Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-03-2020, ECLI:NL:PHR:2020:265, 19/03443

Parket bij de Hoge Raad, 20-03-2020, ECLI:NL:PHR:2020:265, 19/03443

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 maart 2020
Datum publicatie
9 april 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:265
Formele relaties
Zaaknummer
19/03443

Inhoudsindicatie

Per-element-beroep op de horizontale verliesverrekening van het fiscale eenheidsregime om Duitse dochterverliezen te importeren die na aandeelhouderswisseling in Duitsland niet meer verrekenbaar zijn. ‘Definitieve’ verliezen in de zin van Marks & Spencer II. Betekenis van recente rechtspraak van het HvJ (A Oy, X BV en X NV; Bevola; Memira Holding; Holmen).

Feiten: Een Noorse vennootschap houdt alle aandelen in belanghebbende, die alle aandelen houdt in een Duitse dochter en kleindochter, die samen een Organschaft vormen. Eind 2011 / begin 2012 heeft een derde alle aandelen in de Noorse vennootschap overgenomen. De verliezen van de Duitse (klein)dochter zijn daardoor niet meer voorwaarts verrekenbaar (§ 8c KStG), hetgeen in 2015 bij beschikkingen is vastgelegd. Dochter en kleindochter hebben hun rechtsmiddelen tegen die beschikkingen niet gebruikt. Bij kleindochter gaat het om verliezen geleden vóór toetreding tot de Organschaft. De bedrijfsactiviteiten van de Duitse dochter en kleindochter zijn steeds voortgezet. Het Finangericht Hamburg heeft § 8c KStG in april 2011 in strijd verklaard met de Duitse grondwet en dat oordeel is in maart 2017 door het Bundesverfassungsgericht bevestigd. De Duitse wetgever werd verplicht om met terugwerkende kracht naar 1 januari 2008 een nieuwe regeling te treffen.

Geschil: In geschil is of de belanghebbende de in Duitsland niet meer verrekenbare Duitse verliezen 2011 en 2012 van (klein)dochter ten laste van haar Nederlandse belastbare winst mag brengen, met name of de vrijheid van vestiging ex. artt. 49 en 54 VwEU daartoe noopt.

De Rechtbank Noord-Holland zag geen strijd met de vrijheid van vestiging, gegeven de in HvJ C-337/08, X Holding, bedoelde noodzaak van evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid. Bovendien zou het, ook als de Duitse (klein)dochter ingezeten was geweest, denkbaar zijn dat de verliezen na een belangenwijziging niet meer voorwaarts verrekenbaar zouden zijn. Dat zou anders zijn bij definitieve verliezen, maar de Duitse verliezen zijn niet definitief omdat uit HvJ Timac Agro volgt dat de definitieve aard van verliezen niet kan voortvloeien uit het feit dat de lidstaat van de dochter voorwaartse verliesverrekening uitsluit.

Het Hof Amsterdam zag in horizontale verliesverrekening een wezenlijk onderdeel van fiscale consolidatie ex art. 15 Wet Vpb dat daarom niet toepasbaar is los van die consolidatie, zodat er geen afzonderlijk beroep op kan worden gedaan, ook niet op basis van HvJ Marks & Spencer II, nu dat arrest verliesoverbrenging betrof los van fiscale consolidatie. Ten overvloede achtte het Hof de verliezen niet definitief. Uit HvJ C-172/13, Commissie v. VK, volgt dat een verlies dat niet (meer) verrekenbaar is als gevolg van de wetgeving van de dochterstaat, geen definitief verlies is in de zin van HvJ Marks & Spencer II. Bovendien heeft de belanghebbende in Duitsland niet al haar rechtsmiddelen gebruikt om het aldaar onverrekenbaar worden van de verliezen te voorkomen, hetgeen voor haar risico moet blijven omdat zij anders verliezen in een lidstaat naar keuze kan laten neerslaan.

De belanghebbende betoogt in cassatie dat weigering van verliesverrekening de artt. 49 en 54 VwEU schendt omdat (i) uit HvJ Groupe Stéria en C-398/16 en C-399/16, X BV en X NV, volgt dat per element van de fiscale-eenheidsregeling moet worden bezien of zich een ongelijke behandeling voordoet en dat de Marks & Spencer Iiuitzondering voor definitieve dochterverliezen ook geldt voor een consolidatieregime zoals het Nederlandse; (ii) uit HvJ Memira Holding en Holmen de onjuistheid volgt van ‘s Hofs oordeel dat een verlies niet definitief is als de wetgeving van de dochterstaat verrekening uitsluit, en (iii) de belanghebbende niet kan worden tegengeworpen geen bezwaar en beroep te hebben ingesteld in Duitsland omdat haar (klein)dochter mocht vertrouwen op de Verfassungsmäβigkeit van de geldende Duitse belastingwet.

