Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2019, ECLI:NL:PHR:2019:665, 19/00191
Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2019, ECLI:NL:PHR:2019:665, 19/00191
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2019
- Datum publicatie
- 2 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:665
- Zaaknummer
- 19/00191
Inhoudsindicatie
Is de aansprakelijkstelling van de voormalige aandeelhouder ter zake van vrijval van fiscale reserves in de verkochte dochtervennootschap prematuur en daardoor nietig?
A-G IJzerman heeft heden conclusie genomen in de zaak met nummer 19/00191 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] BV, belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2018 met nummer 18/00023.
Belanghebbende hield tot 31 december 2008 alle aandelen in [A] BV. [A] BV heeft haar bedrijfsactiviteiten gestaakt in 2003. Zij heeft haar onroerende zaken in de loop van 2008 verkocht en daarbij een transactiewinst van € 7.512.168 behaald. Daarvoor is een fiscale herinvesteringsreserve gevormd. [A] BV heeft na de verkoop van haar onroerende zaken nagenoeg al haar liquide middelen in rekening-courant uitgeleend aan belanghebbende.
Op 31 december 2008 heeft belanghebbende de aandelen in [A] BV (indirect) verkocht aan [D] Holding BV. Deze heeft de koopprijs voldaan door overname van de rekening-courant schuld. Het resultaat werd aldus dat belanghebbende het uit [A] BV geleende bedrag in kas heeft gehouden, terwijl [A] BV dat tegoed heeft van haar nieuwe aandeelhouder [D] Holding BV. Deze bezat weinig en op de schuld is niets terugbetaald. Men had blijkbaar gedacht de vrijval van de herinvesteringsreserve te kunnen compenseren door afwaardering van de voornoemde vordering tot nihil, maar die opzet is gestrand.
De Inspecteur heeft aan [A] BV met dagtekening 18 mei 2013 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd over het jaar 2008, naar een belastbaar bedrag van € 7.556.275. De daarop verschuldigde vennootschapsbelasting beloopt € 1.416.850. Eerder was al met dagtekening 31 mei 2010 een ambtshalve aanslag over 2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.000.000. [A] BV heeft daarop niets betaald. Ten tijde van de oplegging van de navorderingsaanslag was [A] BV al geliquideerd en op 23 juni 2011 ontbonden bij gebrek aan baten.
Belanghebbende is bij beschikking van 6 juni 2013 aansprakelijk gesteld ingevolge artikel 40 van de Invorderingswet 1990. Het gaat om aansprakelijkstelling van de voormalige aandeelhouder ter zake van vrijval van fiscale reserves in de verkochte dochtervennootschap, indien het vermogen van de dochtervennootschap, [A] BV, is verminderd anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering.
Rechtbank en Hof hebben geoordeeld dat door de aandelenoverdracht en de daaraan verbonden wijziging van debiteur, [A] BV als crediteur in een slechtere positie terecht is gekomen dan voorheen. De onzakelijke gang van zaken is toe te schrijven aan de aandeelhoudersrelatie die bestond tussen belanghebbende en [A] BV. Aldus is hier sprake van een lening met onzakelijke voorwaarden. Een verlies op de rekening-courant geldlening kan daarom niet in mindering gebracht worden op het resultaat. Rechtbank en Hof hebben de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het Hof, in het kader van een eventuele heropening van de vereffening van [A] BV, ten onrechte heeft geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat wel sprake zou zijn van aan [A] BV toekomende baten en dat belanghebbende niet in deze bewijslast is geslaagd. De A-G merkt daarover op dat vast staat dat [A] BV op 23 juni 2011 is ontbonden bij gebrek aan baten en dat de vereffening nadien niet is heropend. Daarom is het initieel niet aannemelijk dat [A] BV nadien nog is komen te beschikken over baten. Nu belanghebbende echter heeft gesteld dat dit wel het geval is, kon het Hof de bewijslast daarvan volgens de A-G in redelijkheid leggen op belanghebbende. Daarop stuit deze klacht af.
