Parket bij de Hoge Raad, 12-06-2018, ECLI:NL:PHR:2018:599, 17/01432
Parket bij de Hoge Raad, 12-06-2018, ECLI:NL:PHR:2018:599, 17/01432
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juni 2018
- Datum publicatie
- 14 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:599
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1688
- Zaaknummer
- 17/01432
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over art. 359 lid 3 Sv en bekennende verklaring van de verdachte. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
Conclusie
Nr. 17/01432 Zitting: 12 juni 2018 |
Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
-
De verdachte is bij arrest van 14 maart 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” (verder: WVW 1994) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen. Tevens is de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden ontzegd.
-
Namens de verdachte heeft mr. V.A. Groeneveld, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
-
Het middel klaagt dat het bepaalde in art. 359, derde lid, Sv is geschonden, nu de verklaring van de verdachte niet als een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis kan worden aangemerkt en het hof derhalve ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
-
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 september 2012 te Hilversum als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Bij de politie heeft de verdachte, na de vordering om mee te werken aan een bloedonderzoek, verklaard: “Ik weiger om een naald in me te laten steken”. Het hof beschouwt dat als een bekentenis van het ten laste gelegde feit, nu in hoger beroep met betrekking tot de bewezenverklaring uitdrukkelijk geen verweer is gevoerd.
Het hof volstaat ten aanzien van het hierna bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering nu de verdachte het hierna bewezenverklaarde bij de politie duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
1 . Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van misdrijf, nummer PL14Z5 2012042644-1, d.d. 19 september 2012 (p. 7 en verder van een dossier met nummer PL14Z5 2012042644-8;
2. Een in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte, nummer PL 14Z5 2012042644-6, d.d. 19 september 2012 (p. 16 en verder van het onder 1 genoemde dossier).”
6. De tenlastelegging is toegesneden op art. 163, zesde lid, WVW 1994. Daarvan luiden de leden, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
[…]
6. De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.”
7. Het weigeren zich aan het bloedonderzoek te onderwerpen, levert een misdrijf op als bedoeld in art. 176, vierde lid, WVW 1994. Volgens de toelichting op het middel maakt de verklaring van de verdachte dat hij “geen naald in zich wilde laten steken” nog niet dat hij het feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, in aanmerking genomen dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring ook andere bestanddelen zijn opgenomen dan de enkele weigering, zoals het bestaan van het vermoeden dat de verdachte onder invloed van een andere in art. 8, eerste lid, bedoelde stof verkeerde, en de verdachte heeft verklaard geen drugs meer te gebruiken, zodat ten onrechte is volstaan met de opgave als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
8. Art. 359, derde lid, Sv luidt:
“De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.”
9. Indien sprake is van een bekennende verdachte, hoeft de inhoud van de bewijsmiddelen ingevolge art. 359, derde lid, Sv niet te worden weergegeven in het vonnis en kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. Volgens diezelfde bepaling is het volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen niet toegestaan indien de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.1 In het arrest van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1342, NJ 2015/347 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1. Art. 359, derde lid, Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542).”
En:
“2.3.3. De enkele omstandigheid dat de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring niet met zoveel woorden alle onderdelen van de bewezenverklaring bestrijkt, behoeft niet te betekenen dat de verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, kan in het bijzonder van belang zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen, waarbij in verband met het voortbouwend appel met name betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in hoger beroep.”
10. De uitleg die het hof aan de verklaring van de verdachte heeft gegeven (en die gelet op het voorgaande in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst), acht ik niet onbegrijpelijk. Ik wijs daarvoor op het volgende. Het enige bestanddeel waarop in het licht van art. 163, zesde lid (j° art. 176, vierde lid) WVW 1994 de bekennende verklaring van de verdachte betrekking kan hebben, wordt gevormd door de weigering om gehoor te geven aan het bevel tot medewerking aan een bloedonderzoek. Daarin is hier de kern van het strafrechtelijk verwijt gelegen. Het – niet onbegrijpelijke – oordeel van het hof dat de verdachte met zijn verklaring “Ik weiger om een naald in me te laten steken” kan worden aangemerkt als een bekentenis van (kort gezegd) de weigering om aan het bevel tot bloedonderzoek mee te werken, wordt in cassatie niet bestreden.2 De andere passages die in de toelichting op het middel uit de verklaring van de verdachte zijn geparafraseerd – te weten dat de verdachte geen drugs meer zou gebruiken en dat in zijn ogen geen sprake was van, althans onvoldoende reden was om te komen tot het bedoelde vermoeden – ontnemen niet de bekennende strekking aan hetgeen de verdachte heeft verklaard met betrekking tot het aan hem gemaakte verwijt. Anders gezegd: In weerwil van hetgeen de steller van het middel naar voren heeft gebracht, is het bestanddeel “Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8” niet een onderdeel dat door de bekennende verklaring van de verdachte wordt bestreken. Het vragen van toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek en vervolgens, bij het niet verlenen van die toestemming, bevelen dat medewerking wordt verleend aan een bloedonderzoek, kan immers al worden gedaan bij een vermoeden van rijden onder invloed van alcohol dan wel van een andere stof.3 Het gaat hier om een objectief vermoeden, voor de feitelijke vaststelling waarvan uiteraard geen bekentenis van de verdachte nodig is.
11. Bovendien breng ik de hierboven onder 9 weergegeven overweging van de Hoge Raad (2.3.3) in herinnering, inhoudende dat voor de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is ook van bijzonder belang kan zijn of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden en welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen. In de onderhavige zaak is door de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk geen bewijsverweer gevoerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover te dezen van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw deelt op verzoek van de voorzitter mede - zakelijk weergegeven - :
U noemt het vonnis van de politierechter en vraagt mij naar de reden van het hoger beroep. Het gaat om de strafmaat.”
[…]
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging - zakelijk weergegeven - :
Bewijstechnisch valt er weinig eer aan deze zaak te behalen. Het gaat mijn cliënt met name om de opgelegde geldboete. Er is een geldboete conform de richtlijn opgelegd en dat levert deze straf op. Los van de persoonlijke omstandigheden, is in deze zaak onvoldoende rekening gehouden met het enorme tijdsverloop en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Mijn cliënt heeft een enorm strafblad, maar voor rijden onder invloed kan hij gelijk gesteld worden aan een first offender. Hij is sindsdien ook niet meer in aanraking geweest met politie en justitie voor dergelijke feiten. Ik verzoek uw hof bij bewezenverklaring een lagere geldboete op te leggen. Bij oplegging van een gevangenisstraf is mijn cliënt nog veel verder van huis.”
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG