Parket bij de Hoge Raad, 08-12-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1165, 20/00828
Parket bij de Hoge Raad, 08-12-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1165, 20/00828
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 december 2020
- Datum publicatie
- 8 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:1165
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:197
- Zaaknummer
- 20/00828
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Overschrijding redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de vertraging in hoger beroep die volgens het hof is te wijten aan de verdediging afgetrokken van de totale duur van de procedure. Daarvan uitgaande heeft het hof, gelet op de volgens hem relatief geringe overschrijding van vijf maanden, volstaan met de constatering van de overschrijding. De AG wijst erop dat het hof ten onrechte niet de overschrijding van de redelijke termijn per procesfase heeft beoordeeld en dat een benadering per procesfase tot het oordeel zou hebben geleid dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (ruim) zeven maanden is overschreden. Daarom adviseert de AG de Hoge Raad het arrest in zoverre te vernietigen en zelf de straf te verminderen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00828
Zitting 8 december 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
-
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 2 maart 2020 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 16 mei 2017 bevestigd, met aanvulling van gronden. De verdachte is wegens onder 1 primair “oplichting” en onder 2 “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur daarvan” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Voorts is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
-
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn waarop kan worden gereageerd met de enkele constatering dat die overschrijding heeft plaatsgevonden.
4. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014. De verdachte is, twee jaren en ruim zeven maanden later, bij vonnis van 16 mei 2017 veroordeeld. Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. De behandeling in hoger beroep bij het hof besloeg vier terechtzittingen. De eerste twee terechtzittingen zijn aangehouden op verzoek van de verdachte: op 9 maart 2018 wegens ziekte van de raadsman en op 10 juli 2018 wegens het aanstaande overlijden van de vader van de verdachte. De derde terechtzitting van 8 februari 2019 is aangehouden omdat het hof niet bleek te beschikken over het volledige dossier. Op 17 februari 2020 vond de vierde en inhoudelijke zitting plaats. Tijdens deze zitting heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnotities. Uit deze pleitnotities maak ik op dat de raadsman ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende heeft aangevoerd:
“Voorts is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Ten tijde van het vonnis was sprake van een overschrijding van 8 maanden. Na het vonnis is ruim 2 jaar en 9 maanden verstreken. In appel is de zaak op verzoek van cliënt aangehouden, maar is de zaak vervolgens ook aangehouden wegens het ontbreken van stukken. Dit kan cliënt niet worden aangerekend. De verdediging verzoekt u daarom de overschrijding strafmatigend mee te wegen.”
5. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met bespreking van een betrouwbaarheidsverweer en met dien verstande dat het de overweging van de rechtbank ten aanzien van de gestelde schending van de redelijke termijn heeft vervangen door een eigen overweging. Deze overweging houdt het volgende in:
“Overweging ten aanzien van de redelijke termijn
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014, de dag waarop een brief is uitgegaan van de officier naar de raadsman van de verdachte. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 16 mei 2017.
Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben er vier terechtzittingen plaatsgevonden. Tweemaal is de inhoudelijke behandeling op verzoek van de verdediging aangehouden, te weten op 9 maart 2018 en 10 juli 2018. Op de derde zitting - 8 februari 2019 - constateerde het hof dat het niet beschikte over een volledig dossier. De zaak is toen aangehouden om het dossier te laten aanvullen. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 17 februari 2020. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 2 maart 2020.
Het hof is van oordeel dat de vertraging in hoger beroep die is veroorzaakt door aanhoudingsverzoeken van de verdediging niet bij de berekening van de duur van de procedure in aanmerking behoeft te worden genomen. Deze termijn bedraagt elf maanden (9 maart 2018 tot 8 februari 2019). De totale duur van de procedure bedraagt dan vier jaren en vijf maanden (7 oktober 2014 - 2 maart 2020 minus elf maanden). Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden. Gelet op de relatief geringe overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding.”
6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, dient de rechter op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing te geven.1
7. Bij de beoordeling van het rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn. Het tijdsverloop tijdens de beide instanties dient afzonderlijk te worden beoordeeld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak door de feitenrechter dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van verschillende omstandigheden, waaronder de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. Ook de mate van voortvarendheid die in het onderzoek ter terechtzitting is betracht kan een bijzondere omstandigheid zijn. Ook wanneer het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden, valt niet uit te sluiten dat in bijzondere gevallen de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Het staat de rechter echter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.2
8. Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, omdat de redelijke termijn van de procedure als geheel is overschreden met een relatief geringe overschrijding van vijf maanden, is niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij moet worden bedacht dat de redelijke termijn per procesfase dient te worden bezien en dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel dient te worden gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.3 Het hof heeft ten onrechte niet de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep afzonderlijk beoordeeld, maar zich geconcentreerd op de duur van de gehele procedure (“de redelijke termijn van de procedure als geheel”). Het hof heeft in dit verband geoordeeld dat elf maanden vertraging zijn toe te rekenen aan de verdachte en dat deze maanden van de totale duur van de procedure kunnen worden afgetrokken voor de beoordeling of en, zo ja, in welke mate de redelijke termijn is overschreden. Het hof komt hierbij uit op een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden voor de procedure in twee instanties. Een benadering per procesfase zou tot het oordeel hebben geleid dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (ruim) zeven maanden is overschreden.
9. De zaak vertoont verwantschap met de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1558. In deze zaak had het hof overwogen geen aanleiding te zien voor strafvermindering omdat de termijnoverschrijding in hoger beroep werd gecompenseerd door de voortvarende behandeling in eerste aanleg, zodat de zaak in twee instanties binnen vier jaar was afgehandeld. De Hoge Raad acht dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Hij overweegt dat bijzondere omstandigheden weliswaar rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden daarvoor – mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met bijna tien maanden – niet toereikend is.
10. Mede in het licht van de – door het hof niet afzonderlijk in aanmerking genomen - mate van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, is het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met het constateren van de overschrijding van de redelijke termijn niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor – mede in aanmerking genomen de mate van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg – niet toereikend.
11. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen bespreking. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.