Parket bij de Hoge Raad, 30-07-2019, ECLI:NL:PHR:2019:795, 19/00230
Parket bij de Hoge Raad, 30-07-2019, ECLI:NL:PHR:2019:795, 19/00230
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 juli 2019
- Datum publicatie
- 6 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:795
- Zaaknummer
- 19/00230
Inhoudsindicatie
Mocht het Hof het ter zitting gedane bewijsaanbod van belanghebbende passeren als tardief? Heeft het Hof de verwijzingsopdracht goed opgevat?
A-G IJzerman heeft heden conclusie genomen in de zaak met nummer 19/00230 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] GmbH, belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Verwijzingshof) van 29 november 2018.
Belanghebbende was tot 3 november 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, bestaande uit vier afzonderlijke WOZ-objecten. Deze zijn op die datum verkocht voor een bedrag van in totaal € 4.887.213. Het materiële geschil betreft de juiste waardevaststelling van de objecten voor het kalenderjaar 2015, met waardepeildatum 1 januari 2014. De heffingsambtenaar heeft die vastgesteld op € 5.269.000.
In beroep heeft de Rechtbank de WOZ-waarden (deels) verminderd, waarbij de Rechtbank de in aanmerking genomen huurwaardekapitalisatiefactor heeft verminderd. De Rechtbank heeft geen betekenis toegekend aan de verkoop, gelegen één jaar en tien maanden na de waardepeildatum, omdat die te ver weg in de tijd zou liggen.
Belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank en de wijze van toepassing van de huurwaardekapitalisatiefactor. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof Den Haag is op te maken dat gedurende de zitting de vraag opkwam of het eigen verkoopcijfer (alsnog) bruikbaar is te achten voor waardebepaling per peildatum en, zo ja, welke correcties daarop, terugrekenend volgens de marktontwikkeling, dienen te worden toegepast. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende verzocht om na de zitting in de gelegenheid te worden gesteld haar standpunt over marktontwikkeling met bewijsstukken te onderbouwen. Belanghebbende ziet namelijk een opwaartse marktontwikkeling in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoop, zodat terug rekenend de waarde per waardepeildatum lager moet worden gesteld dan de gerealiseerde verkoopprijs.
Gerechtshof Den Haag heeft de WOZ-waarden zoals vastgesteld door de Rechtbank in stand gelaten, zij het op basis van indexering van het eigen verkoopcijfer per 3 november 2015, in plaats van de door de Rechtbank toegepaste huurwaardekapitalisatiemethode. Belanghebbendes bewijsaanbod is afgewezen als tardief gedaan.
Bij (eerste) arrest van 15 september 2017 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Verwijzingshof met de volgende verwijzingsopdracht: ‘Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, zal het gerechtshof een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Bij die afweging spelen de redenen waarom de stukken niet reeds aan de rechtbank werden overgelegd een rol.’ Bij bevestigende beantwoording zijn voorts de WOZ-waarden nog in geschil.
Het Verwijzingshof is gekomen tot hetzelfde eindoordeel als het eerdere Hof, namelijk dat belanghebbendes bewijsaanbod moet worden gepasseerd als tardief. Belanghebbende komt daartegen thans op in (tweede) beroep in cassatie.
Het Verwijzingshof heeft de verwijzingsopdracht als volgt opgevat: ‘Voor het Hof ligt in essentie de vraag voor of belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat zij er in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden dat het eigen verkoopcijfer van de onroerende zaak tijdens de procedure in hoger beroep alsnog een relevant gegeven zou kunnen zijn voor de vast te stellen waarde.’
De A-G begrijpt niet waarom het Verwijzingshof is overgegaan tot deze herformulering van de op zich al duidelijke verwijzingsopdracht. Het komt de A-G voor dat de herformulering inhoudelijk niet juist is ten opzichte van de door de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht.
Het Hof heeft belanghebbendes bewijsaanbod gepasseerd, omdat belanghebbende het aangeboden bewijs al eerder in het geding had kunnen brengen. Daarover merkt de A-G op dat het er niet om gaat of belanghebbende dat had gekund, maar of dat moest. Er is geen algemene regel die een belanghebbende verplicht van al haar stellingen bewijs over te leggen zodra dat technisch mogelijk is.
