Parket bij de Hoge Raad, 23-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:857, 18/01352
Parket bij de Hoge Raad, 23-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:857, 18/01352
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2018
- Datum publicatie
- 7 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:857
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1721
- Zaaknummer
- 18/01352
Inhoudsindicatie
cash flow hedges tot afdekking van het kastroomrisico op variabel rentende leningen door interest rate swaps (IRSs); bij dalende marktrente krijgen de IRSs een negatieve waarde. Aftrekbaar? Of pas in de toekomstige jaren van daadwerkelijke swap? Verschil met fair value hedges (HR BNB 2004/214 en Cacaobonenarrest); waardering van vastrentende leenschulden; is de samenhang tussen IRS en lening beslissend? Voorzichtigheids-, realiteits- en matchingbeginselen van goed koopmansgebruik; relevantie van IAS/IFRS
Feiten: De belanghebbende heeft bankleningen opgenomen tegen variabele rente. Zij heeft renteruilcontracten (IRSs) gesloten die haar enerzijds verplichten over een vast bedrag een vast rentepercentage te betalen en anderzijds recht geven op een variabele rente over datzelfde vaste bedrag. De gebruikte variabele rentepercentages zijn 3-maands Euribor, 3-maands Libor en 12-maands Euribor. Zij had in 2010 en 2011 drie soorten swaps (a, b en c), bepaald door de looptijd die al dan niet gelijk liep met die van een leenschuld, de bedragen waarover rente wordt berekend (‘hoofdsommen’) die al dan niet gelijk waren aan de hoofdsommen van leningen, en de variabele rente die al dan niet gelijk was aan de variabele rente op een lening. De waarde van haar IRS-verplichtingen was bij het sluiten van de IRSs (nagenoeg) nihil. Door daling van de marktrente nadien beliepen haar IRS-verplichtingen op 31 december 2010 negatief € 6.131.099 en op 31 december 2011 negatief € 6.668.371.
In geschil is of de belanghebbende deze bedragen fiscaal als verlies mag nemen. De fiscus meent dat de samenhang tussen de IRSs en de leningportefeuille noopt tot samenhangende beschouwing en tot waardering als vastrentende leningen, dus zonder verliesneming op basis van rentebewegingen, c.q. dat de belanghebbende lasten wil aftrekken die in toekomstige jaren thuishoren. De belanghebbende meent dat haar verlies reëel en actueel en dus aftrekbaar is omdat haar IRSs, anders dan de fair value hedge uit HR BNB 2004/214, cash flow hedges zijn, wier waardebewegingen niet worden uitgedoofd door tegengestelde waardebewegingen van de schulden, die immers een variabele rente dragen en dus niet in waarde bewegen.
De Rechtbank Den Haag heeft de belanghebbende ongelijk gegeven. Door nu verlies te nemen op de IRSs zou volgens de Rechtbank rekening worden gehouden met rentelasten die toerekenbaar zijn aan latere jaren, in strijd met het matching beginsel van gkg.
Het Gerechtshof Den Haag heeft die uitspraak bevestigd en aansluiting gezocht bij HR BNB 2004/214.
De A-G bespreekt de effecten van fair value hedges en cash flow hedges. Met de eerste wordt het waardeverlooprisico op een vastrentende lening o/g afgedekt door de vaste rente te ruilen voor een variabele rente. Bij goed afgedekte posities komen de waardemutaties van de schuld en de IRS per saldo op nihil uit. IAS 39 laat onder stringente voorwaarden toe met dit effect rekening te houden door de winst op de ene post en het verlies op de andere post tegelijk in de resultatenrekening op te nemen. Fiscaal gkg gaat verder: een samenhangende vastrentende lening en fair value hedge moeten in bepaalde omstandigheden gezamenlijk worden gewaardeerd (Cacaobonenarrest). De criteria daarvoor zijn goeddeels ontleend aan IAS 39, maar de norm van is opener en dwingend. De fiscale en commerciële winstbepalingen hoeven ook niet synchroon te lopen (HR BNB 1957/208). De mogelijkheid om bij een fair value hedge commercieel al dan niet voor samenhangende waardering te kiezen laat volgens de A-G ruimte om een samengesteld effect te laten zien of juist het effect van de individuele instrumenten. In beide gevallen kan een getrouw beeld van de financiën gegeven worden. Fiscaalrechtelijk daarentegen moeten elkaar uitdovende tegengestelde waardemutaties gezamenlijk worden bezien omdat anders in strijd met het realiteitsbeginsel de belastingheffing over actuele winst naar de toekomst wordt verschoven (toekomstige lasten die niet voortvloeien uit het lopende jaar naar het nu worden gehaald).
Met de cash flow hedge wordt het kasstroomrisico op een variabel rentende lening o/g afgedekt door de variabele rente te ruilen voor een vaste. Deze IRS heeft dus het tegenovergestelde effect van een fair value hedge. Doordat deze IRS de rentestroom constant maakt, beweegt hij in waarde naar gelang de rentestand beweegt. Anders dan bij een fair value hedge staat daar geen tegengestelde waardemutatie van de schuld tegenover, nu de (variabele) rente op die schuld met de markt meebeweegt en de schuld dus niet in waarde beweegt, althans niet als gevolg van rentebewegingen. In zoverre is een verlies op een IRS zoals die van de belanghebbende reëel. Het is echter niet reëel in de zin dat het bepaald wordt door de gehanteerde discontovoet, die niets meer is dan een rentestandsprofetie die op geen enkele zekerheid kan bogen. Van een definitief verlies (of een definitieve winst) is dus geen sprake. Tegenover de negatieve waarde van de IRS door een dalende actuele rentestand ten opzichte van de overeengekomen te betalen vaste rente staan bovendien lagere toekomstige rentebetalingen op de afgedekte leningschuld door de belanghebbende aan de uitlener. Daardoor bestaat het risico op een temporele mismatch tussen actuele verliesneming op de IRS en latere winst door lagere toekomstige rentekosten op de leenschuld.