Voor zover belanghebbende klaagt over de door het Hof vastgestelde onzakelijkheid van de opzet en de uitgevoerde transacties, vindt dat betoog volgens de A-G geen steun in de vastgestelde feiten waaruit het onzakelijke karakter voldoende blijkt, zodat de klacht faalt.
De formele eerste klacht van het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [A] BV al in gebreke was ondanks dat de betalingstermijn van de opgelegde navorderingsaanslag nog niet was verstreken. In artikel 49, lid 1, van de IW is bepaald dat aansprakelijkstelling door de ontvanger niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige, [A] BV, in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Uit artikel 9, lid 2, van de IW volgt dat een navorderingsaanslag invorderbaar is één maand na dagtekening van het aanslagbiljet. In casu is de navorderingaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2008 gedagtekend op 18 mei 2013. Dat betekent dat de aan [A] BV opgelegde navorderingsaanslag pas vanaf 18 juni 2013 kon worden ingevorderd. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij daarom niet eerder aansprakelijk kon worden gesteld dan per 18 juni 2013. De aansprakelijkstelling bij beschikking van 6 juni 2013 acht belanghebbende prematuur en daarmee nietig, althans in rechte vernietigbaar.
De A-G meent dat deze klacht slaagt. Hier is wettelijk sprake van een formele termijnomschrijving waarin volgens de A-G voor de rechter geen rol is weggelegd met materiële invulling of aanvulling. Het is zijns inziens een kwestie van formele rechtszekerheid dat een navorderingsaanslag bij de belastingschuldige invorderbaar is één maand na dagtekening van het aanslagbiljet en dat ingevolge de wettelijke regeling aansprakelijkstelling van een derde voor de belastingschuld niet eerder kan plaatsvinden. In zoverre slaagt het eerste middel.
Daarbij tekent de A-G aan dat de Ontvanger geacht mag worden de Invorderingswet te kennen. Bovendien had deze volgens de A-G het fatale gevolg van de premature aansprakelijkstelling nog kunnen repareren door alsnog, na 18 juni 2013, een nieuwe aansprakelijkstelling vast te stellen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 juni 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 19/00191 |
[X] B.V. |
Nr. Gerechtshof: 18/00023 Nr. Rechtbank: 16/3384 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Invorderingswet (rijk) vennootschapsbelasting 2008 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 19/00191 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] BV, belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 11 december 2018 met nummer 18/00023.1
Belanghebbende hield tot 31 december 2008 alle aandelen in [A] BV. [A] BV heeft haar bedrijfsactiviteiten gestaakt in 2003. Zij heeft haar onroerende zaken in de loop van 2008 verkocht en daarbij een transactiewinst van € 7.512.168 behaald. Daarvoor is een fiscale herinvesteringsreserve gevormd. [A] BV heeft na de verkoop van haar onroerende zaken nagenoeg al haar liquide middelen in rekening-courant uitgeleend aan belanghebbende.
Op 31 december 2008 heeft belanghebbende de aandelen in [A] BV verkocht aan [C] BV voor een bedrag van € 7.328.252. Belanghebbende had op dat moment een rekening-courant schuld aan [A] BV van € 8.055.872. [C] BV heeft de koopsom voor de aandelen in [A] BV aan belanghebbende voldaan door overname van de schuld van belanghebbende aan [A] BV. Daardoor werd de vordering die [A] BV had op belanghebbende, een vordering op [C] BV.
Meteen op 31 december 2008 heeft [C] BV de aandelen in [A] BV doorverkocht aan [D] Holding BV voor een bedrag ad € 7.697.659. [D] Holding BV heeft de koopprijs op haar beurt weer voldaan door overname van de schuld van [C] BV aan [A] BV. Het eindresultaat van die dag is dat belanghebbende het uit [A] BV geleende bedrag in kas heeft gehouden, terwijl [A] BV dat tegoed heeft van haar nieuwe aandeelhouder [D] Holding BV.