De stelling van belanghebbende houdt in dat zij er gezien het procesverloop niet op bedacht behoefde te zijn dat het eigen verkoopcijfer tijdens de procedure in hoger beroep alsnog een relevant gegeven zou kunnen zijn voor de vast te stellen WOZ-waarden. Op die volgens de A-G relevante stelling is het Verwijzingshof ten onrechte niet of nauwelijks ingegaan.
Een verlenging van een lopende procedure bij een rechtbank of een gerechtshof in verband met bewijslevering vindt de A-G op zichzelf geen zwaarwegend belang om een bewijsaanbod te passeren. De A-G hecht in het bijzonder aan de materiële waarheidsvinding. Overigens acht de A-G het een omissie dat verzuimd is aan de heffingsambtenaar te vragen of die ermee kon instemmen dat aan belanghebbende de gelegenheid zou worden geboden tot bewijslevering.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00230
Datum 30 juli 2019
Afdeling B
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
Inzake:
[X] GmbH
tegen
B & W gemeente Zoetermeer
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 19/00230 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] GmbH, belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Verwijzingshof) van 29 november 2018, met nummers 17/00516, 17/00519, 17/00520 en 17/00521.1
Het Gerechtshof Den Haag had het door belanghebbende ter zitting gedane bewijsaanbod, over de waardeontwikkeling van onroerend goed, gepasseerd als tardief.2 Wegens onbevredigende motivering van het passeren heeft de Hoge Raad die uitspraak op 15 september 20173 gecasseerd met verwijzing naar het Verwijzingshof voor nadere beoordeling met inachtneming van de door de Hoge Raad meegegeven maatstaven. Het gaat thans om een tweede beroep in cassatie van belanghebbende, nu tegen de uitspraak van het Verwijzingshof. Samengevat is het procesverloop tot nu toe als volgt.
Belanghebbende was tot 3 november 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, bestaande uit vier afzonderlijke objecten voor de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). De WOZ-objecten zijn op die datum verkocht voor een bedrag van in totaal € 4.887.213. Het materiële geschil betreft de juiste waardevaststelling van de objecten voor het kalenderjaar 2015, met waardepeildatum 1 januari 2014.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarden van de vier afzonderlijke WOZ-objecten vastgesteld op een totaalbedrag van € 5.269.000.
Na daartegen ingesteld bezwaar en beroep heeft de Rechtbank Den Haag4 (hierna: de Rechtbank) de WOZ-waarden (deels) verminderd, waarbij de Rechtbank de in aanmerking genomen huurkapitalisatiefactor heeft verminderd. De Rechtbank heeft geen betekenis toegekend aan de verkoop, gelegen één jaar en tien maanden na de waardepeildatum, omdat die te ver weg in de tijd zou liggen.
Belanghebbende is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank en de wijze van toepassing van de huurkapitalisatiefactor. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof Den Haag is op te maken dat gedurende de zitting de vraag opkwam of het eigen verkoopcijfer (alsnog) bruikbaar is te achten voor waardebepaling per peildatum en, zo ja, welke correcties daarop, terugrekenend volgens de marktontwikkeling, dienen te worden toegepast. Als het eigen verkoopcijfer doorslaggevend is, dan is de waardering op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode niet meer nodig, aldus het Gerechtshof Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende verzocht om na de zitting in de gelegenheid te worden gesteld haar standpunt over de marktontwikkeling met bewijsstukken te onderbouwen. Belanghebbende ziet namelijk een opwaartse marktontwikkeling in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoop, zodat terugrekenend de waarde per waardepeildatum lager moet worden gesteld dan de gerealiseerde verkoopprijs. De heffingsambtenaar is het daar niet mee eens, maar ziet een neerwaartse marktontwikkeling.
Gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de WOZ-waarden zoals vastgesteld door de Rechtbank in stand gelaten, zij het op basis van indexering van het eigen verkoopcijfer per 3 november 2015, in plaats van de door de Rechtbank toegepaste huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij het Gerechtshof Den Haag het door belanghebbende gedane bewijsaanbod, ziende op haar stelling dat de markt zich in de tussenperiode in belangrijke mate opwaarts heeft ontwikkeld, heeft afgewezen als tardief gedaan.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 15 september 20175 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard, de hofuitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar het Verwijzingshof met de volgende verwijzingsopdracht: ‘Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, zal het gerechtshof een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Bij die afweging spelen de redenen waarom de stukken niet reeds aan de rechtbank werden overgelegd een rol.’ Bij bevestigende beantwoording zijn voorts de WOZ-waarden nog in geschil.
Het Verwijzingshof heeft geoordeeld dat belanghebbende het ter zitting van het Gerechtshof Den Haag aangeboden bewijs, op te vatten als schriftelijk bewijs voor haar stelling van in belangrijke mate opgelopen marktontwikkeling in de periode tussen peildatum en verkoop, redelijkerwijs vóór aanvang van de zitting van dat gerechtshof in het geding had moeten brengen. Redenen op grond waarvan belanghebbende daartoe in die fase van de rechtsstrijd niet in staat zou zijn geweest, zijn volgens het Verwijzingshof niet gesteld of aannemelijk geworden. Het Verwijzingshof is derhalve van oordeel dat het belang van een doelmatige procesgang in het onderhavige geval zwaarder moet wegen dan het belang dat belanghebbende heeft bij het alsnog overleggen van de aangeboden bewijsstukken.
Belanghebbende stelt zich thans in (tweede) beroep in cassatie op het standpunt dat het Verwijzingshof belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld het door haar aangeboden bewijs te leveren en daarbij geen, of in ieder geval onvoldoende, blijk heeft gegeven van een afweging van belangen als bedoeld in de verwijzingsopdracht.
In deze procedure spelen verscheidene maatstafkwesties, met name hoe moet worden afgewogen enerzijds het belang van materiële waarheidsvinding, door het alsnog gelegenheid geven om bewijs over te leggen, en anderzijds het belang van een doelmatige procesgang, dat vergt dat een partij niet nodeloos wacht met het overleggen van bewijs van stellingen waarvan al duidelijk is dat de bewijslast daarvan op haar rust. Ook is de vraag gerezen of het Verwijzingshof de inhoud van de verwijzingsopdracht goed heeft opgevat.
Deze conclusie vervolgt in onderdeel 2 met een weergave van de vastgestelde feiten en het procesverloop en in onderdeel 3 met een beschrijving van het geding in cassatie. Onderdeel 4 behelst een beschouwing over afwijzing van een bewijsaanbod gedaan ter zitting. Onderdeel 5 bevat de behandeling van het middel en onderdeel 6 de conclusie.6
2 De feiten en het procesverloop
De feiten
Belanghebbende was tot 3 november 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, bestaande uit vier afzonderlijke WOZ-objecten. Deze zijn deels in verhuurde staat op 3 november 2015 verkocht voor een totaalbedrag van € 4.887.213 (exclusief roerende zaken en overdrachtsbelasting).
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen, op grond van artikel 22 van de Wet WOZ, per 1 januari 2014 (de waardepeildatum) de waarden van de onroerende zaken voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op een totaalbedrag van € 5.269.0007 (hierna: de beschikkingen). De periode tussen de waardepeildatum en de verkoop beloopt een jaar en tien maanden. In die tussenperiode heeft in de markt een bepaalde waardeontwikkeling plaatsgevonden, waarover partijen van mening verschillen.
Met de beschikkingen zijn tevens de aanslagen in de onroerendezaakbelasting aan belanghebbende bekendgemaakt (hierna: de aanslagen).
Procesverloop
Belanghebbende is van mening dat de WOZ-waarden naar waardepeilatum 1 januari 2014 te hoog zijn vastgesteld. De daartegen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag.8 Volgens belanghebbende ligt de verkoop op 3 november 2015 te ver af van de waardepeildatum, 1 januari 2014, om nominaal van de gerealiseerde verkoopprijs uit te kunnen gaan per waardepeildatum. Belanghebbende meent dat in de tussenperiode een stijgende marktontwikkeling heeft plaatsgevonden.