Ondanks het ontbreken van een rechtstreeks uitdovend verband tussen de waardemutaties van de schuld en de cash flow hedge IRS, biedt IAS 39 daarom toch ook voor (effectieve) cash flow hedges de mogelijkheid om, onder stringente voorwaarden, waardemutaties buiten beschouwing te laten in de commerciële resultatenrekening. De Hoge Raad heeft zich nog niet expliciet uitgelaten over gkg bij cash flow hedges. Het door de belanghebbende aangeroepen arrest HR BNB 2003/253 lijkt in ieder geval geen precedent, want te zeer bepaald door andersoortige feiten en door het gegeven dat gepoogd werd een definitieve valutawinst op een groepslening onder de deelnemingsvrijstelling te friemelen.
De A-G ziet vanwege het voorgaande geen reden om voor cash flow hedges fiscaalrechtelijk nauwer of minder nauw aan te sluiten bij IFRS/IAS dan voor fair value hedges. IFRS/IAS-conforme verwerking van de waardemutatie van de cash flow hedge vergelijkbaar met de verwerking van de waardemutatie van de fair value hedge in het Cacaobonenarrest houdt in dat, als sprake is van (i) voldoende samenhang en (ii) hoogstwaarschijnlijke toekomstige kasstroomwijzigingen met invloed op de W/V-rekening, resultaten op het effectieve (afdekkende; niet-speculatieve) deel van de hedge worden geparkeerd (niet worden genomen) en resultaten op het niet-afdekkende (speculatieve) deel worden genomen. Voor de hand ligt om het eerste te doen door de combinatie van de variabel rentende schuld en de kasstroomrisicoafdekkende IRS op te vatten als per saldo een vastrentende schuld en die, conform staande jurisprudentie, te waarderen op nominale waarde, dus zonder verliesneming als de marktrente daalt beneden de overeengekomen vaste rente (HR BNB 2004/163 en HR BNB 2010/242).
Wel lijkt de A-G dat ‘s Hof uitspraak inconsistent is doordat het Hof zich enerzijds op HR BNB 2004/214 (samenhangende waardering) baseert en anderzijds overweegt dat mogelijke samenhang niet ter zake zou doen. Onduidelijk is daardoor of het Hof de combinatie van schulden en IRSs als (resulterende in) vastrentende schulden zag en daarom geen aftrek toestond van waardevermindering als gevolg van rentestanddaling, of rechtstreeks naar het matchingbeginsel is gestapt omdat hij alle IRS-waardebewegingen, ook die van niet-afdekkende IRSs, ziet als ziende op toekomstige rentekosten. Of het Hof de prealabele hedging-vraag al dan niet (en al dan niet ten onrechte) heeft overgeslagen, maakt voor de uitkomst echter niet uit, althans niet voor belanghebbendes (a) en (b) categorieën IRSs, die volgens ’s Hofs vaststellingen zodanig samenhangen met variabel rentende leningen o/g dat geenszins onbegrijpelijk is het (al dan niet impliciete) feitelijke oordeel dat het per saldo om vastrentende leningen gaat. Alleen voor de categorie (c) IRSs, die niet (rechtstreeks) samenhangen met bepaalde leningen, is ’s Hofs – al dan niet impliciete – oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, zodat verwijzing moet volgen om uit te zoeken of die categorie IRSs al dan niet voldoende samenhing met leningen.
Belanghebbendes cassatieberoep stuit volgens de A-G af op het voorgaande. Ook de overige in stelling gebrachte argumenten kunnen de belanghebbende niet baten.
Conclusie: cassatieberoep gedeeltelijk gegrond. Verwijzing.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 23 augustus 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01352 |
[X] B.V. |
Nrs. Gerechtshof: 17/00749 en 17/00750 Nrs. Rechtbank: SGR 16/2800 en SGR 16/2829 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Vennootschapsbelasting 2010 en 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
De belanghebbende heeft voor de financiering van haar onderneming bankleningen opgenomen tegen variabele rente. Tot afdekking van de daaraan verbonden kasstroomrisico’s heeft zij in 2008 en 2009 renteruilcontracten (interest rate swaps: IRSs) gesloten die haar (i) verplichten over een vast bedrag een vast rentepercentage te betalen en (ii) recht geven op ontvangst van een variabel rentepercentage over datzelfde vaste bedrag. De gebruikte variabele rentepercentages zijn 3-maands Euribor, 3-maands Libor en 12-maands Euribor. Zij had in 2010 en 2011 drie soorten swaps (a, b en c), bepaald door de looptijd die al dan niet gelijk liep met die van een leenschuld, de bedragen waarover rente wordt berekend (‘hoofdsommen’) die al dan niet gelijk waren aan de hoofdsommen van leningen, en de variabele rente die al dan niet gelijk was aan de variabele rente op een lening. De waarde van haar IRS-verplichtingen was ten tijde van het sluiten van de IRSs (nagenoeg) nihil, nu op dat moment de vaste en variabele rentepercentage (nagenoeg) gelijk waren aan de actuele rente.
Na daling van de marktrente beliepen belanghebbendes IRS-verplichtingen op 31 december 2010 € 6.131.099 en op 31 december 2011 € 6.668.371. Ik begrijp dat zij in haar commerciële jaarrekening in die jaren tot die bedragen verlies heeft genomen door passivering van verplichtingen in verband met die negatieve IRS-waardeontwikkeling en dat zij dus niet heeft gekozen voor hedge accounting volgens international accounting standard (IAS) 39.
De Inspecteur heeft de belanghebbende conform haar aangiften aanslagen opgelegd (i) voor 2010 naar een belastbaar bedrag ad € 9.814.303 en (ii) voor 2011 ad nihil, met gelijktijdige vaststelling van een verlies 2011 ad € 3.181.770. De belanghebbende heeft tegen beide bezwaar gemaakt omdat zij alsnog verlies wilde nemen op haar IRSs. De inspecteur heeft die bezwaren afgewezen. In beroep bij de Rechtbank Den Haag was in geschil of op grond van goed koopmansgebruik (gkg) bij het bepalen van de belastbare winst 2010 en 2011 rekening gehouden had moeten of mogen worden met de negatieve waardeontwikkeling van de IRSs.
De Rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard, overwegende dat volgens gkg ten laste van de winst van een jaar slechts die bedrijfslasten komen die op dat jaar zien. De negatieve waarde van de IRSs is de contante waarde van het verschil tussen de verwachte toekomstige marktrente en de overeengekomen vaste rente. Door daarmee ineens rekening te houden door verliesneming zou volgens de Rechtbank rekening worden gehouden met rentelasten die in latere jaren horen, in strijd met het matching beginsel van gkg. Er kan dus in 2010 noch 2011 rekening worden gehouden met de negatieve waardeontwikkeling van de IRSs.
Het Hof Den Haag heeft belanghebbendes daartegen ingestelde hogere beroepen ongegrond verklaard, aan het oordeel van de Rechtbank toevoegende dat de partijen bij een IRS-contract toekomstige kasstromen uitwisselen ter beperking of uitsluiting van onder meer valuta- en renterisico’s en dat uit HR BNB 2004/2141 blijkt dat zolang een valutapositie gedekt is, het afgedekte vermogensbestanddeel en het afdekkende instrument gezamenlijk worden gewaardeerd. Het Hof zag geen reden om daarover anders te denken in belanghebbendes geval, waarin de IRSs een renterisico in plaats van een valutarisico afdekken.
De belanghebbende stelt één middel voor: rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de negatieve waarde van de renteswapcontracten per ultimo 2010 en ultimo 2011 op grond van gkg niet ten laste van de belastbare winst kan worden gebracht. Het Hof heeft ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd:
(a) geoordeeld dat de als cash flow hedge gebruikte renteswaps vergelijkbaar zouden zijn met als fair value hedge gebruikte valutaswaps zoals aan de orde in het door het Hof genoemde HR BNB 2004/214, hoewel die instrumenten op wezenlijke punten andere effecten hebben;
(b) de regel van HR BNB 2004/1632 voor de waardering van vastrentende schulden ook toegepast in belanghebbendes geval, er kennelijk maar ten onrechte van uit gaande dat de combinatie van de IRSs en de variabel rentende leningen resulteert in vastrentende schulden;
(c) miskend dat u waardebewegingen van een vastrentende schuld alleen veronachtzaamt bij voorgenomen voortzetting van die schuld; en
(d) jaarwinstberekening conform IFRS3 niet in overeenstemming geacht met gkg, zulks in strijd met HR BNB 1957/208.
De belanghebbende klaagt met name dat het Hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar beroep op HR BNB 2003/253, hoewel juist dat arrest haar betoog steunt. Zij beroept zich ook op HR BNB 2017/189 (separate beoordeling van samenhangende IRS en hypothecaire schuld voor de toepassing van de eigenwoningregeling in box 1 van de Wet IB 2001), welk beroep samenhangt met haar beroep op dat genegeerde arrest HR BNB 2003/253 over een vergelijkbare swap, die autonoom mocht worden gewaardeerd. Hoewel gkg in HR BNB 2017/189 geen rol speelde, volgt uit die zaak volgens de belanghebbende wel dat haar swaps en haar leningen twee verschillende soorten overeenkomsten zijn.
Uw rechtspraak over de waardering van financiële verplichtingen houdt in dat (i) renteloze schulden worden gewaardeerd op contante waarde als het verschil tussen de nominale en de contante waarden aanmerkelijk is (HR BNB 1958/342), (ii) (vaste) rentedragende schulden worden gewaardeerd op nominale waarde (HR BNB 2004/163 en HR BNB 2010/242) omdat waardering op contante waarde ten onrechte lasten naar het nu zou halen die op toekomstige jaren zien, (iii) langlopende verplichtingen waarbij rente alleen als rekengrootheid fungeert, worden gewaardeerd op contante waarde; opwaardering bij dalende marktrente is toegestaan, evenals afwaardering bij stijgende marktrente, maar de boekwaarde kan niet lager zijn dan bij eerste teboekstelling (HR BNB 2000/275, HR BNB 2001/2, HR BNB 2004/163 en HR BNB 2010/242), en (iv) een verplichting die geen expliciet rentebeding inhoudt, maar strekt tot betaling van een bedrag waarvan de omvang de facto bepaald wordt door inachtneming van rente, als rentedragende verplichting wordt gewaardeerd (HR BNB 2012/93).
Om het waardeverlooprisico op een vastrentende lening o/g af te dekken kan met een fair value hedge de vaste rente worden geruild voor een variabele rente. Bij perfect afgedekte posities komen de waardemutaties van de schuld en de IRS dan per saldo op nihil uit. IAS 39 laat onder stringente voorwaarden toe met dit effect rekening te houden door de winst op de ene post en het verlies op de andere post tegelijk in de resultatenrekening op te nemen. Goed koopmansgebruik gaat volgens uw rechtspraak verder: een vastrentende lening en een daarop afgesloten fair value hedge moeten onder omstandigheden gezamenlijk worden gewaardeerd. U heeft de criteria voor deze fiscale hedging goeddeels ontleend aan IAS 39, maar uw norm is opener en niet facultatief maar imperatief. Gegeven hun verschil in doelstelling, hoeven de fiscale en commerciële winstbepalingen ook niet synchroon te lopen (HR BNB 1957/2084). De mogelijkheid om bij een fair value hedge commercieel al dan niet voor samenhangende waardering te kiezen laat de ruimte om het gecombineerde effect te laten zien of juist het effect van de individuele instrumenten, zonder dat de ene of de andere keuze het getrouwe beeld van de financiën aantast. Fiscaalrechtelijk daarentegen moeten elkaar uitdovende waardemutaties gezamenlijk worden bezien omdat anders in strijd met de realiteits- en matching beginselen toekomstige lasten die niet voortvloeien uit het lopende jaar reeds nu worden afgetrokken.
Om het kasstroomrisico op een variabel rentende lening o/g af te dekken kan met een cash flow hedge de variabele rente geruild worden voor een vaste. Zo’n IRS heeft een effect omgekeerd aan dat van een fair value hedge. Doordat deze IRS de rentestroom constant maakt, beweegt hij in waarde met de rentestand, maar anders dan bij een fair value hedge staat daar geen tegengestelde waardebeweging van de schuld tegenover, nu de variabele rente op de schuld met de markt meebeweegt, zodat de schuld niet in waarde beweegt, althans niet als gevolg van rentebewegingen. In zoverre verschillen belanghebbendes IRSs inderdaad van fair value hedges en is hun waardeverlies reëel.
