Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:187, 18/01495
Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:187, 18/01495
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2019
- Datum publicatie
- 22 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:187
- Zaaknummer
- 18/01495
Inhoudsindicatie
Op 1 mei 2016 is het Douanewetboek van de Unie (DWU) in werking getreden. Het DWU vervangt het Communautair douanewetboek (CDW). Hoewel veel bepalingen van het DWU overeenkomen met die van het CDW, zijn er ook verschillen. Zo kent het DWU een verbijzondering van de verjaringsregel van een douaneschuld. De termijn waarbinnen een douaneschuld moet worden meegedeeld, wordt geschorst met de tijd waarin de schuldenaar de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken over het voorgenomen besluit een mededeling van een douaneschuld te doen. Daarmee is de termijn voor het mededelen van de douaneschuld een maand langer dan onder de werking van het CDW. In deze conclusie staat de vraag centraal of op een douaneschuld die is ontstaan vóór de inwerkingtreding van het DWU, maar die wordt meegedeeld ná het van kracht worden de nieuwe verordening, de verjaringsregel met inbegrip van de opschorting van de termijn van het DWU moet worden toegepast.
Namens belanghebbende is op 4 juli 2013 aangifte gedaan voor in het vrije verkeer brengen van porseleinen goederen. Aangezien bij de aangifte aanspraak is gemaakt op een preferentieel tarief zijn geen douanerechten geheven. Op 1 juni 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is een uitnodiging tot betaling uit te reiken omdat ten onrechte aanspraak is gemaakt op het preferentiële tarief. De reactie moet uiterlijk op 16 juli 2016 zijn ontvangen. Op 18 juli 2016 heeft de Inspecteur de uitnodiging tot betaling uitgereikt.
Voor de Rechtbank is in geschil of de uitnodiging tot betaling tijdig is uitgereikt. In het bijzonder is in geschil of de schorsingsregel van artikel 103(3)b DWU van toepassing is. De Rechtbank oordeelt dat een regel van opschorting van de verjaring een verjaringsregel is en daarmee een regel over de douaneschuld zelf. Hieruit volgt dat deze regel een materiële regel is. De Rechtbank oordeelt dat deze bepaling niet van toepassing is op vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities. De uitnodiging tot betaling is verzonden na afloop van de termijn en kan daarom niet in stand blijven, aldus de Rechtbank.
Uit het arrest Molenbergnatie (C-201/04) leidt het Hof af dat een bepaling inzake het tenietgaan van de douaneschuld een materieel voorschrift is. Hieruit volgt dat artikel 124(1)a DWU in beginsel geen toepassing kan vinden op de onderwerpelijke douaneschuld, aangezien deze is ontstaan vóór het van toepassing worden van dit artikel. Uit de opzet van de bepalingen van het DWU leidt het Hof af dat artikel 124(1)a DWU ook moet worden toegepast op douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW. Deze aan het artikel toegekende werking doet echter afbreuk aan het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van het Hof is artikel 124(1)a DWU niet van toepassing op de onderwerpelijke douaneschuld.
De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Het middel betoogt dat de schorsingsregel van artikel 103(3)b DWU een procedurele bepaling is die moet worden toegepast op de mededeling van een douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016. Voor het geval artikel 124(1)a DWU en artikel 103(3)b DWU als materiële bepalingen moeten worden aangemerkt, bestrijdt het middel het oordeel van het Hof dat de toepassing ervan in strijd komt met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
A-G Ettema leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat procedureregels in de regel voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen gelden, terwijl de materiële regels doorgaans niet gelden voor rechtsposities die vóór de inwerkingtreding ervan zijn verworven. Uit een analyse van de rechtspraak leidt de A-G af dat een materiële regel van invloed is op het ontstaan, de hoogte, het tenietgaan en het navorderen van een douaneschuld. Wanneer een voorschrift niet van invloed is op de douaneschuld, gaat het om een procedurele regel. Voor materiële regels geldt als uitzondering dat zij worden toegepast op vóór de inwerkingtreding bestaande situaties als dit uit de bewoordingen, de doelstellingen of opzet van de regels volgt.
