Dat vereist dat alle partijen ter zitting aanwezig zijn geweest. In dat geval dient zij binnen twee weken na de mondelinge uitspraak aan partijen een proces-verbaal te verstrekken. Dat moet de mondelinge uitspraak [lees: bestaande] uit de beslissing en de grond van de beslissing bevatten. (…)
b. De rechtbank doet schriftelijk uitspraak binnen de wettelijke termijn. In dat geval gelden de gewone regels van de verzoekschriftenprocedure. Dit betekent dat de beschikking de gegevens vermeldt, zoals in art. 230 lid 1 Rv is bepaald. Voorts bevat zij de handtekening van de rechter en de griffier (art. 230 lid 3 Rv). Het proces-verbaal wordt dan zo spoedig mogelijk aan verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden verstrekt (art. 290 lid 2 Rv).”
De rechtbank heeft in dit geval niet gekozen voor de procedure van art. 30p Rv: de beslissing met de motivering daarvan is immers niet neergelegd in het proces-verbaal van de zitting. Ook om die reden acht ik niet van belang dat de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was. De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal (blz. 2) gekozen voor een combinatie van (i) een mondelinge bekendmaking van de beslissing aan het slot van de mondelinge behandeling, (ii) een niet gemotiveerde en slechts door de rechter ondertekende aantekening op het inleidend verzoekschrift waaruit die beslissing blijkt en (iii) een schriftelijke vastlegging van de beslissing inclusief motivering in de vorm van een op de dag van de uitspraak gedateerde en door de rechter en de griffier ondertekende beschikking, waarvan een afschrift enkele dagen na de uitspraakdatum aan partijen beschikbaar is gesteld.
De KEI-wetgeving is bedoeld als een uitbreiding van de reeds bestaande mogelijkheden om mondeling uitspraak te doen; niet als een beperking daarvan. De in de vorige alinea genoemde combinatie doet op zichzelf niet tekort aan de rechtsbescherming van de patiënt: die wordt tijdig en goed geïnformeerd over de beslissing. Voor verwarring over de juiste uitspraakdatum behoeft in dit geval niet te worden geducht. Om deze redenen zie ik, anders dan de steller van het middel, geen grond tot vernietiging van de bestreden beslissing.
Wel moet aan de steller van het middel worden toegegeven dat de in art. 30p en 30q lid 1 Rv voorgestane tweedeling (te weten: hetzij een mondelinge uitspraak met inachtneming van artikel 30p, hetzij een schriftelijke uitspraak op een door de rechter bepaalde datum) bepaald overzichtelijker is dan de in cassatie bestreden werkwijze. Het verdient m.i. dan ook de voorkeur dat de rechter zich tot deze tweedeling beperkt waar dat mogelijk is. In de meeste gevallen – ook in familierekestzaken en in Bopz-zaken – kan aan de hand van het criterium ‘wel/niet eenvoudig’ door de rechter de keuze worden gemaakt tussen een mondelinge uitspraak op de voet van art. 30p Rv en een ‘gewone’ schriftelijke uitspraak. Als een rechter zich over de motivering wil beraden (‘er een nachtje over wil slapen’) kan beter een datum worden bepaald voor een schriftelijke uitspraak, desnoods de volgende dag. Verwacht mag worden dat na de inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg het aantal ‘laatste dag’-beschikkingen in deze sector zal afnemen.
Het tweede lid van art. 30p Rv bepaalt dat de mondelinge uitspraak bestaat uit de beslissing en de gronden van de beslissing. Kortom, bij toepassing van art. 30p Rv kan de rechter niet volstaan met de enkele mededeling van het dictum: de rechter moet reeds bij de mondelinge uitspraak zijn beslissing motiveren (ter plaatse, al dan niet met behulp van een checklist of modelbeschikking als geheugensteuntje). Is de beslissing ter zitting naar behoren mondeling gemotiveerd, dan is het opmaken van het proces-verbaal van de zitting inclusief de daarin op te nemen gemotiveerde beslissing een sinecure. Het proces-verbaal bevat een zakelijke samenvatting van het verhandelde ter zitting (art. 30n Rv-KEI), met dien verstande dat de rechter altijd kan kiezen voor een letterlijke weergave van het besprokene.
Er wordt wel eens de vraag gesteld hoe het voorschrift in art. 230, lid 1, aanhef en onder e, Rv dat het vonnis onder meer omvat: “de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing berust”, zich verhoudt tot het tweede lid van art. 30p Rv. Het tweede lid vermeldt uitsluitend ‘de beslissing en de gronden van de beslissing’ en zegt − anders dan art. 230, lid 1 onder e, Rv − niets over ‘de feiten’. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn advies specifiek hierover een opmerking gemaakt (zie alinea 2.19 hiervoor) zonder dat de gestelde vraag even specifiek is beantwoord. De Hoge Raad zou op dit punt uitsluitsel kunnen geven.
Mijns inziens is het antwoord snel te vinden: art. 30p lid 2 Rv vereist niet dat de rechter in de mondelinge uitspraak het verloop van het geding beschrijft, noch dat de rechter de conclusies van de verschenen partijen vermeldt. Daarmee zijn de procespartijen aan het slot van de mondelinge behandeling al bekend. Om een motivering te geven die aan de ondergrens van het arrest Vredo/Veenhuis voldoet (zie voetnoot 13 hiervoor), zal de rechter logisch genoodzaakt zijn om als onderdeel van zijn of haar redenering aan te geven van welke feiten de rechter is uitgegaan. Welke voor de beslissing relevante feiten beschouwt de rechter als vaststaand en welke niet? Vervolgens kan de rechter op de reeds vaststaande en de door hem/haar na onderzoek vastgestelde feiten het recht toepassen.
Dan resteert nog de klacht over het ontbreken – onderscheidenlijk: niet zo spoedig mogelijk verstrekken − van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Bij deze klacht heeft betrokkene m.i. geen belang meer. Tijdens de procedure in cassatie is alsnog een afschrift van het proces-verbaal aan de advocaat van betrokkene ter beschikking gesteld. In zijn beschikking van 20 november 201554 overwoog de Hoge Raad:
“3.3.1 Ingevolge art. 279 lid 4 Rv wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat wordt overwogen een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient dan ook onverwijld te worden voldaan.
Aan voormelde voorschriften komt extra gewicht toe in zaken waarin de beslissing strekt tot vrijheidsbeneming (vgl. HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5193, NJ 1986/400).”
In de zaak waarop HR 20 november 2015 betrekking had is kort na het verstrijken van de cassatietermijn alsnog een afschrift van het proces-verbaal verzonden en is deze partij in de gelegenheid gesteld het cassatiemiddel aan te vullen. Om die reden werd het cassatieberoep door de Hoge Raad alsnog verworpen. Die route kan ook in dit geval worden gevolgd. Namens betrokkene is een aanvullend cassatiemiddel ingediend. Voor zover het aanvullend cassatiemiddel bezwaar maakt tegen het relatief late tijdstip waarop (ook) het proces-verbaal in afschrift aan de advocaat van betrokkene ter beschikking is gesteld, faalt de klacht voor zover deze is gebaseerd op de veertien dagen-termijn in art. 30p lid 5 Rv. Zoals gezegd, heeft de rechtbank geen toepassing gegeven aan art. 30p Rv. Voor het overige is de klacht over de late verstrekking gegrond, maar leidt zij niet tot cassatie om dezelfde redenen als genoemd in de beschikking van HR 20 november 2015.