Dat waardeverlies is echter niet reëel in de zin dat het bepaald wordt door de gebruikte discontovoet, die slechts een rentestandsprofetie is die op geen enkele zekerheid kan bogen. Bij elke wijziging in de rentestand wijzigt de profetie en daarmee de waarde van de IRS, positief of negatief. Van een definitief verlies of een definitieve winst is geen sprake. Tegenover de negatieve waarde van de IRS door dalende marktrente staan bovendien lagere voorspelde toekomstige rentebetalingen op de schuld door de debiteur aan de uitlener. Daardoor bestaat het risico op een temporele mismatch tussen actuele verliesneming op de IRS en latere winst door lagere toekomstige rentekosten op de leenschuld. Ondanks het ontbreken van een rechtstreeks uitdovend verband tussen de waardemutaties van de schuld en de cash flow hedge IRS, biedt IAS 39 daarom ook voor cash flow hedges toch de mogelijkheid om, onder stringente voorwaarden, waardemutaties buiten beschouwing te laten. Resultaten op het effectieve (afdekkende) deel van de IRS kunnen rechtstreeks in het eigen vermogen worden gemuteerd. Winst of verlies op het speculatieve (niet-afdekkende) deel van de IRS wordt commercieel meteen genomen.
U heeft u nog niet expliciet uitgelaten over gkg bij cash flow hedges. Het door de belanghebbende aangeroepen arrest HR BNB 2003/253 lijkt mij geen precedent, want te zeer bepaald door andersoortige feiten en door het gegeven dat gepoogd werd een definitieve valutawinst op een groepslening onder de deelnemingsvrijstelling te friemelen.
Ik zie geen reden om voor cash flow hedges fiscaalrechtelijk nauwer of minder nauw aan te sluiten bij IFRS/IAS dan voor fair value hedges. Bij cash flow hedges staat weliswaar geen (directe) waardemutatie van de variabel rentende lening tegenover de waardemutatie van de IRS, maar dat neemt niet weg dat, zoals bleek, die laatste waardemutatie niet reëel, althans niet definitief is. IFRS/IAS-conforme verwerking van waardemutaties van cash flow hedges vergelijkbaar met de verwerking van waardemutaties van fair value hedges in uw Cacaobonenarrest houdt in dat als sprake is van (i) voldoende samenhang en (ii) hoogstwaar-schijnlijke toekomstige kasstroomwijzigingen die de V&W-rekening beïnvloeden, resultaten op het effectieve (afdekkende; niet-speculatieve) deel van de hedge niet worden genomen en resultaten op het niet-afdekkende (speculatieve) deel wel. Voor de hand ligt om het eerste te bereiken door de combinatie van de variabel rentende schuld en de kasstroomrisicoafdekkende IRS op te vatten als per saldo een vastrentende schuld en die te waarderen volgens de in 1.9 weergegeven regels, i.e. op nominale waarde, dus zonder verliesneming als de marktrente daalt beneden de overeengekomen vaste rente (HR BNB 2004/163 en HR BNB 2010/242).
HR BNB 2017/189 (over een renteswap op een eigenwoninglening) en HR BNB 2018/78 (over de negatieve waarde van een IRS in box 3) zijn mijns inziens niet relevant voor belanghebbendes geval, dat in het ondernemingswinstregime en dus onder gkg valt.
Daarmee faalt mijns inziens middelonderdeel (a).
Ad (b) kan de belanghebbende toegegeven worden dat ‘s Hof uitsprak inconsistent lijkt doordat het Hof zich enerzijds op HR BNB 2004/214 (samenhangende waardering) baseert en anderzijds overweegt dat samenhang niet ter zake zou doen. Onduidelijk is daardoor of het Hof de combinatie van schulden en IRSs als (resulterende in) vastrentende schulden zag en daarom geen aftrek toestond bij rentestanddaling (zie 1.9), of rechtstreeks naar het matching beginsel is gestapt omdat hij alle IRS-waardebewegingen, ook die van niet-afdekkende IRSs, opvat als ziende op toekomstige rentelasten. Of het Hof de prealabele samenhangvraag al dan niet ten onrechte heeft overgeslagen, maakt voor de uitkomst echter niet uit, althans niet voor belanghebbendes (a) en (b) categorieën IRSs, die volgens ’s Hofs vaststellingen zodanig samenhangen met variabel rentende leningen o/g dat geenszins onbegrijpelijk is het (al dan niet impliciete) feitelijke oordeel dat het per saldo om vastrentende leningen gaat. Alleen voor de categorie (c) IRSs, die niet (rechtstreeks) samenhangen met bepaalde leningen, is ’s Hofs – al dan niet impliciete – oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk, zodat verwijzing moet volgen om uit te zoeken of die categorie IRSs al dan niet voldoende samenhing met leningen.
Belanghebbendes klacht (c) faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu zij niet heeft gesteld dat zij de IRSs of de leningen niet zal aanhouden tot afloop van de leningen. Ook haar beroep op HR BNB 1957/208 mist doel, nu dat arrest juist afwijking voorschrijft van hetgeen de bedrijfseconomie leert als (het doel van) de belastingnorm daartoe noopt.
Gezien het bovenstaande, kan de belanghebbende uiteraard evenmin toegestaan worden om op grond van HR BNB 1994/121 aftrekbaar een voorziening te vormen. Aan de toerekenings- en waarschijnlijkheidscriteria van het Baksteenarrest5 wordt immers niet voldaan.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep deels (alleen voor wat betreft de categorie(c) IRSs) gegrond te verklaren, de zaak naar de feitenrechter te verwijzen voor onderzoek naar de mate van samenhang tussen leenschulden en (c)-categorie IRSs, en het cassatieberoep voor het overige ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid ex art. 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Zij heeft voor de financiering van haar ondernemingsactiviteiten bij banken leningen opgenomen tegen variabele rente. Tot afdekking van de aan variabele rente verbonden kasstroomrisico’s heeft zij in 2008 en 2009 renteruilcontracten (interest rate swaps: IRSs) gesloten. Zij is op basis daarvan over vaste bedragen (‘hoofdsommen’) een vaste rente aan de bank verschuldigd en ontvangt daartegenover van de bank over diezelfde bedragen een variabele rente. De gebruikte variabele rentepercentages zijn 3-maands Euribor, 3-maands-Libor en 12-maands-Euribor.
Belanghebbendes swapportefeuille bestond in 2010 en 2011 uit drie categorieën:
(a) IRSs waarvan de looptijden, ‘hoofdsommen’ en variabele rentepercentages overeen komen met de looptijden, hoofdsommen en variabele rentepercentages van leningen;
(b) IRSs die langer lopen dan die de leningen, maar waarvan de ‘hoofdsommen’ en de variabele rentepercentages overeenkomen met de hoofdsommen van en de variabele renten op leningen.
(c) IRSs die geen verband houden met specifieke leningen, maar alleen met (een deel van) de leningenportefeuille als geheel. De looptijden, ‘hoofdsommen’ en variabele renten komen niet overeen met de looptijden, hoofdsommen en variabele rentes van specifieke leningen.
De swapsportefeuille was in 2010 en 2011 als volgt samengesteld (‘hedge instrument’ is de IRS; ‘hedge item’ de lening):
Het Hof heeft deze categorieën als volgt omschreven:
“Cat. A: De in de renteswapcontracten overeengekomen perioden, bedragen en variabele percentages komen overeen met de looptijden, hoofdsommen en variabele rentes van de leningen.
Cat. B: De in het renteswapcontract overeengekomen periode is langer dan de looptijd van de lening. Het bedrag en het variabele percentage van de renteswapovereenkomst komen overeen met de hoofdsom en de variabele rente van de lening.
Cat. C: De renteswapcontracten houden geen verband met specifieke leningen. Zij zijn gekoppeld aan een deel van de leningportefeuille. De perioden, bedragen en variabele percentages van de renteswapovereenkomsten komen niet overeen met de looptijden, hoofdsommen en variabele rentes van de leningen.”
Belanghebbendes IRS-verplichtingen ten tijde van het sluiten van de IRSs waren (nagenoeg) nihil, nu op dat moment de vaste rente en de variabele rente (nagenoeg) gelijk waren aan de actuele marktrente. Door de nadien dalende marktrente liepen haar IRS-verplichtingen op tot € 6.131.099 op 31 december 2010 en € 6.668.371 op 31 december 2011. Over de boekhoudkundige verwerking daarvan heeft het Hof het volgende vastgesteld:
“3.7. Tot en met 2010 heeft belanghebbende haar commerciële jaarrekening volgens de Dutch Generally Accepted Accounting Principles (Dutch GAAP) opgemaakt en heeft zij de uit de renteswapcontracten voortvloeiende verplichtingen niet op de commerciële balans opgenomen; wel heeft zij de verplichtingen in de jaarrekening genoemd als “niet uit de balans blijkende verplichtingen”. Vanaf het jaar 2011 maakt belanghebbende haar commerciële jaarrekening op met toepassing van de International Financial Reporting Standaards (IFRS) en vermeldt zij de verplichtingen uit de renteswapcontracten in de commerciële balans.”
De Rechtbank was op dit punt iets specifieker:
“6. De geconsolideerde commerciële jaarrekening van eiseres voor het jaar 2010 is opgesteld volgens in Nederland algemeen aanvaarde boekhoudprincipes. Op de commerciële balans voor het jaar 2010 komen geen renteswapcontracten voor en in de commerciële resultatenrekening 2010 zijn geen resultaten (in casu ongerealiseerde verliezen) van de renteswaps verwerkt. Wel worden de renteswaps genoemd in de toelichting op de balans als daaruit niet blijkende verplichtingen.
7. De jaarrekening van eiseres voor 2011 is opgemaakt volgens IFRS (International Financial Reporting Standards). Op de commerciële balans 2011 komen de renteswapcontracten wel voor en in de commerciële resultatenrekening 2011 zijn de resultaten (in casu ongerealiseerde verliezen) op de renteswaps verwerkt. Eiseres past in 2010 noch in 2011 zogeheten ‘hedge accounting’ toe.”
Ik begrijp dat de belanghebbende commercieel in 2010 niet, maar in 2011 wel verlies heeft genomen op haar IRSs door passivering van een verplichting wegens negatieve waarde van de IRSs en dus in 2011 niet heeft gekozen voor hedge accounting als bedoeld in IAS 39 (zie 5.3 en 5.4 hieronder).
De Inspecteur heeft de belanghebbende op 26 oktober 2013 respectievelijk 19 maart 2014 conform haar aangiften een aanslag 2010 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 9.814.303, respectievelijk een nihilaanslag voor 2011, de laatste met gelijktijdige verlies-vaststellingsbeschikking 2011 ad € 3.181.770. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de aanslag 2010 als de verliesvaststellingsbeschikking 2011 (omdat zij alsnog (ook) fiscaal verlies wilde nemen op haar IRSs). De inspecteur heeft die bezwaren afgewezen bij uitspraken van 27 februari 2016. Daartegen is de belanghebbende op 6 april 2016 bij de Rechtbank Den Haag in beroep gegaan.
In geschil is of bij de bepaling van de belastbare winst volgens gkg rekening gehouden kan of moet worden met de negatieve waardeontwikkeling van de IRSs. De belanghebbende ziet de leningen en de IRSs als elk op zichzelf staand en wil hen los van elkaar waarderen. Het voorzichtigheidsbeginsel brengt volgens haar mee dat zij dat de negatieve waarde van de IRSs, primair in beide jaren en subsidiair alleen in 2011, als verlies kan nemen, terwijl het realisatiebeginsel meebrengt dat geen corresponderende winst wordt genomen op de leningen. De Inspecteur meent dat er geen verlies is na (verplichte) samenhangende waardering van leningen en IRSs, c.q. dat het matchingbeginsel (elk jaar draagt zijn eigen lasten) wordt geschonden als toekomstige rentelasten reeds nu worden afgetrokken.
De Rechtbank Den Haag 6
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen bij uitspraken van 17 juli 2017 ongegrond verklaard, overwegende dat volgens gkg ten laste van de winst van een bepaald jaar slechts die bedrijfslasten kunnen worden gebracht die op dat jaar betrekking hebben. Zij maakte uit HR BNB 2004/1637 op dat
“indien een schuldenaar een rentedragende schuld aangaat tegen een (…) overeengekomen rente, de jaarlijkse rentelast – bij een voorgenomen voortzetting van de schuld – zal moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft”,
en dat gkg niet toestaat
“bij een dergelijke verplichting (…) bij daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking hebbende rentelast, voorzover uitgaande boven de marktrente, door een verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in aanmerking te nemen. Een dergelijke waardering zou immers tot gevolg hebben dat bij de jaarwinst toerekening lasten in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren.”
De negatieve waarde van de IRSs is volgens de Rechtbank de contante waarde van het verschil tussen de marktrente en de overeengekomen rente. Door ineens rekening te houden met dat verschil zou rekening worden gehouden met lasten toerekenbaar aan latere jaren. Dat achtte de Rechtbank onverenigbaar met het realiteitsbeginsel. Dat betekent volgens haar dat:
“(…) op grond van goed koopmansgebruik, door eiseres geen hogere last in aanmerking mag worden genomen dan het saldo van de over dat jaar door eiseres en de banken over en weer verschuldigde premies”.8
De Rechtbank is daarom niet meer ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat de variabel rentende leningen en de swaps zodanig met elkaar samenhangen dat zij voor fiscale doeleinden gezamenlijk moeten worden gewaardeerd als vastrentende leningen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de Rechtbank verworpen.
Russo tekende aan (NLF 2017/2337) dat, anders dan de Rechtbank kennelijk meende, hedging wel degelijk noodzakelijk is om tot het resultaat van de Rechtbank te komen: pas bij samenhangende beschouwing van de swaps en de variabel rentende lening dringt de vergelijking met vastrentende leningen zich op. Dat leidt volgens hem niet tot een andere uitkomst, omdat samenhangende waardering in casu inderdaad aangewezen is. Hij plaatst wel vraagtekens bij de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel:
“De Rechtbank begint met te verwijzen naar de jurisprudentie waarin is beslist dat bij een vastrentende lening geen herwaardering mag plaatsvinden als de marktrente wijzigt. De reden is dat dan lasten worden genomen die in latere jaren thuishoren (en nu nog niet vaststaan: misschien wijzigt de rente nog wel een keer). Vervolgens stelt de Rechtbank de verliezen op de swaps hiermee gelijk en beslist dat ook in het voorliggende geval goed koopmansgebruik verliesneming niet toestaat. Samenhangende waardering (hedging) is daarvoor volgens de Rechtbank niet nodig, nu goed koopmansgebruik op zich al geen verliesneming toestaat. Naar mijn idee is voor de redenering van de Rechtbank wel impliciet noodzakelijk dat lening en swaps gezamenlijk worden bekeken, want pas dan dringt zich immers de gelijkenis met een vastrentende lening op. Dan is dus wel degelijk van hedging sprake.
De uitkomst verandert echter niet en dat lijkt mij in beginsel ook terecht. De financiële producten hangen sterk met elkaar samen en dienen dan ook gezamenlijk te worden bezien. Dit gezamenlijk bezien geldt voor de fiscale winstberekening eerder dan voor de commerciële winstberekening omdat gezamenlijk waarderen neerkomt op het ‘verbergen’ van een verlies (salderen met een winst), hetgeen voor de commerciële winstberekening het risico geeft van een geflatteerd beeld en dus met veel waarborgen omgeven dient te zijn. Hoewel ik een warm voorstander ben van meer betekenis van de commerciële jaarrekening voor de fiscale jaarrekening, is juist hedging daarvoor geen goed voorbeeld. Ik kan de precieze samenhang in dit geval overigens niet helemaal overzien: er is in elk geval geen sprake van een volledige hedge (punt 4 van de uitspraak), maar die voorwaarde stelt de Hoge Raad ook niet.
Belanghebbende beroept zich nog op gewekt vertrouwen en overlegt een geanonimiseerde afspraak van een andere belastingplichtige (een bank) waaruit zou blijken dat die in een vergelijkbaar geval wel verlies zou mogen nemen. Opvallend is de motivering van de Rechtbank om het beroep te verwerpen: als de mogelijkheid tot verliesneming er al zou zijn, is niet gebleken dat het ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat laatste lijkt mij onjuist. Als wordt vastgesteld dat een andere belastingplichtige in een gelijke situatie wel een verlies zou kunnen nemen, lijkt het mij niet relevant of van die mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt. De mogelijkheid daartoe is voldoende.”
Het Gerechtshof Den Haag 9
De belanghebbende heeft op 23 augustus 2017 hoger beroep ingesteld dat op 20 februari 2018 door het Hof ongegrond is verklaard omdat hij met de Rechtbank meende:
“(…) dat op grond van goed koopmansgebruik door belanghebbende in 2010 en 2011 geen hogere last in aanmerking mag worden genomen dan het saldo van de over die jaren door belanghebbende en de banken over en weer verschuldigde bedragen en dat de negatieve waarde van de swaps op 31 december 2010 en 31 december 2011 en de verplichtingen uit de door belanghebbende met diverse banken gesloten renteswapcontracten daarom niet op de fiscale balansen van belanghebbende per 31 december 2010 en 31 december 2011 kunnen worden gepassiveerd”.
Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat met een swapcontract toekomstige kasstromen worden uitgewisseld ter beperking of uitsluiting van onder meer valuta- en renterisico’s, dat HR BNB 2004/21410 inhoudt dat zolang een valutapositie gedekt is, het afgedekte vermogens-bestanddeel en het afdekinstrument niet los van elkaar mogen worden gewaardeerd en dat hij geen reden ziet om daarover anders te denken als renterisico’s in plaats van valutarisico’s worden afgedekt. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat (i) een deel van de schulden niet even lang loopt als IRSs, (ii) het variabele IRS-rentepercentage en het bedrag waarover het wordt berekend enerzijds en de variabele rente en de hoofdsom van de lening anderzijds niet in alle gevallen gelijk zijn, en (iii) drie IRSs geen verband houden met specifieke leningen maar alleen met (een deel van) de leningportefeuille als geheel.
Op belanghebbendes stelling dat haar benadering strookt met IFRS en daarmee ook met gkg heeft het Hof afwijzend uiteengezet dat de hoofregel van gkg is dat (rente)lasten worden toegerekend aan het jaar waarop zij betrekking hebben en dat belanghebbendes benadering zou leiden tot onevenredig afwijkend gewicht voor het voorzichtigheidsbeginsel. HR BNB 1957/20811 brengt volgens het Hof niet mee dat aftrek strookt met gkg, gegeven de in dat arrest gemaakte uitzonderingen op de hoofdregel dat “een stelsel van jaarwinstberekening als strokende met gkg behoort te worden aanvaard indien dat stelsel is gegrond op hetgeen de bedrijfseconomie omtrent de juiste wijze van jaarwinstbepaling leert”. Om dezelfde reden acht het Hof het niet toegestaan om een voorziening voor mogelijke toekomstige uit de IRSs voortvloeiende verliezen te passiveren.
Belanghebbendes beroep op HR BNB 2017/18912 faalt volgens het Hof al omdat die zaak het eigenwoningregime betrof, dat niet door gkg wordt beheerst, en bovendien ging over actuele betalingen uit hoofde van een IRS – waarvan in casu niet in geschil is dat ze aftrekbaar zijn – en niet over mogelijke toekomstige lasten zoals de belanghebbende die nu al in aftrek wil brengen. Met de Rechtbank meent het Hof dat niet meer toegekomen wordt aan de vraag naar gezamenlijke waardering van de IRSs en de leningen. Die conclusie lijkt mij onverenigbaar met zijn in 2.9 weergegeven overweging en beroep op HR BNB 2004/214.
De belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat uit vaststellings-overeenkomsten tussen de Belastingdienst en banken volgt dat banken de waardedaling van financiële instrumenten zoals de litigieuze IRSs vóór realisatie al ten laste van hun belastbare winst mogen brengen. Het Hof heeft zich aangesloten bij de Rechtbank, die oordeelde dat uit de door de belanghebbende overgelegde geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst niet blijkt dat banken dergelijke verliezen daadwerkelijk hebben afgetrokken en dat die aftrek door de fiscus is aanvaard. De belanghebbende heeft slechts gesteld dat banken dat zouden kunnen doen. Dat is onvoldoende voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
Russo heeft ook deze uitspraak becommentarieerd, in NLF 2018/0686. Hij acht de motivering van het Hof ter zake van het verschil tussen gkg en IFRS te summier. Hij hoopt dat u daar in cassatie meer overwegingen aan zult wijden:
“Kort gezegd vinden Rechtbank en Hof beide dat goed koopmansgebruik zich verzet tegen de verliesneming en dat gezamenlijke waardering daarvoor strikt genomen niet nodig is. Het Hof gaat wel wat uitgebreider in op gezamenlijke waardering en geeft onder andere aan dat hetgeen door de Hoge Raad is beslist met betrekking tot het afdekken van valutarisico’s in het arrest van 23 januari 2004 ook geldt voor renterisico’s, zoals in het voorliggende geval. Duidelijker geeft het Hof aan dat het feit dat onder IFRS de verliesneming verplicht is, voor de fiscale winst in dit geval niet relevant is. In mijn aantekening bij de uitspraak van de Rechtbank heb ik aangegeven het hiermee eens te zijn, met een inhoudelijke motivering, en helaas doet het Hof dat laatste niet. Het geeft slechts aan dat het voorzichtigheidselement in goed koopmansgebruik met de verliesneming te veel nadruk zou krijgen ten opzichte van de overige elementen (met name het realiteitselement, toerekening aan het jaar waarop het betrekking heeft). Aan de ene kant ben ik blij dat het punt uitdrukkelijk aan de orde is, aan de andere kant teleurgesteld in de kortheid van de motivering. Ten slotte wordt door het Hof ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen onder het overnemen van de redenering van de Rechtbank. Ik had daar kritiek op: de Rechtbank lijkt relevant te vinden of daadwerkelijk in het overgelegde geanonimiseerde geval verliezen zijn genomen. Ik denk dat goed verdedigbaar is dat de mogelijkheid daartoe, indien vastgesteld, voldoende zou moeten zijn. Al met al hoop ik dat de Hoge Raad zich op deze punten duidelijker uitlaat. Met name het punt over de betekenis van IFRS (of de financiële winstbepaling in het algemeen) voor de bepaling van de fiscale winst is theoretisch en voor de praktijk van groot belang.”
3 Het geschil in cassatie
De belanghebbende heeft op 28 maart 2018 cassatieberoep ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft zich op 18 juli 2018 schriftelijk verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
De belanghebbende stelt één middel voor, dat ik als volgt samenvat: rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de negatieve waarde van de IRSs per ultimo 2010 en ultimo 2011 niet ten laste van de belastbare winst komt. Het Hof heeft ten onrechte dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, al dan niet impliciet:
a) de in casu voor een cash flow hedge gebruikte IRS vergelijkbaar geacht met voor fair value hedge gebruikte valutaswaps zoals in HR BNB 2004/214, hoewel cash flow hedges en fair value hedges op wezenlijke punten van elkaar afwijkende effecten hebben;
b) de waarderingsregel voor vastrentende schulden zoals aan de orde in HR BNB 2004/16313 ook toegepast in belanghebbendes geval, er kennelijk maar ten onrechte vanuit gaande dat de IRSs tezamen met de variabel rentende leenschulden op één lijn gesteld kunnen worden met vastrentende schulden;
c) miskend dat u waardebewegingen van een vastrentende schuld alleen ‘negeert’ bij voorgenomen voortzetting van die schuld tot aan aflossing; en
d) jaarwinstberekening conform IFRS niet in overeenstemming met gkg geacht, zulks in strijd met HR BNB 1957/208.