De A-G meent dat artikel 103(1) DWU, gelet op het arrest Molenbergnatie, een materieel voorschrift is. Nog duidelijker dan voorheen in het CDW is thans in artikel 124 DWU uitdrukkelijk voorgeschreven dat een douaneschuld teniet gaat wanneer deze niet meer overeenkomstig artikel 103 DWU kan worden meegedeeld. Daaruit volgt dat laatstgenoemde bepaling materiële werking heeft. Volgens de A-G kan uit de bewoordingen, de opzet of de doelstellingen van artikel 103(3)b DWU niet worden opgemaakt dat deze bepaling met terugwerkende kracht moet worden toegepast. De uitzondering die geldt voor de toepassing van materiële regels is daarom niet van toepassing. Indien toch moet worden geoordeeld dat artikel 103(3)b DWU voldoet aan de uitzondering is de A-G van mening dat deze bepaling niet kan worden toegepast op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties omdat het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel daaraan in de weg staan.
Volgens de A-G faalt het middel en zij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 februari 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01495 |
staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: HAA 17/211 Nr. Gerechtshof: 17/00489 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 2016 |
[X] GmbH |
1 Inleiding
Op 1 mei 2016 is het Douanewetboek van de Unie (DWU)1 in werking getreden. Het DWU vervangt het Communautair douanewetboek2 (CDW). Hoewel veel bepalingen van het DWU overeenkomen met die van het CDW, zijn er ook verschillen. Zo kent het DWU een verbijzondering van de verjaringsregel van een douaneschuld. De termijn waarbinnen een douaneschuld moet worden meegedeeld, wordt geschorst met de tijd waarin de schuldenaar de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken over het voorgenomen besluit een mededeling van een douaneschuld te doen. Daarmee is de termijn voor het mededelen van de douaneschuld een maand langer dan onder de werking van het CDW. In deze conclusie staat de vraag centraal of op een douaneschuld die is ontstaan vóór de inwerkingtreding van het DWU, maar die wordt meegedeeld ná het van kracht worden van de nieuwe verordening, de verjaringsregel met inbegrip van de opschorting van de termijn van het DWU moet worden toegepast.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
[A] B.V. heeft op 4 juli 2013 als direct vertegenwoordiger van belanghebbende aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van een partij goederen van porselein. Zij heeft deze goederen aangegeven onder post 6911 van de Gecombineerde Nomenclatuur en als land van oorsprong Bangladesh vermeld. Bij de aangifte is een certificaat van oorsprong Formulier A overgelegd en is een beroep gedaan op de toepassing van een preferentieel tarief van 0%.
Op 1 juni 2016 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane (de Inspecteur) belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is uitnodigingen tot betaling uit te reiken omdat naar zijn mening bij de in 2.1 vermelde aangifte ten onrechte aanspraak is gemaakt op het preferentiële tarief en in plaats daarvan het normale tarief van 12% moet worden toegepast. Het in verband daarmee verschuldigde bedrag aan douanerechten bedraagt volgens de Inspecteur € 5.805,36.
Bij de brief van 1 juni 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken met betrekking tot zijn voornemen uitnodigingen tot betaling uit te reiken en aangegeven dat de reactie uiterlijk op 16 juli 2016 moet zijn ontvangen.
Op 18 juli 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling uitgereikt waarin het in 2.2 vermelde bedrag tezamen met nog 25 andere douaneschulden is opgenomen. Het tegen de uitnodigingen tot betaling gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak gegrond verklaard en de uitnodigingen tot betaling verminderd met € 1.029,36. Deze vermindering heeft betrekking op een van de 25 andere douaneschulden.
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank.