In beroep heeft de heffingsambtenaar daarentegen de initieel vastgestelde WOZ-waarden onderbouwd met een overgelegd taxatierapport waarin de WOZ-waarden zijn berekend op basis van zowel de huurwaardekapitalisatiemethode als met een indexatie van de later gerealiseerde verkoopopbrengst.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 7 juli 2016 de WOZ-waarden, uitgaande van huurkapitalisatie en in goede justitie, verminderd tot een totaalbedrag van € 4.635.0009. De Rechtbank heeft daartoe de in aanmerking te nemen huurwaardekapitalisatiefactor verminderd. De Rechtbank heeft geen betekenis toegekend aan de latere verkoop wegens het te groot geachte tijdsverloop.10
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De heffingsambtenaar heeft geen hoger beroep ingesteld, zodat de bovengrens van de waardevaststelling blijft op € 4.635.000.
De heffingsambtenaar ziet in de tussenperiode een marktdaling van acht percent, zodat uitgaande van de gerealiseerde verkoopprijs de waarde per waardepeildatum acht percent hoger zou worden. In hoger beroep speelde onder meer de vraag of het gerealiseerde verkoopcijfer (zijnde € 4.887.213) alsnog bruikbaar is en, zo ja, welke correcties daarop dienen te worden toegepast. Als het eigen verkoopcijfer doorslaggevend is, dan is waardebepaling op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode niet meer nodig, aldus het Gerechtshof Den Haag.11
In het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof Den Haag is over het aandragen van bewijs voor vaststelling en correctie van het eigen verkoopcijfer het volgende opgenomen:
De voorzitter houdt de taxateur [van de heffingsambtenaar] voor dat hij in het taxatierapport is uitgegaan van een dalende markt (8 percent voor kantoren in [Q] ) tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum en vraagt waarop dat percentage is gebaseerd.
de taxateur:
Dat is gebaseerd op gegevens die de gemeente heeft verzameld. Deze gegevens zitten niet in het dossier.
(…)
De voorzitter houdt de gemachtigde van belanghebbende voor dat de heffingsambtenaar zegt dat de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum 8 percent hoger was dan op het moment dat de onroerende zaken werden verkocht. U zegt dat het andersom is, dat de waarde lager was dan op de waardepeildatum.
de gemachtigde van belanghebbende:
Ik kan dat niet onderbouwen, er moeten te veel aannames worden gedaan want de verkoop ligt ver van de waardepeildatum. (…) Ik zou in de gelegenheid gesteld willen worden om de waardeontwikkeling te schetsen. Wat verkocht is, is een vastgoedbelegging. Er is veel veranderd op de markt, ik zou hier alleen over kunnen speculeren.
De voorzitter houdt de gemachtigde van belanghebbende voor dat het voor een bewijsaanbod te laat is. De betekenis van het eigen verkoopcijfer en de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum waren al in eerste aanleg in geschil. Belanghebbende heeft alle gelegenheid gehad voor het onderbouwen van het eigen standpunt en van de bestrijding van de door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt. Dan kan belanghebbende niet pas ter zitting van het Hof met een bewijsaanbod komen.
de gemachtigde van belanghebbende:
De rechtbank heeft het eigen verkoopcijfer niet leidend geacht. Als het Hof het wel leidend acht, dan wil ik in de gelegenheid gesteld worden om de waardeontwikkeling te onderbouwen.
Het Gerechtshof Den Haag heeft vervolgens omtrent het door belanghebbende tijdens de zitting gedane bewijsaanbod voor indexering van het eigen verkoopcijfer overwogen:12
De heffingsambtenaar heeft op basis van het taxatierapport (zie onder 3.2) gesteld dat als gevolg van de ontwikkelingen op de vastgoedmarkt in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum de marktwaarde op de verkoopdatum circa 8 percent lager is dan de marktwaarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar deze stelling herhaald. Belanghebbende heeft de stelling ter zitting van het Hof betwist en daartoe aangevoerd dat de marktwaarde van de onroerende zaken op de verkoopdatum als gevolg van de zo-even genoemde ontwikkelingen juist hoger is dan die op de waardepeildatum. Geen van beide partijen heeft haar standpunt over de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum met marktgegevens of andere objectieve, voor het Hof toetsbare gegevens gestaafd. Hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd afwegende acht het Hof aannemelijk dat de ontwikkelingen op de vastgoedmarkt tot een in omvang beperkte wijziging van de marktwaarde in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum hebben geleid. Zo deze wijziging al – zoals belanghebbende stelt – positief is, is zij naar het oordeel van het Hof onvoldoende om het verschil tussen de verkoopprijs en de door de rechtbank vastgestelde waarden van de onroerende zaken van in totaal € 4.635.000 te overbruggen.
Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 25 januari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:103) het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de WOZ-waarden zoals vastgesteld door de Rechtbank in stand gelaten, zij het op basis van indexering van het eigen verkoopcijfer.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 15 september 2017 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond verklaard, de hofuitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. Voor zover hier van belang, luidt de verwijzingsopdracht als volgt:13
De omstandigheid dat een belanghebbende voor de rechtbank in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met bewijsstukken te onderbouwen, is op zichzelf onvoldoende reden om hem in de procedure voor het gerechtshof de gelegenheid tot bewijslevering te onthouden. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, zal het gerechtshof een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Bij die afweging spelen de redenen waarom de stukken niet reeds aan de rechtbank werden overgelegd een rol. ’s Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. Het middel slaagt daarom.
(…)
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Indien het verwijzingshof oordeelt dat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld nader bewijs te leveren, zal het met inachtneming van dat bewijs de waarde van de onroerende zaak moeten beoordelen.
Na verwijzing is, samengevat, in geschil of belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld alsnog nader bewijs te leveren voor wat betreft de indexering van het eigen verkoopcijfer. Bij bevestigende beantwoording is voorts nog in geschil de materieel vast te stellen waarden van de onroerende zaken op waardepeildatum 1 januari 2014. Het Verwijzingshof heeft de verwijzingsopdracht als volgt verwoord:14
Voor het Hof ligt in essentie de vraag voor of belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat zij er in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden dat het eigen verkoopcijfer van de onroerende zaak tijdens de procedure in hoger beroep alsnog een relevant gegeven zou kunnen zijn voor de vast te stellen waarde.
Belanghebbende is van mening dat het Gerechtshof Den Haag haar in de gegeven omstandigheden ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de door haar gestelde opwaartse waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de tussenperiode, gelegen tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum, nader te onderbouwen, aangezien het Gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak de verkoopprijs (anders dan de Rechtbank) leidend heeft geacht. Volgens belanghebbende zou de goede procesorde niet zijn geschaad indien zij in de gelegenheid zou zijn gesteld haar bewijsaanbod binnen een redelijke termijn gestand te doen. Belanghebbende had er in de gegeven omstandigheden niet op bedacht hoeven te zijn dat het eigen verkoopcijfer tijdens de procedure in hoger beroep alsnog een relevant gegeven zou kunnen zijn voor de vast te stellen WOZ-waarden, aldus belanghebbende. Belanghebbende acht zich kennelijk overvallen door een onverwachte koerswijziging.
Bovendien heeft belanghebbende in haar conclusie na verwijzing het volgende opgemerkt:
De heffingsambtenaar heeft tegen deze oordelen van de rechtbank geen (voorwaardelijk) hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft uit de omstandigheid dat de heffingsambtenaar geen (voorwaardelijk) hoger beroep of incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de oordelen van de rechtbank omtrent de verkoop van het kantoorpand en de daaruit afgeleide gegevens afgeleid dat hij dit verweer heeft laten varen en dat hetgeen daarover in het verweerschrift wordt opgemerkt als overwegingen ten overvloede moeten worden beschouwd. Zij heeft zich daarin niet gesterkt gevoeld door de omstandigheid dat het hof deze overwegingen van de heffingsambtenaar niet heeft aangemerkt als een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep. Haar is derhalve niet de gelegenheid geboden haar zienswijze te geven.
In het proces-verbaal van de zitting van het Verwijzingshof is het volgende opgemerkt door de heffingsambtenaar:15
U vraagt mij of de concrete vraag van de voorzitter naar de onderbouwing van de waardeontwikkeling mij ook overviel. Ja. De waardering was heel breed aangevlogen. Beide partijen hebben referenties aangevoerd. Wel is bekend dat het Hof Den Haag veel waarde hecht aan eigen verkoopcijfers. Ik had de onderbouwing van de door mij gestelde waardedaling in de markt niet bij mij tijdens de zitting bij Hof Den Haag. Het overzicht zat niet bij de overgelegde stukken, maakte daardoor geen onderdeel uit van het dossier en was daardoor uit beeld geraakt.