De belanghebbende klaagt voorts dat het Hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar beroep op HR BNB 2003/253, terwijl juist dat arrest haar hogere beroep ondersteunt.
De belanghebbende licht toe dat in casu, anders dan in HR BNB 2004/214, zich wel degelijk een werkelijke vermogensmutatie voordoet omdat de IRSs bij rentewijziging in waarde veranderen, terwijl de potentiële tegenhanger (de hoofdsom van de variabel rentende lening(en)) juist niet in waarde wijzigt bij een rentewijziging. HR BNB 2004/214 is volgens de belanghebbende mede irrelevant omdat – anders dan bij een fair value valuta hedge – een verschil in looptijd tussen cash flow IRSs en de variabel rentende lening diffuse vermogensmutaties produceert. De belanghebbende wijst op een recente uitspraak van het Hof Den Bosch (zie 6.3 hieronder).14 Dat Hof achtte een verlies op een renteswapcontract in beginsel aftrekbaar. De belanghebbende acht het door haar op de IRSs geleden verlies reëel, anders dan latente verliezen op vastrentende leningen die worden aangehouden tot aflossing. Die laatste verliezen verdwijnen immers weer naarmate de aflossing van de lening nadert, die tegen nominaal zal geschieden. De belanghebbende neemt ook geen ‘toekomstige last’, nu er geen ‘hoofdsom’ ter beschikking is gesteld: er is slechts een rekengrootheid voor de bepaling van de over en weer te betalen cash flows. Mocht u haar hierin niet volgen, dan meent zij op grond van HR BNB 1994/12115 een voorziening voor het verlies te kunnen vormen.
De belanghebbende licht toe dat haar beroep op HR BNB 2017/18916 in samenhang moet worden bezien met het door het Hof genegeerde arrest HR BNB 2003/253 over een vergelijkbare swap, die (wel) zelfstandig mocht worden gewaardeerd. Hoewel gkg in eerstgenoemde zaak geen rol speelde, volgt uit die zaak volgens de belanghebbende wel dat de litigieuze swap en de lening twee verschillende contracten zijn. Zij concludeert
“(…) primair dat het oordeel van het Hof niet in stand kan blijven en verzoekt uw Raad te oordelen dat de totale negatieve waarde van de renteswapcontracten per ultimo 2010 en per ultimo 2011 op grond van goed koopmansgebruik ten laste van de fiscale winst kunnen worden gebracht. Mocht uw Raad belanghebbende, gezien de verschillen in het verband tussen de (fictieve) hoofdsommen, looptijden en rente- c.q. kasstromen van de leningen en de renteswapcontracten, niet geheel volgen dan kan het oordeel van het Hof eveneens niet in stand blijven en verzoekt belanghebbende uw Raad te oordelen dat in ieder geval de negatieve waarde van de renteswapcontracten uit de categorieën B en C per ultimo 2010 en per ultimo 2011 op grond van goed koopmansgebruik ten laste van de fiscale winst kan worden gebracht. Mocht dit oordeel leiden tot een door uw Raad niet te maken feitelijke beoordeling dan verzoekt belanghebbende uw Raad de zaak voor dit gedeelte te verwijzen. Eveneens verzoekt belanghebbende u de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in een vergoeding van de kosten van deze procedure.”
De belanghebbende herhaalt (zie 2.12) haar beroep op het gelijkheidsbeginsel:
“Tot slot wijst belanghebbende (…) op door de Belastingdienst met bancaire instellingen gemaakte afspraken aangaande de waardering van renteswapcontracten. In onderdeel 7.9.7. van zijn verweer-schrift in eerste aanleg stelt de Inspecteur dat de banken 'op basis van de gemaakte afspraak niet gunstiger worden behandeld dan in de wet of jurisprudentie is voorgeschreven'. Hieruit concludeert belanghebbende, in tegenstelling tot haar eerdere aanname dat goed koopmansgebruik bij de afspraak terzijde was gesteld, dat de waardering waarbij het de bancaire instellingen wordt toegestaan de renteswapcontracten afzonderlijk te waarderen, in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Nu belanghebbende met betrekking tot haar renteswapcontracten dezelfde waardering voorstaat als in de afspraken met de bancaire instellingen is overeengekomen, is er geen reden aan te nemen dat de afzonderlijke waardering in dit geval niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. In het licht van dit door de Inspecteur ingenomen standpunt dat overeen komt met het standpunt van belanghebbende lijkt er toch geen verschil van mening meer te zijn. Alleen daarom al kan het oordeel van het Hof niet in stand blijven. Belanghebbende verwijst voor een feitelijke uitleg van de bancaire afspraak naar onderdeel 4.2.1 van haar beroepschrift in eerste aanleg en de uitleg in onderdeel 5.5. van de motivering van haar beroepschrift in tweede aanleg.”
De Staatssecretaris betoogt bij verweer dat het door de belanghebbende opgevoerde verlies niets anders is dan de contante waarde van het effect van verwachte toekomstige rentestanden op toekomstige kasstromen. Een schuld in combinatie met een IRS als de onderhavige is zijns inziens inderdaad vergelijkbaar met een vastrentende schuld. Het Hof heeft dan ook terecht een verlies door waardedaling van een IRS, dat niet reëel is, niet aftrekbaar geacht in 2010 en 2011. Ook ‘s Hofs oordeel dat geen voorziening kan worden gevormd, is volgens de Staatssecretaris juist:
“(…) goed koopmansgebruik zou betekenisloos zijn indien het in het onderhavige geval wel zou verhinderen dat een verlies kan worden genomen, maar datzelfde "verlies" via het opvoeren van een voorziening alsnog zou kunnen worden gefiscaliseerd.”
Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt de Staatssecretaris op:
“Belanghebbende doet uitdrukkelijk geen beroep op het gelijkheidsbeginsel (zie het proces-verbaal van de zitting bij het Hof). Overigens zou een dergelijk beroep niet kunnen slagen, reeds omdat geen gevallen waarin een verlies wordt genomen door belanghebbende zijn aangevoerd. Ook een beroep op het vertrouwensbeginsel moet falen, omdat door het enkele bestaan van een VSO niet jegens belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen kan zijn gewekt.”