Volgens A-G Wattel strandt het cassatieberoep al op het verzuim de beschikbare Duitse rechtsmiddelen te gebruiken. Alleen al daardoor zijn de Duitse verliezen niet ‘definitief’. Met een beroep op vertrouwen op Duitse wetgeving moet de belanghebbende immers uiteraard niet in Nederland zijn, dat geen enkel vertrouwen kan wekken ter zake van de Verfassungsmäβigkeit van Duitse belastingwetgeving, maar in Duitsland, waar haar (klein)dochter de formele rechtskracht van de Duitse verliesbeschikkingen over zichzelf heeft afgeroepen. Het HvJ is zelf heel duidelijk over de eigen verantwoordelijkheid van de justitiabele die verzuimt tijdig rechtstreeks beroep op de EU-rechter in te stellen: wie te laat ageert tegen een handeling van de EU-instellingen of in hoger beroep tegen een uitspraak van het Algemene EU-Gerecht, wordt in verband met de rechtszekerheid niet-ontvankelijk verklaard en verliest zijn eventuele EU-rechten.

Maar ook materieelrechtelijk zijn de verliezen volgens de A-G niet in Nederland aftrekbaar. Uit HvJ Krankenheim Ruhesitz, C-322/11 K., Timac Agro, X Holding en Aures blijkt dat lidstaten niet verplicht zijn om hun belastingstelsels aan te passen aan eigenaardigheden van belastingstelsels van andere lidstaten, dus niet verplicht zijn om buitenlandse wettelijke verliesverrekeningsbeperkingen te compenseren. Op deze vaste rechtspraak heeft het HvJ wel – zij het ten onrechte - in Marks & Spencer II een uitzondering gemaakt voor ‘definitieve’ buitenlandse-dochterverliezen. In met name de zaken C-172/13, Commissie v. VK en C-123/11, A Oy, heeft het HvJ EU die uitzondering echter beperkt tot gevallen waarin de moeder overtuigend aantoont dat de buitenlandse-dochterverliezen nooit meer verzilverbaar zullen zijn in de bronjurisdictie, direct of indirect, juridisch of feitelijk, in welke mate dan ook, al dan niet door een derde.

Uit HvJ Bevola volgt volgens de A-G dat de Marks & Spencer II-uitzondering geldt ongeacht het intragroeps-verliesverrekeningsmechanisme van de moederstaat, dus ook bij een fiscaal consolidatiestelsel. Dan komt het dus aan op de vraag of de litigieuze verliezen ‘definitief’ zijn. Dat zijn zij volgens de A-G niet, om drie, elk zelfdragende, redenen: (i) de belanghebbende heeft niet aangetoond dat zonder een aandeelhouderswisseling, c.q. ondanks die wisseling, de (klein)dochterverliezen nooit meer benutbaar zouden zijn geweest, direct of indirect, juridisch of feitelijk, in welke mate dan ook, al dan niet door een derde; (ii) anders dan in de zaken Marks & Spencer II, A Oy, Memira en Holmen heeft haar Duitse (klein)dochter haar bedrijfsactiviteiten niet gestaakt, maar ongestoord al haar economische activiteiten voortgezet, zodat anders dan in die zaken niet voldaan is aan het in C-172/13, Commissie v. VK en in Bevola expliciet gestelde criterium dat “het door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verlies slechts als definitief kan worden beschouwd indien deze onderneming geen inkomsten meer heeft in de lidstaat waar zij is gevestigd”, en (iii) de Duitse regeling is, net als de Franse in de zaak C-322/11, K., veel beperkender dan die van de thuisstaat, voor welke dispariteit de thuislidstaat uiteraard niet hoeft op te draaien.

Ten overvloede merkt A-G Wattel van ambtswege op dat de kleindochterverliezen voorvoegingsverliezen zijn die ook in de vergelijkbare interne situatie ex art. 15ae Wet Vpb niet overhevelbaar zouden zijn naar de rest van de fiscale eenheid, zodat die verliezen hoe dan ook niet voor import in aanmerking zouden komen, ook niet als ze wel definitief zouden zijn en ook niet als er voor de (klein)dochter geen rechtsmiddelen zouden hebben bestaan.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03443

Datum 20 maart 2020

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 januari 2011-31 december 2011

Nr. Gerechtshof 17/00284

Nr. Rechtbank HAA 15/2744

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

De belanghebbende wil met beroep op de per-element-toepassing van de Nederlandse fiscale eenheid en de EU-vestigingsvrijheid Duitse (klein)dochterverliezen verrekenen met Nederlandse winst. De in Duitsland geleden verliezen zijn aldaar niet aftrekbaar als gevolg van Duitse wetgeving tegen verlieshandel bij wijziging van het (indirecte) belang in een vennootschap. Die wetgeving is later ongrondwettig verklaard door de Duitse rechter, maar dat baatte belanghebbendes Duitse (klein)dochter niet meer omdat die verzuimd hebben hun rechtsmiddelen te gebruiken tegen de beschikkingen van de Duitse fiscus waarbij die verliezen onverrekenbaar werden verklaard.

1.2

Een Noorse vennootschap houdt alle aandelen in de belanghebbende, die op haar beurt alle aandelen houdt in een Duitse dochter en kleindochter, die voor de Duitse winstbelasting een Organschaft vormen. Op 22 december 2011 heeft een derde 31,08% van de aandelen in de Noorse vennootschap verkregen en op 20 januari 2012 de overige 68,92%.

1.3

De door dochter en kleindochter geleden verliezen zijn als gevolg van die belangwijziging niet meer voorwaarts verrekenbaar op grond van § 8c Körperschaftsteuergesetz. Bij kleindochter gaat het om verliezen geleden vóór toetreding tot de Organschaft (voorvoegingsverliezen). De bedrijfsactiviteiten van de Duitse dochter en kleindochter zijn steeds gewoon voortgezet.

1.4

Het Finangericht Hamburg heeft § 8c Körperschaftsteuergesetz op 4 april 2011 in strijd verklaard met de Duitse grondwet. Dat oordeel is op 29 maart 2017 door het Bundesverfassungsgericht bevestigd. De Duitse wetgever werd verplicht om met terugwerkende kracht naar 1 januari 2008 een nieuwe regeling te treffen.

1.5

De belanghebbende meent dat de in Duitsland onverrekenbare verliezen op grond van EU-recht ten laste van haar Nederlandse belastbare winst 2011 komen. Naar Nederlands recht zijn zij niet aftrekbaar, maar de belanghebbende acht dat interne recht in strijd met de artt. 49 en 54 VwEU (vrijheid van vestiging) omdat de verliezen volgens haar definitief zijn in de zin van HvJ Marks & Spencer II en wel in aftrek zouden zijn gekomen als de Duitse (klein)dochter zouden zijn opgenomen in een fiscale eenheid ex art. 15(1) Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

1.6

De Rechtbank Noord-Holland achtte het Nederlandse fiscale-eenheidsregime op het punt van horizontale verliesverrekening niet in strijd met de vrijheid van vestiging op grond van de in HvJ C-337/08, X Holding, bedoelde noodzaak van evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten. Bovendien zou het, ook als de Duitse (klein)dochter ingezeten was geweest, denkbaar zijn dat hun verliezen na een belangenwijziging niet meer voorwaarts verrekenbaar zouden zijn. Dat zou anders zijn bij definitieve verliezen, maar de rechtbank achtte de Duitse verliezen niet definitief omdat uit HvJ Timac Agro volgt dat de definitieve aard van verliezen niet kan voortvloeien uit het feit dat de lidstaat van de dochter voorwaartse verliesverrekening uitsluit.

1.7

Het Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat horizontale verliesverrekening een wezenlijk aspect van fiscale consolidatie ex art. 15 Wet Vpb is en daarom niet toepasbaar is los van die consolidatie, zodat er niet zonder meer afzonderlijk een beroep op kan worden gedaan, ook niet op basis van HvJ Marks & Spencer II, nu dat arrest een verliesverrekeningssysteem betrof los van fiscale consolidatie. Ten overvloede meent het Hof dat de verliezen niet definitief zijn. Uit HvJ C-172/13 Commissie v. VK, volgt dat een verlies dat niet (meer) verrekenbaar is als gevolg van de wetgeving van de dochterstaat, geen definitief verlies is in de zin van HvJ Marks & Spencer II. Bovendien heeft de belanghebbende in Duitsland niet al haar rechtsmiddelen gebruikt om het aldaar onverrekenbaar worden van de verliezen te voorkomen, hetgeen voor haar risico moet blijven omdat zij anders verliezen in een lidstaat naar keuze kan laten neerslaan.

1.8

De belanghebbende betoogt in cassatie dat weigering van verrekening van de Duitse verliezen artt. 49 en 54 VwEU schendt omdat (i) uit HvJ Groupe Stéria en C-398/16 en C-399/16, X BV en X NV, volgt dat per element van de fiscale-eenheidsregeling moet worden bezien of zich een ongelijke behandeling voordoet en dat de regel van Marks & Spencer II (definitieve dochterverliezen moeten geïmporteerd worden door de moederstaat als de moederstaat intern verliespooling toepast) ook geldt voor een consolidatieregime zoals het Nederlandse, (ii) uit HvJ Memira Holding en Holmen de onjuistheid volgt van ‘s Hofs oordeel dat een verlies niet definitief is als de wetgeving van de dochterstaat verrekening uitsluit, en (iii) de belanghebbende niet kan worden tegengeworpen geen bezwaar en beroep te hebben ingesteld in Duitsland omdat haar (klein)dochter mocht vertrouwen op de Verfassungsmäβigkeit van de geldende Duitse belastingwet.

1.9

De Staatssecretaris acht voorbehoud van resultaatconsolidatie aan ingezeten vennootschappen gerechtvaardigd en proportioneel. Hij onderschrijft ’s Hofs oordeel dat het HvJ geen onderscheid maakt tussen verliezen die nooit verrekenbaar zijn geweest en verliezen die aanvankelijk wel maar later niet meer verrekenbaar zijn. De arresten Memira Holding en Holmen worden zijns inziens door de belanghebbende te ruim uitgelegd. Ook juist acht hij ’s Hofs oordeel dat pas aan mogelijke verrekening van buitenlandse verliezen toegekomen kan worden als alle beschikbare rechtsmiddelen in de verlieslidstaat zijn benut.

1.10

Mijns inziens strandt het cassatieberoep al op het verzuim van belanghebbendes (klein)dochter om haar Duitse rechtsmiddelen te gebruiken. Alleen daarom al zijn de Duitse verliezen niet ‘definitief’ in de zin van HvJ Marks & Spencer II. Met belanghebbendes beroep op vertrouwen op de Duitse wetgeving - over de Verfassungsmäβigkeit waarvan Nederland überhaupt geen vertrouwen kán wekken - moet zij uiteraard niet in Nederland zijn, maar in Duitsland, waar haar (klein)dochter de formele rechtskracht van de Duitse beschikkingen over zich heeft afgeroepen. Ook het HvJ is heel duidelijk over de eigen verantwoordelijkheid van de justitiabele die verzuimt tijdig rechtstreeks beroep op de EU-rechter in te stellen: wie te laat ageert tegen een handeling van de EU-instellingen of in hoger beroep tegen een uitspraak van het Algemene EU-Gerecht, wordt in verband met de rechtszekerheid niet-ontvankelijk verklaard en verliest zijn eventuele EU-rechten.

1.11

Maar ook afgezien daarvan, dus ook materieelrechtelijk, faalt het cassatieberoep. De Duitse verliezen zijn mijns inziens niet ‘definitief’ in de zin van Marks & Spencer II. Uit de HvJ-arresten Krankenheim Ruhesitz, C-322/11, K., Timac Agro, X Holding en Aures blijkt dat lidstaten niet verplicht zijn om hun belastingstelsels aan te passen aan eigenaardigheden van belastingstelsels van andere lidstaten, dus niet verplicht zijn om ten koste van eigen legitieme heffingsbevoegdheid belasting te restitueren om nadelen van buitenlandse wettelijke verliesverrekeningsbeperkingen te compenseren. Als de moederstaat geen heffingsjurisdictie heeft over de tegenover de buitenlandse-dochterverliezen staande buitenlandse-dochterwinsten, zou dat de fiscale coherentie tussen positieve en negatieve bestanddelen van de totale winst en de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten beschadigen en misbruik en double dips uitlokken.

1.12

Op deze vaste rechtspraak heeft het HvJ EU weliswaar – ten onrechte – in Marks & Spencer II een uitzondering gemaakt voor ‘definitieve’ buitenlandse-dochterverliezen, maar hij heeft in latere rechtspraak, zoals de zaken C-172/13, Commissie v. VK en C-123/11, A Oy, die uitzondering beperkt tot gevallen waarin de moeder overtuigend aantoont dat de buitenlandse-dochterverliezen nooit meer verzilverbaar zullen zijn in de bronjurisdictie, direct of indirect, juridisch of feitelijk, in welke mate dan ook, al dan niet door een derde.

1.13

Uit HvJ Bevola volgt mijns inziens dat het HvJ zijn onjuiste Marks & Spencer II-uitzondering toepast ongeacht het intragroeps-verliesverrekeningsmechanisme van de moederstaat, dus ook bij een fiscaal consolidatiestelsel zoals het Nederlandse. Uitgaande van de HvJ-rechtspraak komt het er dus op aan of de litigieuze verliezen ‘definitief’ zijn. Dat zijn zij mijns inziens niet. Het gaat niet om liquidatieverliezen, maar om een aandeelhouderswisseling die in Duitsland wettelijk bepaalde fiscale gevolgen heeft die zij in Nederland niet zou hebben, gegeven dat de bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet (een dispariteit dus, vergelijkbaar met die in HvJ C-322/11, K.). Het cassatieberoep is mijns inziens ook materieelrechtelijk ongegrond om drie, elk zelfdragende redenen: (i) anders dan in Marks & Spencer II, A Oy, Memira en Holmen heeft belanghebbendes Duitse (klein)dochter haar bedrijfsactiviteiten niet gestaakt, maar ongestoord al haar economische activiteiten voortgezet, zodat niet voldaan is aan het in C-172/13, Commissie v. VK en Bevola gestelde criterium dat “het door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verlies slechts als definitief kan worden beschouwd indien deze onderneming geen inkomsten meer heeft in de lidstaat waar zij is gevestigd”, (ii) zelfs als dat anders zou zijn, heeft de belanghebbende niet aangetoond dat ondanks de aandeelhouderswisseling de litigieuze verliezen nooit meer benutbaar zouden zijn geweest, direct of indirect, juridisch of feitelijk, in welke mate dan ook, door een derde; en (iii) de Duitse regeling is, net als de Franse in de zaak C-322/11, K., beperkender dan die van de thuislidstaat (in casu art. 20a Wet Vpb, dat immers verliesverrekening na belangwijziging pas uitsluit als de bedrijfsactiviteiten gestaakt, verkleind of vervangen worden), voor welke dispariteit de thuislidstaat uiteraard niet hoeft op te draaien ten koste van zijn recht om belasting te heffen over winsten op zijn grondgebied behaald.

1.14

Ten overvloede merk ik van ambtswege op dat de kleindochterverliezen voorvoegingsverliezen zijn die ook in de vergelijkbare interne situatie niet overhevelbaar zouden zijn naar de rest van de fiscale eenheid, zodat die Duitse verliezen hoe dan ook niet voor import in aanmerking zouden komen, ook niet als ze wel definitief zouden zijn en ook niet als er voor de (klein)dochter geen rechtsmiddelen zouden hebben bestaan.

1.15

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geschil

2.1

[A] AS is een naar Noors recht opgerichte en in Noorwegen gevestigde en aldaar op de beurs genoteerde vennootschap. Zij is de topholding van de [E] -groep. Zij houdt alle aandelen in [X] BV (de belanghebbende). De belanghebbende houdt alle aandelen in [C] GmbH (‘ [C] ’ of ‘dochter’), die op haar beurt alle aandelen houdt in [F] GmbH (‘ [F] ’ of ‘kleindochter’). Dochter en kleindochter zijn fiscaal en voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland – Duitsland beiden in Duitsland gevestigd en zijn niet in Nederland onderworpen aan winstbelasting.

2.2

Op 22 december 2011 heeft een derde - [B] SA - 31,08% van de aandelen in [A] AS verkregen. Op 20 januari 2012 heeft [B] de overige 68,92% verkregen; sindsdien is zij enig aandeelhouder in [A] AS.

2.3

Als gevolg van deze aandeelhouderswissel zijn de verliezen 2011 en 2012 van dochter en kleindochter niet meer voorwaarts verrekenbaar in Duitsland op grond van § 8c Körperschaftsteuergesetz (KStG). Bij beschikking van 2 november 2015 heeft de Duitse fiscus bij dochter een verlies van € 17.741.851 niet meer voorwaarts verrekenbaar verklaard, waaronder ook verliezen geleden door kleindochter omdat kleindochter met ingang van 2000 tot een Körperschaftsteuerliche Organschaft behoort met dochter als Organträger, uit hoofde waarvan de verliezen van kleindochter aan dochter worden toegerekend. De Duitse belastingdienst heeft verder bij beschikking van 31 maart 2015 de per ultimo 2011 ex § 8c KStG niet-verrekenbare verliezen van kleindochter vastgesteld op € 12.392.719. Deze verliezen zijn geleden vóórdat kleindochter onderdeel werd van de Organschaft (voorvoegingsverliezen). Dochter en kleindochter hebben geen van beiden de Duitse belastingrechter geadieerd om deze verrekeningsuitsluitingsbeschikkingen te bestrijden, hoewel hen daartoe rechtsmiddelen open stonden.