Aldus heeft [A] BV volgens het Hof haar vordering op een goede debiteur, belanghebbende, laten overgaan op een haar onbekende debiteur, [D] Holding BV. Een overeenkomst van geldlening is niet opgemaakt. Er zijn geen afspraken gemaakt over aflossing en rentebetalingen en er zijn geen zekerheden gesteld. Het gaat om een uitgeleend bedrag van ruim € 8.000.000, zelfs meer dan haar eigen vermogen en meer dan de totale boekwinst die met de verkoop van de bedrijfsactiva is behaald, zonder dat rekening is gehouden met de hierin begrepen vpb-latentie. Op basis van de summiere financiële stukken van [D] Holding BV had [A] BV er volgens het Hof niet op mogen vertrouwen dat [D] Holding BV in staat en bereid zou zijn de openstaande schuld van ruim € 8.000.000 aan [A] BV te betalen. Verder onderzoek naar de gegoedheid van die debiteur is nagelaten. Op de schuld is niets terugbetaald.
Uit de Hofuitspraak en de processtukken blijkt weliswaar dat men gedacht had de vrijval van de herinvesteringsreserve te kunnen compenseren door afwaardering van de voornoemde vordering tot nihil, maar die opzet is gestrand.2
De Inspecteur heeft aan [A] BV met dagtekening 18 mei 2013 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd over het jaar 2008, naar een belastbaar bedrag van € 7.556.275. De daarop verschuldigde vennootschapsbelasting beloopt € 1.416.850. Eerder was al met dagtekening 31 mei 2010 een ambtshalve aanslag over 2008 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.000.000, waarop aan vennootschapsbelasting verschuldigd was € 494.875.
Op 21 mei 2013 heeft de laatst in functie geweest zijnde bestuurder van [A] BV getekend voor ontvangst van de navorderingsaanslag. [A] BV heeft daarop niets betaald.
Ten tijde van de oplegging van de navorderingsaanslag was [A] BV al geliquideerd. Het Hof heeft vastgesteld dat [A] op 23 juni 2011 is ontbonden bij gebrek aan baten.
Belanghebbende is bij beschikking van 6 juni 2013 aansprakelijk gesteld ingevolge artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW). Het gaat om aansprakelijkstelling van de voormalige aandeelhouder ter zake van vrijval van fiscale reserves in de verkochte dochtervennootschap, indien het vermogen van de dochtervennootschap, [A] BV, is verminderd anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering. In de onderhavige procedure bestrijdt belanghebbende deze beschikking tot aansprakelijkstelling, zowel op inhoudelijke als formele gronden. De aansprakelijkstelling ziet zowel op de voornoemde navorderingsaanslag als op de eerdere ambtshalve aanslag.
Het formele verweer van belanghebbende tegen de aansprakelijkstelling behelst het volgende. In artikel 49, lid 1, van de IW is bepaald dat aansprakelijkstelling door de ontvanger niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige, [A] BV, in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Uit artikel 9, lid 2, van de IW volgt dat een navorderingsaanslag invorderbaar is één maand na dagtekening van het aanslagbiljet. In casu is de navorderingaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2008 gedagtekend op 18 mei 2013. Dat betekent dat de aan [A] BV opgelegde navorderingsaanslag pas vanaf 18 juni 2013 kon worden ingevorderd. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij daarom niet eerder aansprakelijk kon worden gesteld dan per 18 juni 2013. De aansprakelijkstelling bij beschikking van 6 juni 2013 acht belanghebbende prematuur. Daarmee rijst de vraag of dit juist te achten is en, zo ja, welke gevolgen daaraan dienen te worden verbonden, met name of een (eventueel) prematuur opgelegde beschikking tot aansprakelijkstelling in zoverre nietig, althans vernietigbaar, is.
