Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2018, ECLI:NL:PHR:2018:823, 18/01030
Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2018, ECLI:NL:PHR:2018:823, 18/01030
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juli 2018
- Datum publicatie
- 17 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:823
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2066, Contrair
- Zaaknummer
- 18/01030
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of belanghebbende voor het jaar 2008 aanspraak kan maken op de afdrachtvermindering onderwijs die tot 1 januari 2014 was voorzien in artikel 14 lid 1 sub d Wva.
De toegepaste afdrachtvermindering zag op 18 werknemers van belanghebbende die stonden ingeschreven voor de ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’ van een hogeschool, die een onderdeel vormt van de opleiding HBO Bedrijfskunde. Aan de 18 werknemers van belanghebbende zijn certificaten verstrekt voor deelname aan het eerste jaar van de opleiding HBO Bedrijfskunde. Op de certificaten zijn de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden en behaalde (30) ECTS vermeld. Dit aantal punten was onvoldoende om te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar. De werknemers hebben hun opleiding vervolgd op MBO-niveau.
De Inspecteur heeft voor het Hof bepleit dat het gevolgde opleidingsprogramma niet een initiële opleiding als bedoeld in artikel 14 lid 1 sub d Wva betreft. De gevolgde onderwijseenheden behoren tot de door [B] verzorgde deeltijdopleiding HBO Bedrijfskunde die in het CROHO is geregistreerd. Dit een en ander betekent naar het oordeel van het Hof dat met betrekking tot de gevolgde onderwijseenheden sprake is van initieel onderwijs. Het ligt volgens het Hof niet op de weg van de belastingrechter of inspecteur om te toetsen of in voldoende mate uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding. Met betrekking tot het geschilpunt of alle 18 werknemers de opleiding daadwerkelijk hebben gevolgd, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende – op wie de bewijslast in beginsel rust – certificaten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de werknemers daadwerkelijk de bedoelde onderwijseenheden hebben gevolgd. Het Hof acht de Inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat één of meer werknemers niet daadwerkelijk de onderwijseenheden hebben gevolgd.
De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld en een middel bestaande uit vier middelonderdelen aangevoerd. De middelen betwisten het oordeel van het Hof, onder meer op de grond dat het door de werknemers van belanghebbende gevolgde opleidingsprogramma niet een “initiële opleiding aan een hogeschool” is en de werknemers niet “op de opleiding aansluitende arbeid” hebben verricht.
Middelonderdelen a en b keren zich tegen de uitlegging door het Hof van de frase “in het kader van zijn opleiding aan een hogeschool” in artikel 14 lid 1 sub d Wva. De A-G meent dat het in principe wél, hoewel artikel 14 lid 1 sub d Wva naar de letterlijke bewoordingen van de bepaling bezien niet die eis stelt, de intentie moet zijn dat een volledige initiële opleiding wordt gevolgd c.q. afgemaakt. Deze implicatie ligt onder meer besloten in het woord “zijn”. Wanneer een werknemer slechts een deel van een opleiding volgt, zal hij nimmer de initiële opleiding (met diploma) tot de zijne maken. Deze tekstuitleg wordt volgens de A-G ondersteund door passages in de parlementaire stukken waarin onder meer staat dat de regeling ziet op “werkgevers die aan studenten uit een initiële opleiding een leer/werk-plaats kunnen aanbieden”. Hieruit volgt volgens de A-G dat het gaat om werknemers die een initiële opleiding volgen, met andere woorden studenten in een bachelorprogramma en/of masterprogramma, niet aan mensen die een onderdeel van een dergelijk programma volgen. De A-G wijst op de woordkeuze voor “student”. Men zal normaliter niet van een “student” spreken indien iemand slechts één of enkele vakken volgt. Die persoon is dan eerder een “cursist”. Uit de uitspraak van het Hof valt volgens de A-G niet af te leiden dat het Hof heeft beoordeeld of het de intentie was dat de werknemers van belanghebbende de opleiding zouden volgen c.q. afmaken. De A-G meent dat verwijzing moet volgen om vast te stellen of het de intentie was dat de werknemers de opleiding HBO Bedrijfskunde zouden volgen c.q. afmaken.