2.4

In een zaak van een andere belastingplichtige heeft het Finanzgericht Hamburg § 8c(1) KStG ongrondwettig verklaard. Hij overwoog, op 4 april 2011:1

“Die für die Entscheidung des Klageverfahrens maßgebliche Vorschrift des § 8c Satz 1 KStG ist zur Überzeugung des Senats insoweit verfassungswidrig, als bei der unmittelbaren Übertragung innerhalb von fünf Jahren von mehr als 25 Prozent (im Streitfall 48 %) des gezeichneten Kapitals an einer Körperschaft an einen Erwerber (schädlicher Beteiligungserwerb) insoweit die bis zum schädlichen Beteiligungserwerb nicht ausgeglichenen oder abgezogenen negativen Einkünfte (nicht genutzte Verluste) nicht mehr abziehbar sind. Das Verfahren ist deshalb gem. Art. 100 Abs. 1 Satz 1 GG i. V. m. § 80 Abs. 2 Satz 1 des Gesetzes über das Bundesverfassungsgericht (BVerfGG) auszusetzen und eine Entscheidung des BVerfG einzuholen.”

2.5

Bij arrest van 29 maart 2017, 2BvL 6/11, heeft het Bundesverfassungsgericht bevestigd dat § 8c Satz 1 KStG de Duitse grondwet schendt. Hij oordeelde:

“1. § 8c Satz 1 Körperschaftsteuergesetz in der Fassung des Untemehmensteuerreformgesetzes 2008 (…) sowie § 8c Absatz 1 Satz 1 Körperschaftsteuergesetz in der Fassung des Gesetzes zur Modernisierung der Rahmenbedingungen für Kapitalbeteiligungen (…) und den nachfolgenden Fassungen bis zum Zeitpunkt des Inkrafttretens des Gesetzes zur Weiterentwicklung der steuerlichen Verlustverrechnung bei Körperschaften vom 20. Dezember 2016 (…) sind mit Artikel 3 Absatz 1 des Grundgesetzes unvereinbar, soweit bei der unmittelbaren Übertragung innerhalb von fünf Jahren von mehr als 25 Prozent des gezeichneten Kapitals an einer Kapitalgesellschaft an einen Erwerber (schädlicher Beteiligungserwerb) insoweit die bis zum schädlichen Beteiligungserwerb nicht ausgeglichenen oder abgezogenen negativen Einkünfte (nicht genutzte Verluste) nicht mehr abziehbar sind.

2. Der Gesetzgeber ist verpflichtet, spätestens bis zum 31. Dezember 2018 rückwirkend zum 1. Januar 2008 eine Neuregelung zu treffen.

3. Sollte der Gesetzgeber seiner Verpflichtung nicht nachkommen, tritt am 1. Januar 2019 im Umfang der festgestellten Unvereinbarkeit rückwirkend auf den Zeitpunkt ihres Inkrafttretens die Nichtigkeit von § 8c Satz 1 und § 8c Absatz 1 Satz 1 Körperschaftsteuergesetz ein.”

De Bundesregierung heeft in september 2018 naar aanleiding van dit arrest een wetswijziging voorgesteld om de ongrondwettigheid op te heffen.

Het geschil

2.6

In geschil is of de belanghebbende de in Duitsland niet meer verrekenbare Duitse verliezen 2011 en 2012 van dochter en kleindochter ten laste van haar Nederlandse belastbare winst mag brengen, met name of de vrijheid van vestiging ex. artt. 49 en 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) daartoe noopt. Bij bevestigende beantwoording is de omvang van de te importeren en te verrekenen verliezen in geschil.