De rechtbank Gelderland3 (hierna: de Rechtbank), alsook het Hof, hebben geoordeeld dat vast staat dat [A] BV op het moment van het opleggen van de navorderingsaanslag was ontbonden en was opgehouden te bestaan en niet beschikte over enige baten. Gelet op het arrest van 18 december 2009 van de Hoge Raad4 kan de Ontvanger daarom niet worden tegengeworpen dat (i) hij de navorderingsaanslag niet op juiste wijze bekend heeft gemaakt en (ii) de betaaltermijn voor de navorderingsaanslag ten tijde van de aansprakelijkstelling op 6 juni 2013 nog niet was verstreken. Alle omstandigheden meewegende had het laten verstrijken van de termijn niet tot het alsnog voldoen van de aanslagen geleid. Vasthouden aan de formele betalingstermijn ex artikel 9 van de IW zou afbreuk doen aan het doel van de wettelijke regeling. Zowel de Rechtbank als het Hof zijn zo gekomen tot het oordeel dat [A] BV op 6 juni 2013 reeds in gebreke was en dat daarom geen sprake is van een premature beschikking.
Voorts heeft zowel de Rechtbank als het Hof geoordeeld dat de grondslag van de belastingaanslagen materieel juist is. Door de aandelenoverdracht en de daaraan verbonden wijziging van debiteur is [A] BV als crediteur in een slechtere positie terecht gekomen dan voorheen. De onzakelijke gang van zaken is toe te schrijven aan de aandeelhoudersrelatie die bestond tussen belanghebbende en [A] BV. Aldus is hier sprake van een lening met onzakelijke voorwaarden. Een verlies op de rekening-courant geldlening kan daarom niet in mindering gebracht worden op het resultaat. De Rechtbank en het Hof hebben de aansprakelijkstelling gehandhaafd.
Belanghebbende bestrijdt de Hofuitspraak thans met twee middelen. Het eerste middel behelst dat sprake is van een premature beschikking als voornoemd. In het tweede middel wordt gesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een onzakelijke lening van [A] BV aan haar (nieuwe) aandeelhouder, zodat de afwaardering van deze vordering wel in mindering kan worden gebracht op de belastbare winst. Aldus belanghebbende.
De opbouw van deze conclusie is verder dat onderdeel 2 een weergave van de feiten en het procesverloop bevat, onderdeel 3 een beschrijving van het geding in cassatie, onderdeel 4 relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis en literatuur en onderdeel 5 de behandeling van de middelen; met conclusie in onderdeel 6.5
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft, voor zover nu in cassatie van belang, de feitelijke gang van zaken als volgt vastgesteld:
Belanghebbende hield tot 31 december 2008 100% van de aandelen in [A] B.V. (tot 3 februari 2009 genaamd: [B] B.V., hierna: [A] ). [A] heeft in 2003 haar bedrijfsactiviteiten gestaakt. [A] heeft haar onroerende zaken in de loop van 2008 in drie tranches geleverd en daarbij een fiscale winst van € 7.512.168 gerealiseerd. Op 31 december 2008 heeft belanghebbende de aandelen in [A] verkocht aan [C] B.V. (hierna: [C] ). Op dezelfde dag heeft [C] de aandelen in [A] doorverkocht aan [D] Holding B.V. (hierna: [D] ). (…)
(…)
De toenmalige adviseur van [A] , heeft een voorlopige winstopgave gedaan van € 7.000.000 voor het jaar 2008. Hierop is een voorlopige aanslag Vpb opgelegd van € 1.790.505, inclusief € 11.705 heffingsrente. [A] heeft op 15 september 2008 een eerste termijn van € 360.000 betaald.
Op 8 september 2008 heeft de onder 2.3. bedoelde adviseur elektronisch verzocht het belastbare bedrag voor 2008 en 2009 vast te stellen op nihil.
Op 22 september 2008 is aan [A] een betalingsherinnering gestuurd omdat zij achterliep met betalen. Hierop heeft de onder 2.3. bedoelde adviseur op 1 oktober 2008 uitstel van betaling gevraagd.
De inspecteur heeft de voorlopige aanslag Vpb over het jaar 2008 op 3 december 2008 op nihil gesteld. Op 29 december 2008 heeft [A] de eerder betaalde termijn van € 360.000 terugontvangen.