Middelonderdeel c houdt in dat de werknemers niet stonden ingeschreven in een in het CROHO register opgenomen opleiding. De ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’ is, zo betoogt de Staatssecretaris, namelijk niet in dit register opgenomen. De A-G acht, nu uit de feiten blijkt dat de funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader onderdeel uitmaakt van de opleiding HBO Bedrijfskunde die in het CROHO register is opgenomen, het feitelijke oordeel van het Hof dat sprake was van een opleiding in de zin van de WHW niet onbegrijpelijk. Onderdeel c van het middel faalt derhalve.
Onderdeel d van het middel houdt in dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat het gevolgde onderwijs niet voldoet aan de daaraan ingevolge de WVA te stellen eisen, omdat daarin werknemers zijn toegelaten die duidelijk uiteenlopende werkzaamheden plegen te verrichten met als gevolg dat het theoretisch deel van het onderwijs niet aansluit op het praktijkdeel. Voor zover dit onderdeel van het middel een rechtsklacht inhoudt faalt het volgens de A-G, omdat het in wezen een klacht inhoudt over de inrichting van het zojuist bedoelde onderwijs, welke inrichting niet ter beoordeling staat van de belastinginspecteur en de belastingrechter maar van de onderwijsinspectie. Voor zover het middelonderdeel een motiveringsklacht inhoudt, faalt het volgens de A-G (eveneens), omdat de Staatssecretaris eraan voorbij ziet dat het bewijs voor het gevolgd zijn van de onderwerpelijke opleiding – voor althans 30 ECTS – inclusief het daarbij behorende praktijkdeel door belanghebbende is geleverd door de overlegging van de uitgereikte certificaten, waartegen de Inspecteur zoals het Hof terecht opmerkt, tegenbewijs kon leveren, hetgeen de Inspecteur echter naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet (voldoende) heeft geleverd.
Volgt conclusie tot gegrondverklaring en verwijzing.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 juli 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01030 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 16/01086 Nr. Rechtbank: 14/8979 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 2008 |
[X] B.V. |
1 Inleiding
Aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) is over het jaar 2008 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 45.071 (hierna: de naheffingsaanslag). Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is een boete opgelegd.
De naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur1 gehandhaafd. De boetebeschikking is vernietigd.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 11.267. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.2
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft niet gerepliceerd.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op de afdrachtvermindering onderwijs die tot 1 januari 2014 was voorzien in artikel 14 lid 1 sub d Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende exploiteert een installatiebedrijf.
Zij heeft in het kader van een met behulp van [A] bv opgesteld professionaliseringsprogramma een opleidingstraject voor haar werknemers samengesteld. In het kader hiervan heeft belanghebbende haar werknemers, in totaal achttien, in 2008 ingeschreven voor de ‘funderende duale deeltijdopleiding MHBO Bedrijfskader’ van [B] te [Q] (hierna: [B] ).
In het kader van deze inschrijving zijn tussen belanghebbende, de werknemer-studenten (hierna: werknemers) en [B] onderwijsarbeidsovereenkomsten gesloten, die zijn ondertekend door belanghebbende, de werknemers en [B] .
Blijkens deze overeenkomsten, heeft [B] in het kader van het “Experiment versterking beroepskolom doorstroom MBO-HBO” de vierjarige opleiding HBO Bedrijfskunde gesplitst in een tweejarige funderende duale deeltijdopleiding MHBO-Bedrijfskader en een tweejarige kopstudie met meerdere uitstroomvarianten. In de bijlagen bij deze overeenkomst zijn de leerdoelen van het eerste en tweede praktijkjaar HBO Bedrijfskunde (opleidingsgedeelte MHBO Bedrijfskader) vermeld en is een overzicht verstrekt van de gedurende de gehele opleiding HBO Bedrijfskunde inclusief MHBO Bedrijfskader te behalen ECTS (60 per jaar, in totaal 240).
De door [B] verzorgde deeltijdopleiding HBO Bedrijfskunde is geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) onder [001] . [B] is sinds 10 maart 2008 geaccrediteerd voor deze opleiding.
Aan de achttien werknemers van belanghebbende zijn door [B] met dagtekening 31 december 2008 certificaten als bedoeld in artikel 7.11, lid 4, van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) verstrekt voor de deelname aan het eerste jaar van de opleiding HBO Bedrijfskunde, propedeuse fase, CROHO [001] . Op de certificaten zijn de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden en behaalde ECTS (studiebelastingpunten) vermeld. De werknemers hebben ieder 30 ECTS behaald. Het betreft de onderwijseenheden: Persoonlijke leerweg (theorie), Persoonlijke leerweg (praktijk), Communicatie en Projectmanagement. Dit aantal punten was onvoldoende om te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar.