De Rechtbank Noord-Holland 2

2.7

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep tegen de weigering van verliesverrekening door de inspecteur ongegrond verklaard; uit het HvJ-arrest C-337/08, X Holding, volgt dat het fiscale-eenheidsregime, in elk geval voor zover het verrekening van in een andere lidstaat tot uitdrukking gekomen verliezen uitsluit, de vrijheid van vestiging niet schendt. Het HvJ-arrest Groupe Stéria noch HR BNB 2016/233 doen daaraan af. Anders dan in casu, betroffen die arresten niet de verdeling van heffingsbevoegdheid tussen lidstaten. Bovendien zou het ook bij een ingezeten (klein)dochter kunnen voorkomen dat de verliezen onder omstandigheden na een (indirecte) belangenwijziging niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn (art. 20a Wet Vpb). Volgens de rechtbank kan niet worden aanvaard dat art. 49 jo. 54 VwEU Nederland zou verplichten om Duitse verliezen in aftrek toe te staan, nu dat ertoe zou leiden dat de Duitse uitoefening van belastingbevoegdheid de Nederlandse fiscale autonomie zou beperken (zij verwijst naar HvJ Masco Denmark ApS en Damixa Aps). Niettemin kan het in strijd met art. 49 VwEU zijn om aftrek van verliezen van een niet-ingezeten dochter te weigeren als die verliezen definitief zijn in de zin van punt 55 van HvJ Marks & Spencer II. Uit HvJ Timac Agro volgt echter dat de definitieve aard van verliezen niet kan voortvloeien uit het feit dat de dochterlidstaat voorwaartse verliesverrekening uitsluit. Nu § 8c KStG precies dat doet, staat volgens de rechtbank buiten twijfel dat de Duitse verliezen niet definitief zijn in de zin van Marks & Spencer II en daarmee niet verrekenbaar zijn in Nederland.

Het Gerechtshof Amsterdam 3

2.8

Het Hof verwierp het standpunt van de inspecteur dat de interne en de grensoverschrijdende situatie objectief onvergelijkbaar zijn, maar heeft toch de uitspraak van de rechtbank bevestigd omdat een rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling tussen ingezeten-dochterverliezen en niet-ingezeten-dochterverliezen. Volgens het Hof volgt uit HvJ C-398/16 en C-399/16, X BV en X NV, dat de per-elementbenadering van de fiscale eenheid niet het recht inhoudt om verliezen van een niet-onderworpen dochter te verrekenen met de belastbare winst van een Nederlands ingezeten moeder enkel omdat een dergelijk verlies in een geheel interne situatie zou worden verrekend binnen de fiscale eenheid. Horizontale verliesverrekening in een fiscale eenheid is namelijk een wezenlijk onderdeel van fiscale consolidatie en geen afzonderlijk element waarop zonder meer, los van een fiscale eenheid, beroep kan worden gedaan, ook intern niet. Marks & Spencer II maakt dat niet anders omdat dat arrest het Britse verliesverrekeningssysteem betrof dat, anders dan de Nederlandse fiscale eenheid, los staat van fiscale consolidatie van moeder en dochter.

2.9

Ten overvloede, voor het geval horizontale intraconcern verliesverrekening wel als afzonderlijk element gegund zou kunnen worden, is het Hof nagegaan of de Duitse verliezen definitief zijn. Uit HvJ C-172/13, Commissie v. VK, volgt volgens het Hof dat een dochterverlies dat niet (meer) verrekenbaar is als gevolg van wetgeving van de dochterstaat niet definitief is. Het HvJ maakte in zaak C-322/11, K., geen onderscheid tussen verliezen die in de wetgeving van de situsstaat nooit verrekenbaar waren en verliezen die aanvankelijk wel verrekenbaar waren maar later door wetsduiding onverrekenbaar werden. Zou de laatste soort verliezen wel geïmporteerd moeten worden door de woonstaat, dan zou die staat, in casu de moederstaat, geheel afhankelijk worden van de wetgeving van de situsstaat, in casu de dochterstaat. Dat dit voorkomen moet worden volgt naar ’s Hofs oordeel uit de r.o. 78 t/m 80 van HvJ C-322/11, K.

2.10

Bovendien leidt het Hof uit Marks & Spencer II af dat alle rechtsmiddelen in de dochterstaat gebruikt moeten zijn voordat een verlies als definitief niet-verrekenbaar kan worden beschouwd. Dochter heeft echter geen beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar bezwaar en kleindochter heeft überhaupt geen rechtsmiddel gebruikt, hoewel op 4 april 2011, dus ruim vóór de aandeelhouderswisseling op 22 december 2011 al door het Finanzgericht Hamburg was geoordeeld dat § 8 KStG de Duitse grondwet schond en vóór die wissel ook al bekend was dat dit oordeel zou worden voorgelegd aan het Bundesverfassungsgericht, terwijl de verrekeningsuitsluitingsbeschikkingen jegens dochter en kleindochter pas in 2015 zijn genomen. Het niet gebruiken van rechtsmiddelen moet voor rekening en risico van de belanghebbende blijven omdat zij anders verliezen kan laten neerslaan in lidstaten naar keuze, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Zij stelt twee middelen voor. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Volgens middel (i) heeft het Hof de vrijheid van vestiging ex artt. 49 en 54 VwEU geschonden met zijn oordeel dat de belanghebbende de Duitse verliezen niet kan verrekenen, omdat (a) uit HvJ Groupe Stéria en C-398/16 en 399/16, X BV en X NV, blijkt dat per element van de fiscale-eenheidsregeling moet worden bezien of zich een ongelijke behandeling voordoet en uit HvJ Bevola volgt dat de Marks & Spencer II-uitzondering voor definitieve buitenlandse-dochterverliezen ook geldt bij consolidatieregimes zoals de Nederlandse fiscale eenheid, (b) uit HvJ Memira Holding en Holmen de onjuistheid volgt van ’s Hofs oordeel dat een verlies niet definitief zou zijn als de wetgeving van de dochterstaat aan verrekening in de weg staat en (c) de belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat geen Duitse rechtsmiddelen zijn ingesteld: de legaliteits- en rechtzekerheidsbeginselen brengen mee dat belastingplichtigen moeten kunnen vertrouwen op de geldende wetgeving.