Voor de Rechtbank is in geschil of de uitnodigingen tot betaling tijdig zijn uitgereikt. In het bijzonder is in geschil of de schorsingsregel van artikel 103(3)b DWU van toepassing is en gevolgen heeft voor de mededelingstermijn. Het geschil beperkt zich tot de ten gevolge van de aangifte van 4 juli 2013 ontstane douaneschuld ten bedrage van € 5.805,36.
De Rechtbank acht het standpunt van partijen juist dat op de onderhavige douaneschuld de navorderingstermijn van artikel 221(3) CDW van toepassing is. Bij het verstrijken van die termijn verjaart de actie tot invordering van de douaneschuld, hetgeen gelijk staat met de verjaring en dus met het tenietgaan van de schuld zelf, aldus de Rechtbank.
Of de termijn van artikel 221(3) CDW kan worden opgeschort door toepassing van artikel 103(3)b DWU hangt volgens de Rechtbank af van beantwoording van de vraag of dit artikel een procedureregel is of een materiële regel. Naar het oordeel van de Rechtbank is een regel van de opschorting van de verjaring een verjaringsregel en daarmee een regel over de douaneschuld zelf. Hieruit volgt dat een regel van de opschorting van de verjaring als materiële regel moet worden aangemerkt.
De Rechtbank leidt uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) af dat materiële regels met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities slechts gelden voor zover dit blijkt uit de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet van die regels. Naar het oordeel van de Rechtbank kan uit de bewoordingen, het doel of de opzet van artikel 103(3)b DWU niet worden afgeleid dat deze bepaling met terugwerkende kracht moet worden toegepast. Dit betekent dat de verjaringstermijn van de onderhavige douaneschuld niet kan worden opgeschort. De Inspecteur heeft de uitnodiging tot betaling voor deze douaneschuld verzonden na afloop van de daarvoor geldende termijn, waardoor deze niet in stand kan blijven.
Bij uitspraak van 22 augustus 2017 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de uitnodigingen tot betaling verminderd met € 6.834,72 (€ 1.029,36 + € 5.805,36).3
Hof
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Evenals voor de Rechtbank is voor het Hof in geschil of de uitnodiging tot betaling met betrekking tot de douaneschuld van € 5.805,35 tijdig is uitgereikt.
Het Hof overweegt dat de Rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen dat op situaties die zich vóór het van toepassing worden van het DWU hebben voorgedaan, in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing zijn, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn.
Uit Molenbergnatie4 leidt het Hof af dat een bepaling inzake het tenietgaan van de douaneschuld een materieel voorschrift is. Hieruit volgt dat artikel 124(1)a DWU in beginsel geen toepassing kan vinden op de onderwerpelijke douaneschuld, aangezien deze is ontstaan vóór het van toepassing worden van dit artikel.
Een regel van materieel recht kan ook worden toegepast op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties als blijkens de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet ervan zulke gevolgen aan de desbetreffende bepaling dienen te worden toegekend. Het Hof overweegt dat in artikel 124(1)a DWU aansluiting wordt gezocht bij de in artikel 103 DWU vervatte procedurele voorschriften inzake de mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar. Door deze opzet wordt bewerkstelligd dat een douaneschuld tenietgaat op hetzelfde moment waarop deze douaneschuld niet meer met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 103 DWU (binnen drie jaar en eventueel rekening houdend met een schorsing van 30 dagen) aan de schuldenaar kan worden meegedeeld. Uit deze opzet van artikel 124(1)a DWU volgt naar het oordeel van het Hof dat artikel 124(1)a DWU ook dient te worden toegepast op douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW, omdat zich anders situaties kunnen voordoen waarin de douaneschuld nog tijdig kan worden meegedeeld op de voet van artikel 103 DWU maar diezelfde douaneschuld reeds is tenietgegaan op grond van artikel 221(3) CDW. Deze aan artikel 124(1)a DWU toegekende werking mag echter geen afbreuk doen aan de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, die eisen dat de uniewetgeving voor justitiabelen duidelijk en voorzienbaar is.