Het aan de werknemers van belanghebbende in het kader van de gesloten onderwijsarbeidsovereenkomsten gegeven onderwijs is feitelijk verzorgd door docenten van [A] bv.
Tot de gedingstukken behoort een op 31 december 2008 gedagtekende verklaring van [B] aan belanghebbende, waarin is vermeld dat per 31 december 2008 achttien met naam genoemde werknemers van belanghebbende staan ingeschreven als student van de opleiding HBO bedrijfskunde van [B] . Volgens deze verklaring is deze opleiding een niet voltijdse initiële (deeltijd) opleiding in de zin van de WHW en staat deze opleiding in het CROHO geregistreerd onder nummer 24 HR 34035.
De achttien werknemers hebben de opleiding ultimo 2008 moeten beëindigen vanwege de omstandigheid dat zij te weinig ECTS hebben behaald. Zij hebben hun opleiding in 2009 en 2010 vervolgd op MBO-niveau.
Belanghebbende heeft over de in het jaar 2008 gelegen tijdvakken op de voet van artikel 14, eerste lid, onder d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) met betrekking tot de achttien werknemers afdrachtvermindering onderwijs toegepast.
In 2013 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de toegepaste afdrachtvermindering onderwijs. Hiervan is met dagtekening 18 april 2014 een rapport opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
De gevolgde deelopleiding aan [B] kwalificeert zich niet voor de Wet vermindering afdracht onderwijs (WVA). Volgens artikel 14 d van de WVA kwalificeert alleen een initiële opleiding. Derhalve is vermindering onderwijs voor het jaar 2008 ten onrechte geclaimd.”
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 19 december 2013 de onderhavige naheffingsaanslag loonheffingen ten bedrage van € 45.071 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is voorts een bedrag van € 6.302 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende op 24 december 2013 bezwaar aangetekend. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 november 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
Tot de stukken van het geding behoren verklaringen van werknemers van belanghebbende ten aanzien van wie de onderhavige afdrachtvermindering is toegepast. Zij verklaren, kort weergegeven, in 2008 werkzaam te zijn geweest bij belanghebbende, te hebben deelgenomen aan de opleiding HBO Bedrijfskunde van [B] en daadwerkelijk theorie en praktijk in het kader van deze opleiding te hebben gevolgd.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van [B] van 27 juli 2015 aan belanghebbende. In deze brief is onder meer vermeld:
“(…)
2. Eerste leerjaar HBO Bedrijfskunde
De opleiding die de werknemers van [X] hebben gevolgd, richtte zich op te behalen van de onderwijseenheden informatiecommunicatie technologie, toegepaste ICT, Persoonlijke leerweg, communicatie en projectmanagement. Door het uitvoeren van opdrachten in de beroepspraktijk en het afleggen van de bijbehorende tentamens kan het certificaat HBO Bedrijfskunde worden behaald. Dit certificaat is een verklaring als bedoeld in artikel 7.11 lid 4 van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW).
(…)
Onder theorie wordt verstaan:
- theorielessen;
- duur examen;
- voorbereidingstijd voor lesuren, toetsen en examen.
Onder praktijk wordt verstaan:
- duur van het reguliere werken waarin het vak wordt uitgeoefend;
- duur dat de werknemer op de werkvloer bezig is met praktijkonderricht;
- duur van het uitvoeren van praktijkopdrachten;
- voorbereidingstijd.
(…)
3 Aansluiting op bachelor Bedrijfskunde
Het theoretische opleidingsprogramma dat werknemers van [X] hebben gevolgd, bestond uit de volgende onderwijseenheden:
- Informatiecommunicatietechnologie (OE 1.1);
- Toegepaste ICT (OE 1.2);
- Persoonlijke leerweg (theorie) (OE 2.0);
- Persoonlijke leerweg (praktijk) (OE 2.1);
- Communicatie (OE 3.1);
- Projectmanagement (OE 3.2).
Deze opleiding is een onderdeel van de bachelor HBO Bedrijfskunde met CROHO-nummer 34035. De deelnemers die de onderwijseenheden voldoende beheersten hebben van [B] een certificaat HBO Bedrijfskunde ontvangen als bedoeld in artikel 7.11 lid 4 van de WHW.