Parket bij de Hoge Raad, 28-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:540, 19/05501
Parket bij de Hoge Raad, 28-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:540, 19/05501
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 2020
- Datum publicatie
- 12 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:540
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1440
- Zaaknummer
- 19/05501
Inhoudsindicatie
Vertrouwensberoep; art. 9(4) Wet BvR (ontdubbeling van belasting bij terugverkrijging eigendom); beleidsregel die verwijst naar ‘redelijke wetstoepassing’ ontdubbelt ook bij terugverkrijging van vervreemde economische eigendom maar zegt, anders dan de wet, niet dat de btw op de eerste verkrijging niet-aftrekbaar moet zijn; interpretatief of goedkeurend beleid? Ambtshalve: natrekking is geen ‘verkrijging’ in de zin van art. 2 Wet BvR.
Feiten: De belanghebbende heeft een kantoorpand voor eigen gebruik laten bouwen op haar grond en de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting geheel in aftrek gebracht. In april 1995 heeft zij de economische eigendom van het pand overgedragen aan een derde en het vervolgens van die derde gehuurd. In 2015 heeft zij de economische eigendom teruggekocht en op die verkrijging overdrachtsbelasting voldaan, die zij terug wil.
Geschil: In geschil is of de maatstaf van heffing van overdrachtsbelasting op de terugverkrijging tot nihil moet worden verminderd op grond van onderdeel 10 van het Besluit nr. CPP2006/878M, dat beleidsregels geeft voor de toepassing van de ontdubbelingsregel van art. 9(4) Wet BvR.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft HR BNB 2018/20 vooropgesteld: beleidsregels moeten worden uitgelegd zoals deze volgens de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze door belastingplichtigen moeten zijn begrepen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat art. 9(4) Wet BvR beoogt dubbele heffing te mitigeren waar dezelfde persoon zowel de juridische als de economische eigendom van een onroerende zaak verkrijgt. ‘Redelijke wetstoepassing’ in onderdeel 10 van het Besluit betekent volgens het Hof dat de maatstaf alleen verminderd wordt als de op de eerste verkrijging verschuldigde overdrachts- of omzetbelasting niet aftrekbaar was, zodat de heffingsgrondslag alleen wordt verminderd als aan de (overige) voorwaarden van art 9(4) Wet BvR is voldaan; punt 10 van het Besluit heeft daarin geen verandering gebracht. Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.
De belanghebbende betoogt in cassatie dat onderdeel 10 van het Besluit een goedkeuring inhoudt, dus begunstigend afwijkt van de wet. Op geen enkele wijze blijkt dat sprake moet zijn van niet-aftrekbare btw. Uit HR BNB 1991/61 volgt dat bij goedkeuringen een niet met zoveel woorden uit de beleidsregel blijkende strekking buiten beschouwing blijft: als de Staatssecretaris meende dat niet-aftrekbaarheid van de btw vereist was, had hij dat in het besluit moeten opnemen. De belanghebbende mocht in redelijkheid vertrouwen op de duidelijke tekst van het Besluit. De noodzaak tot aanpassing van onderdeel 10 bij het latere Besluit van 22 februari 2017 laat zien dat uit het op de belanghebbende toepasselijke Besluit niet volgde dat de btw op de eerste verkrijging niet-aftrekbaar moest zijn.
A-G Wattel meent van ambtswege dat de feiten dwingen tot de conclusie dat de belanghebbende de eigendom van het kantoorpand oorspronkelijk heeft verkregen door natrekking (art. 5:20 BW), hetgeen volgens art. 3(c) Wet BvR geen ‘verkrijging’ in de zin van art. 2 Wet BvR is. Art. 9(4) Wet BvR geldt alleen voor (opeenvolgende) verkrijgingen ‘in de zin van art. 2 Wet BvR’ en nu daarvan geen sprake is, kan volgens de A-G belanghebbendes (overdracht gevolgd door) terugverkrijging van economische eigendom niet onder onderdeel 10 van het Besluit vallen. Hij acht daarom het cassatieberoep ongegrond.
Belanghebbendes betoog is echter dat de beleidsregel, anders dan de wet, iets niet zegt, en A-G Wattel neemt daarom aan dat de belanghebbende op het punt van natrekking hetzelfde standpunt inneemt: dat de wet zegt dat de eerste verkrijging een verkrijging ‘in de zin van art. 2 Wet BvR’ moet zijn (waar natrekking niet onder valt), is niet relevant omdat het Besluit dat niet zegt, net zomin als het Besluit zegt dat de btw niet-aftrekbaar moest zijn. A-G Wattel gaat daarom toch in op de interpretatie van de beleidsregel.