Naar het oordeel van het Hof was het op het moment van het ontstaan van de douaneschuld voor belanghebbende niet duidelijk en voorzienbaar dat zij geconfronteerd kon worden met een opschorting van de verjaringstermijn. Artikel 124(1)a DWU kan daarom geen toepassing vinden op de onderwerpelijke douaneschuld. Deze douaneschuld is door verjaring teniet gegaan.
Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft het Hof het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.5
3 Het geding in cassatie
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft tijdig6 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.7
De Staatssecretaris heeft één cassatiemiddel voorgesteld.
Het middel betoogt dat het Hof het recht heeft geschonden, met name de artikelen 22, 29, 103, 124, 287 en 288 DWU, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de in geschil zijnde douaneschuld door verjaring teniet is gegaan.
Volgens de toelichting op het middel is ’s Hofs oordeel dat uit Molenbergnatie volgt dat artikel 124(1)a DWU in beginsel geen toepassing kan vinden op de douaneschuld omdat deze is ontstaan vóór het van toepassing worden van dit artikel niet juist. In dit geval is, anders dan in de zaak die ten grondslag ligt aan Molenbergnatie, ten tijde van de inwerkingtreding van het DWU sprake van een lopende verjaringstermijn. Er is geen sprake van een schuld die reeds is verjaard en tenietgegaan (en met terugwerkende kracht weer invorderbaar wordt). Bovendien wordt de driejaarstermijn opgeschort in verband met het recht van belanghebbende om zich te verdedigen; de reactietermijn is bedoeld om de rechten van de schuldenaar te waarborgen. Artikel 103(3)b DWU is een procedurele bepaling die in samenhang met de procedurele regel van artikel 22(6) DWU dient te worden toegepast op de mededeling van een douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016, maar waarvoor de mededeling heeft plaatsgevonden na die datum.
Voor het geval artikel 124(1)a DWU moet worden aangemerkt als een materieel voorschrift, is de Staatssecretaris van mening dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat uit de opzet van de regels volgt dat dit artikel ook dient te worden toegepast op douaneschulden die zijn ontstaan onder de werking van het CDW. Het oordeel van het Hof dat de aldus aan artikel 124(1)a DWU toegekende werking afbreuk doet aan de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, getuigt naar zijn mening evenwel van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvoor acht de Staatssecretaris van doorslaggevend belang dat de lopende verjaringstermijn van drie jaar bij het van toepassing worden van het DWU op 1 mei 2016 nog niet was verstreken. De schuldenaar kan zijn rechtspositie niet reeds definitief bepalen op het moment van het ontstaan van de douaneschuld. Het oordeel van het Hof leidt ertoe dat pas per 1 mei 2019 werking toekomt aan de schorsingstermijn van artikel 103(3)b DWU omdat in de periode daarvóór de bepalingen van het CDW zouden blijven gelden. De inspecteur past met ingang van 1 mei 2016 echter de procedurele voorschriften van het DWU toe inzake de mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende is van mening dat de regeling betreffende de mededelingstermijn materieel van aard is. In de onderhavige zaak is de toepasbaarheid van deze regeling aan de orde, zodat het oude recht moet worden toegepast. Op basis van het oude recht is de douaneschuld verjaard en tenietgegaan.
Volgens belanghebbende is artikel 103(3)b DWU een materiële regel. Het artikel is een regeling ter bepaling van de verjaring van de douaneschuld en het HvJ heeft beslist dat een regel van verjaring een materiële regel is.
Uit de bewoordingen, het doel of de opzet van artikel 103(3)a DWU volgt volgens belanghebbende niet dat deze bepaling met terugwerkende kracht moet worden toegepast. Bovendien zou het toepassen van die bepaling in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel omdat de bepaling de rechtspositie van belanghebbenden wijzigt.
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.