(…)
Op 31 december 2008 heeft belanghebbende de aandelen in [A] verkocht en geleverd aan [C] . De koopsom is bepaald op € 7.328.252. [A] had op voornoemde datum een vordering in rekening-courant op belanghebbende van € 8.055.872. [C] heeft de koopsom voldaan door overname van de schuld van belanghebbende aan [A] . Overeenkomstig paragraaf 3.2 van de overeenkomst heeft belanghebbende € 727.620 (het verschil tussen de koopsom en de schuld) ten behoeve van koper [C] op de derdengeldrekening van een notaris gestort. In de koopovereenkomst is opgenomen dat [A] in 2008 een fiscale winst heeft gerealiseerd van € 7.512.168. Voorts is in de koopovereenkomst opgenomen dat [D] Beheer B.V. (hierna: [D] ) de uiteindelijke koper van de aandelen is. In de koopovereenkomst is een belastingvrijwaring door koper, [C] , opgenomen ten behoeve van de verkoper, belanghebbende. Hiertoe is in de koopovereenkomst opgenomen dat [D] een concerngarantie afgeeft aan belanghebbende, alsmede een tweede hypotheek vestigt ten behoeve van belanghebbende op het perceel “ [U] te [V] ”. Bij de koopovereenkomst hoort een balans per 30 december 2008 met een berekening van de koopsom. De balans en de berekening van de koopsom luiden als volgt:
(…)
[C] heeft vervolgens de aandelen in [A] op (eveneens) 31 december 2008 verkocht en geleverd aan [D] . De koopprijs is bepaald op € 7.697.659. [D] heeft de koopprijs voldaan door overname van de schuld aan [A] . In de koopovereenkomst is opgenomen dat [A] in 2008 een fiscale winst heeft gerealiseerd van € 7.512.168. Bij de koopovereenkomst hoort een balans per 30 december 2008. Deze is als volgt opgesteld:
(…)
Op 31 december 2008 heeft [D] Rentmeesterskantoor B.V. een recht van tweede hypotheek verleend aan belanghebbende en [C] op het perceel [JJ] (water). Tevens is een recht van pand gevestigd op de roerende zaken die bestemd zijn om de onroerende zaak duurzaam te dienen. De totale afgegeven zekerheid op grond van de tweede hypotheek bedraagt € 2.677.500. Op het perceel rust een eerste hypotheek ten behoeve van (thans) ING voor € 500.000. Op het perceel rust een recht van opstal ten behoeve van het waterschap [QQ] . Volgens een taxatierapport van [AA] B.V. van 5 augustus 2008, opgemaakt in opdracht van [BB] B.V. te [...] , is de waarde van het perceel en van het nabijgelegen perceel [0003] (waarvan de eigendom berust bij de gemeente [V] en waarop [D] Rentmeesterskantoor BV een recht van opstal heeft) bij een onderhandse verkoop vrij van huur en gebruik gezamenlijk € 2.562.000.
Op 31 december 2008 heeft [D] alle aandelen in [DD] B.V. (hierna: [DD] ) geleverd aan [A] tegen een koopprijs van € 1.
Op 28 april 2009 is ten laste van [EE] N.V. een tweede hypotheek gevestigd ten behoeve van [A] op onroerende zaken die in België zijn gelegen. De eerste hypotheek bedraagt € 4.500.000. In de akte is vermeld dat er beslag ligt op de onroerende zaken.
[FF] c.s., adviseur van [A] , heeft op 9 december 2009 verzocht per 1 oktober 2009 een fiscale eenheid voor de Vpb vast te stellen tussen [A] als moedermaatschappij en [DD] als dochtermaatschappij. De inspecteur heeft de gevraagde beschikking op 21 januari 2010 afgegeven.
De onder 2.14. genoemde adviseur heeft op 14 december 2009 verzocht per 30 november 2009 een fiscale eenheid voor de Vpb vast te stellen tussen [GG] B.V. als moedermaatschappij, [A] als dochtermaatschappij en [DD] als kleindochtermaatschappij. De inspecteur heeft de gevraagde beschikking op 21 januari 2010 afgegeven.