3.3

Middel (ii) stelt verzuim van vormen (schending van art. 8:77(1)(b)(c) Awb), omdat het Hof geen oordeel heeft gegeven over de omvang van de Duitse verliezen.

3.4

Bij verweer onderschrijft de Staatssecretaris, ad middel (i)(a), ’s Hofs oordeel dat uit C-398/16 en 399/16, X BV en X NV, duidelijk blijkt dat de per-elementbenadering in de Nederlandse context alleen ziet op andere belastingvoordelen dan verliesoverdracht binnen een fiscaal geïntegreerde groep. Hij acht HvJ Bevola niet relevant, afgezien van de expliciete herhaling van het oordeel in C-337/08 X Holding, waaruit zijns inziens volgt dat ook na Bevola het voorbehouden van winst- en verliesconsolidatie aan ingezeten vennootschappen gerechtvaardigd en proportioneel is.

3.5

Ad middel (i)(b) meent de Staatssecretaris met het Hof dat het HvJ geen onderscheid maakt tussen verliezen die wettelijk nooit verrekenbaar zijn geweest en verliezen die aanvankelijk wel maar later wettelijk niet meer verrekenbaar zijn. De belanghebbende legt HvJ Memira Holding en Holmen zijns inziens te ruim uit; in beide zaken viel de beperking van verliesverrekening in de dochterstaat samen met beëindiging van activiteiten in die lidstaat.

3.6

Ad middel (i)(c) acht de Staatssecretaris’s Hofs oordeel juist dat pas aan verrekening van buitenlandse verliezen toegekomen kan worden als alle lokale rechtsmiddelen zijn gebruikt. Het Hof heeft zijns inzien terecht en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat in Duitsland geen rechtsmiddelen open stonden.

3.7

De Staatssecretaris meent dat middel (ii) faalt omdat middel (i) faalt, nu aan ’s Hofs oordeel geen onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt.

3.8

Bij repliek stelt de belanghebbende dat zij geen verschil tussen het Nederlandse fiscale-eenheidsregime en het Britse group relief ziet dat uitsluiting van verrekening van definitieve dochterverliezen zou rechtvaardigen in het Nederlandse systeem. Het ging in de zaken X Holding en X BV en X NV niet om definitieve verliezen, zodat het HvJ geen oordeel hoefde te geven over de proportionaliteit van importweigering in geval van verliesverrekenings-uitputting in de dochterstaat. Uit deze arresten kan dus niet worden afgeleid dat bij toepassing van een fiscaal consolidatieregime niet meer ter zake zou doen dat de dochterverliezen al dan niet definitief zijn. De belanghebbende leidt uit Bevola af dat het HvJ het niet eens was met de paragrafen 72 t/m 74 van de conclusie van A-G Kokott, en zij acht dat arrest hoogst relevant omdat het HvJ in dat arrest de zaken X Holding en Marks & Spencer II juist aan elkaar koppelt. Uit r.o. 27 van HvJ Memira Holding volgt volgens de belanghebbende dat het HvJ het bij de vraag of verliezen definitief zijn niet van belang acht of de activiteiten van de dochter daadwerkelijk zijn gestaakt.

3.9

De Staatssecretaris heeft bij brief van 8 januari 2020 afgezien van dupliek.

4 De grote lijn

7 Middelonderdeel (i)(c): rechtsmiddelverzuim in de bevoegde bronjurisdictie

8 Ten overvloede: naar Nederlandse maatstaven voorvoegingsverliezen

9 Middel (ii): motiveringsgebrek doordat het verlies niet is berekend

10 Conclusie