Niettemin is het Verwijzingshof gekomen tot het oordeel dat belanghebbende het ter zitting van het Gerechtshof Den Haag aangeboden bewijs redelijkerwijs vóór aanvang van de zitting van dat gerechtshof in geding had moeten brengen. Redenen op grond waarvan belanghebbende daartoe in die fase van de rechtsstrijd niet in staat zou zijn geweest, zijn niet gesteld of aannemelijk geworden, aldus het Verwijzingshof. Het Verwijzingshof is derhalve van oordeel dat het belang van een doelmatige procesgang in het onderhavige geval zwaarder moet wegen dan het belang dat belanghebbende heeft bij het alsnog overleggen van de aangeboden bewijsstukken.
De overwegingen van het Verwijzingshof luiden als volgt:16
Reeds in het door de heffingsambtenaar in eerste aanleg overgelegde taxatierapport (zie onder 2.2.1) is het standpunt van de taxateur vermeld dat zich een prijsdaling in de vastgoedmarkt heeft voorgedaan van ca. 8% tussen de waardepeildatum en de datum van verkoop van de eigen onroerende zaken. Belanghebbende heeft deze stelling van de heffingsambtenaar in eerste aanleg betwist, zowel in zijn nader stuk (zie onder 2.2.2) als ter zitting, en heeft tijdens de zitting in eerste aanleg de stelling ingenomen dat tussen de waardepeildatum en de datum van verkoop van de eigen onroerende zaken sprake is geweest van een waardestijging (zie 2.2.3). Belanghebbende heeft deze stelling in eerste aanleg, in zijn hogerberoepschrift of in enig ander stuk voor het gerechtshof Den Haag niet met bewijsstukken onderbouwd.
Naar het oordeel van het Hof heeft het evenwel op de weg van belanghebbende gelegen het door haar gestelde waardeverloop tussen de waardepeildatum en de datum van verkoop van de eigen onroerende zaken met bewijsstukken te onderbouwen en zou zij dit redelijkerwijs vóór aanvang van de zitting van het gerechtshof Den Haag hebben behoren te doen. De heffingsambtenaar heeft immers zijn stelling dat het eigen verkoopcijfer van (grote) betekenis is, in hoger beroep niet prijsgegeven en die stelling in zijn verweerschrift in hoger beroep nadrukkelijk herhaald, terwijl hij voorts de stelling dat zich tussen de waardepeildatum en de datum van verkoop van de eigen onroerende zaken een opwaartse marktontwikkeling zou hebben voorgedaan in eerste aanleg gemotiveerd heeft betwist. Dit betekent dat zich niet een situatie voordoet waarin belanghebbende zich redelijkerwijs eerst ter zitting van het gerechtshof de relevantie van het voorwerp van haar bewijsaanbod heeft kunnen realiseren.
Tijdens de zitting na verwijzing heeft belanghebbende aangegeven dat zij er in hoger beroep vóór verwijzing van uitging dat niet de eigen verkooptransactie, maar de referentietransacties voor het gerechtshof Den Haag de voornaamste grond voor de beslissing zouden vormen, zoals dat ook voor de rechtbank het geval was. Het bewijs dat belanghebbende heeft aangeleverd, zag dan ook met name op deze referentietransacties, niet op de eigen verkooptransactie. De gevolgen van de keuze van belanghebbende om de eerstgenoemde stelling wel en haar stelling over de stijgende vastgoedmarkt niet met bewijsstukken te onderbouwen, komen – gelet op hetgeen onder 5.5.4 is overwogen – voor rekening en risico van belanghebbende.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Zoetermeer (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Volgens belanghebbende heeft het Verwijzingshof ten onrechte belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld het door haar aangeboden bewijs te leveren en daarbij geen, of in ieder geval onvoldoende, blijk gegeven van een afweging van belangen.
Het College betoogt daarentegen dat het Verwijzingshof de verwijzingsopdracht op een juiste wijze heeft toegepast.