Op 31 mei 2010 heeft de inspecteur ambtshalve een aanslag Vpb over het jaar 2008 opgelegd aan [A] naar een belastbaar bedrag van € 2.000.000. De verschuldigde Vpb is vastgesteld op € 494.875. De onder 2.14. genoemde adviseur heeft op 18 juni 2010 pro forma bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 21 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat, ondanks verzoeken daartoe, het bezwaar niet is gemotiveerd.
Op 31 mei 2011 heeft [A] alsnog aangifte Vpb gedaan voor het jaar 2008. Aangegeven is een verlies van € 3.725. In de aangifte is een verlies wegens afwaardering van grondposities opgenomen van € 7.560.000.
[A] is per 23 juni 2011 door de Kamer van Koophandel ontbonden in verband met het einde van de liquidatie.
Op 18 mei 2013 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag Vpb over het jaar 2008 opgelegd aan [A] naar een belastbaar bedrag van € 7.556.275. De verschuldigde Vpb is vastgesteld op € 1.416.850. De totale verschuldigde Vpb over het jaar 2008 is hiermee vastgesteld op € 1.911.725. Op 21 mei 2013 heeft de laatst in functie zijnde bestuurder van [A] getekend voor ontvangst. De navorderingsaanslag is als volgt berekend:
[A] heeft de belastingaanslagen niet betaald. Belanghebbende is bij beschikking van 6 juni 2013 aansprakelijk gesteld.
Rechtbank 6
De geschilomschrijving bij de Rechtbank luidt:
8. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres op grond van artikel 40 van de IW terecht en op juiste gronden aansprakelijk is gesteld voor de Vpb-schuld van [A] over 2008 ter hoogte van € 1.911.725.
De Rechtbank heeft geoordeeld:
17. Vast staat dat [A] op het moment van het opleggen van de navorderingsaanslag was ontbonden en was opgehouden te bestaan en niet beschikte over enige baten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [A] gelet op voornoemd arrest ter zake van de betaling van de navorderingsaanslag in gebreke was.
(…)
19. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de stelling van eiseres niet op en heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de grondslag van de navorderingsaanslag juist is. (…) Het eventuele verlies op de geldlening kan dan ook niet in mindering gebracht worden op haar resultaat.
(…)
22. Zoals in onderdeel 19. al is overwogen is de door [A] aan [D] verstrekte geldlening onzakelijk. Door de aandelenoverdracht en de daaraan verbonden wijziging van debiteur is [A] in een slechtere positie terecht gekomen dan voorheen. Haar vermogenspositie is anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering verminderd. Het handelen van eiseres dient dan ook aangemerkt te worden als uitgesproken onzakelijk ten nadele van de vennootschap en ten gunste van haar aandeelhouder(s).
(…)
Hof 7
De geschilomschrijving bij het Hof luidt:
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- was [A] ten tijde van de aansprakelijkstelling met betrekking tot de navorderingsaanslag in gebreke;
- is de grondslag van de navorderingsaanslag juist;
- is voldaan aan de voorwaarde dat het vermogen van [A] is verminderd anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering (hierna: de vermogenstoets);
- kan belanghebbende zich disculperen.
Belanghebbende heeft in hoger beroep omtrent het ‘in gebreke zijn’ onder meer het volgende aangevoerd:
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat op de Ontvanger de last rust te bewijzen dat er geen aan [A] toekomende baten bestonden die aanleiding zouden zijn de vereffening te heropenen (HR 18 december 2009, nr. 08/03396, ECLI:NL:HR:2009:BK6893). Er was immers een vordering op de uiteindelijke koper, en de Ontvanger heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vordering in juni 2013 niet kon worden geind bij de leden van de groep waartoe [D] behoorde. Bovendien is belanghebbende aansprakelijk gesteld voordat de wettelijke betaaltermijn van één maand van de op 18 mei 2013 opgelegde navorderingsaanslag was verstreken (artikel 9, tweede lid, IW). (…)
De Ontvanger heeft daarentegen in hoger beroep als volgt aangevoerd:
De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat er geen aan [A] toekomende bate bekend was. [A] was op 23 juni 2011 ontbonden bij gebrek aan baten. Er is geen aanleiding de vereffening te heropenen. [A] had de belastingaanslagen dan ook niet kunnen betalen, ook niet na ommekomst van de wettelijke betaaltermijn, aldus de Ontvanger.
Het Hof heeft hieromtrent als volgt geoordeeld:
Het Hof stelt vast dat [A] op 23 juni 2011 is ontbonden bij gebrek aan baten. De Ontvanger heeft ontkend dat aan [A] toekomende baten bekend zijn en desgevraagd verklaard dat de leden van de groep waartoe [D] behoorde, met inbegrip van de natuurlijke personen die uiteindelijk de leiding hadden, geen verhaal bieden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de meest gerede partij is om aannemelijk te maken dat er wel een aan [A] toekomende bate is die aanleiding zou zijn de vereffening te heropenen. Het is immers onmogelijk te bewijzen dat een dergelijke bate niet bestaat, en tot het onmogelijke is de Ontvanger niet gehouden. De vordering op de aandeelhouder is ruim voorafgaand aan de aansprakelijkstelling waardeloos geworden, namelijk uiterlijk op 23 juni 2011. Op die datum is namelijk vastgesteld dat [A] geen baten meer had. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag wel aan [A] toekomende baten zijn. Bij afwezigheid van nagekomen baten hoefde de Ontvanger er niet op te rekenen dat [A] de belastingslagen zou betwisten of betalen. Gelet op het eerder genoemde arrest van 18 december 2009 (en het arrest van dezelfde datum nr. 08/02641, ECLI:NL:HR:2009:BJ4910) kan de Ontvanger daarom niet worden tegengeworpen dat hij de navorderingsaanslag niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt. Evenmin kan de Ontvanger worden tegengeworpen dat de betaaltermijn voor de navorderingsaanslag ten tijde van de aansprakelijkstelling op 6 juni 2013 nog niet was verstreken. Het laten verstrijken van deze termijn had, gelet op de hiervoor vastgestelde omstandigheden, niet tot het alsnog voldoen van beide belastingaanslagen geleid. Het vasthouden aan deze formele betalingstermijn zou eveneens afbreuk doen aan het doel van de wettelijke regeling inzake bestuurdersaansprakelijkheid. Het Hof komt dan ook tot het oordeel dat [A] op 6 juni 2013 onherstelbaar in gebreke was. Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt niet.
Belanghebbende en de Ontvanger hebben in hoger beroep omtrent de heffingsgrondslag onder meer het volgende aangevoerd:
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vordering van [A] op 31 december 2008 oninbaar was geworden, zodat hierop moest worden afgeschreven. Per saldo heeft [A] geen belastbare winst gerealiseerd. Dit heeft tot gevolg dat de belastingaanslagen dienen te worden verminderd tot nihil. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat de vordering van [A] onzakelijk was. Er bestaat dan ook geen reden met de afwaardering rekening te houden, aldus de Ontvanger.
Met een verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 20 maart 20158 heeft het Hof als volgt geoordeeld:
Het Hof volgt het standpunt van de Ontvanger. Het precieze moment waarop de vordering van [A] op de aandeelhouder in waarde is verminderd dan wel waardeloos is geworden, kan in het midden blijven. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de lening aan de aandeelhouder onzakelijk is. Uit hetgeen onder feiten is vermeld, volgt dat [A] na verkoop van haar onroerende zaken nagenoeg al haar liquide middelen heeft uitgeleend aan belanghebbende. Tussen partijen is niet in geschil dat een onzakelijke debiteurenrisico als in de hiervoor genoemde jurisprudentie zich niet voordeed in de relatie tussen [A] en belanghebbende omdat belanghebbende in staat was haar schuld aan [A] te voldoen. Dat is anders nadat [A] op 31 december 2008 (zie artikel 3.2 van de koopovereenkomst) akkoord is gegaan met de schuldoverneming door haar nieuwe aandeelhouder [C] en (uiteindelijk) [D] . [C] en [D] waren voor [A] en belanghebbende tot kort voor de aandelenoverdracht onbekende rechtspersonen, over wie, zoals uit de feiten blijkt, slechts summiere gegevens beschikbaar waren. [A] heeft haar vordering op een goede debiteur (belanghebbende) laten overgaan op een haar onbekende debiteur ( [D] ). Een overeenkomst van geldlening is niet opgemaakt. Er zijn geen afspraken gemaakt over aflossing en rentebetalingen en er zijn geen zekerheden gesteld. Althans, belanghebbende heeft de verklaring van de Ontvanger op dit punt niet weersproken. Het gaat om een uitgeleend bedrag van ruim € 8.000.000, zelfs meer dan haar eigen vermogen en meer dan de totale boekwinst die met de verkoop van de bedrijfsactiva is behaald, zonder dat rekening is gehouden met de hierin begrepen Vpb-latentie. Op basis van de summiere financiële stukken van [D] had belanghebbende niet erop mogen vertrouwen dat die vennootschap in staat en bereid zou zijn een schuld van ruim € 8 miljoen aan [A] te betalen. Het had dan ook voor de hand gelegen dat [A] veel meer onderzoek zou hebben gedaan en de nodige voorwaarden had gesteld om terugbetaling van het bedrag te verzekeren, ook om de Vpb-latentie te kunnen betalen voor het geval de beoogde belastingbesparing niet zou worden gerealiseerd. Het door [J] in zijn e-mailbericht van 28 november 2008 geopperde nadere onderzoek naar de vermogenspositie van [D] is niet uitgevoerd. Ook had belanghebbende, zoals de Ontvanger terecht heeft aangevoerd, kunnen constateren dat uit kadastraal onderzoek blijkt dat [D] in het geheel geen onroerende zaken in eigendom had. Dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn niet genomen. Gelet hierop heeft de Ontvanger naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waaronder [A] de gelden aan haar aandeelhouder heeft verstrekt na schuldoverneming door (uiteindelijk) [D] op 31 december 2008 zodanig zijn gewijzigd en risicovol zijn geworden dat geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde (niet zijnde [A] ) bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de aandeelhouder, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Het uitlenen van ruim € 8.000.000 aan voornoemde kopers is, mede gelet op hetgeen het Hof hierna verder uiteen zal zetten, een demonstratie van onzakelijk handelen. Dan moet, nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, worden aangenomen dat [A] het risico op het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van haar vordering heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. De afwaardering van deze vordering kan, ongeacht het moment waarop, niet in mindering op de belastbare winst komen. De inspecteur heeft de aanslag en de navorderingsaanslag niet naar een te hoge belastbare winst vastgesteld. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende slaagt niet.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 40, lid 1, van de IW, daar het Hof uit de omstandigheden heeft geconcludeerd dat als gevolg van niet als normale bedrijfsvoering te typeren handelingen het vermogen van [A] BV is verdwenen. Belanghebbende kan zich bovendien niet disculperen op grond van artikel 40, lid 6, van de IW (oud).
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het eerste middel bevat als eerste klacht dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de belastingschuldige, [A] BV, in gebreke was ondanks dat de betalingstermijn van de opgelegde navorderingsaanslag nog niet was verstreken.
Het eerste middel bevat als tweede klacht dat het Hof, in het kader van een eventuele heropening van de vereffening van [A] BV, ten onrechte heeft geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat wel sprake zou zijn van aan [A] BV toekomende baten en dat belanghebbende niet in deze bewijslast is geslaagd.
Het tweede middel van belanghebbende behelst dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een onzakelijke lening van [A] BV aan haar (nieuwe) aandeelhouder zodat de afwaardering van deze vordering niet in mindering kan worden gebracht op de belastbare winst van [A] BV en de aanslagen vennootschapsbelasting ten name van [A] BV niet tot een te hoge belastbare winst zijn vastgesteld.