Uit HR BNB 1980/218 en HR BNB 2018/20 volgt dat bij de uitleg van beleidsregels ervan moet worden uitgegaan dat belastingplichtigen die hebben moeten begrijpen zoals zij naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moeten worden opgevat. Niet zozeer de bedoeling van de beleidsregelgever of de strekking is beslissend, maar veeleer het vertrouwen dat een belastingplichtige, objectief bezien, aan de beleidsregel ontleent. HR BNB 1980/218 houdt daarnaast in dat als uitleg van een beleidsregel zowel in overeenstemming als in strijd met de wet mogelijk is, de uitleg in overeenstemming met de wet de voorkeur heeft als de beleidsregel een interpretatieve regel is.
A-G Wattel meent dat onderdeel 10 de strekking van art. 9(4) (ontdubbeling) tot haar recht wil laten komen en dat het daarom gaat om een interpretatieve beleidsregel die de strekking van de wet (ontdubbeling) beter dan de wettekst zelf tot uitdrukking brengt, zodat een uitleg in overeenstemming met de wet (alleen toepassen als er iets te ontdubbelen valt) de voorkeur verdient. Belanghebbendes beroep faalt dan, nog afgezien van het bezwaar tegen haar opvatting dat haar eerste (juridische) verkrijging geen ‘verkrijging in de zin van art. 2 Wet BvR’ was (maar natrekking).
Voor het geval de Hoge Raad in onderdeel 10 een goedkeuring leest, onderzoekt de A-G hoe een belastingplichtige volgens de objectieve beschouwing van de rechter onderdeel 10 redelijkerwijs zou moeten opvatten. Als onderdeel 10 een goedkeuring is, leidt het gegeven dat het vereiste van niet-aftrekbaarheid van de btw duidelijk beter aansluit bij de strekking van art. 9(4) Wet BvR (ontdubbeling), er volgens HR BNB 1991/61 op zichzelf niet toe dat aan het Besluit geen vertrouwen kan worden ontleend als die strekking niet ‘met zoveel woorden’ uit het Besluit zelf blijkt. Anders dan in HR BNB 1991/61, verklaart onderdeel 10 echter met zoveel woorden dat ‘redelijke wetstoepassing’ van art. 9(4) Wet BvR is beoogd, dat strekt tot ontdubbeling. Een toepassing van die bepaling die niet leidt tot die ontdubbeling maar tot verdwijning van zelfs enkelvoudige belasting is volgens A-G Wattel geen ‘redelijke toepassing’ van die bepaling, maar eerder een onredelijke. De strekking van een begunstigende beleidsregel hoeft volgens HR BNB 1993/272 trouwens ook niet ‘met zoveel woorden’ in die beleidsregel zelf te zijn opgenomen als belastingplichtigen die strekking - geobjectiveerd bezien - ook zonder ‘zoveel woorden’ moeten begrijpen of indirect uit een andere tegelijk gepubliceerde bron kunnen opmaken.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05501
Datum 28 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting 2015
Nr. Gerechtshof 18/00688
Nr. Rechtbank AWB 17/2379
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
Stichting [X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
De belanghebbende, Stichting [X] , heeft een kantoorpand voor eigen gebruik laten bouwen op door haar in 1994 verworven grond. Zij heeft de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting geheel in aftrek gebracht. In april 1995 heeft zij de economische eigendom van het kantoorpand overgedragen aan een derde en het pand vervolgens van die derde gehuurd. In 2015 heeft zij de economische eigendom van het kantoorpand teruggekocht en op die verkrijging overdrachtsbelasting voldaan, die zij terug wil.
In geschil is of de maatstaf van heffing van overdrachtsbelasting op de terugverkrijging van de economische eigendom tot nihil moet worden verminderd op grond van onderdeel 10 van het Besluit van 19 februari 20071 (het Besluit), dat beleid formuleert voor de ontdubbelings-regel van art. 9(4) Wet Belastingen van Rechtsverkeer (Wet BvR) bij opeenvolgende verkrijging van economische en juridische eigendom - of andersom - door dezelfde persoon.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat onderdeel 10 van het Besluit verwijst naar ‘een redelijke wetstoepassing’, hetgeen volgens haar meebrengt dat onderdeel 10 enkel een uitbreiding van de faciliteit bevat voor samenloopgevallen die op grond van de wet in aanmerking komen voor vermindering van de maatstaf van heffing. Onderdeel 10 ziet volgens haar niet op gevallen buiten de wettelijke voorwaarden. Nu de belanghebbende de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, komt zij volgens de wettekst niet in aanmerking voor vermindering van de maatstaf van heffing. Anders dan het geval was in HR BNB 1991/61, maakt onderdeel 10 van het Besluit de strekking van het beleid wel duidelijk; het vindt immers zijn grondslag in ‘een redelijke wetstoepassing’ van art. 9(4) Wet BvR. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom ongegrond verklaard.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard. Beleidsregels moeten worden uitgelegd zoals deze volgens de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze door belastingplichtigen moeten zijn begrepen (HR BNB 2018/20). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het doel van art. 9(4) Wet BvR is het mitigeren van dubbele heffing in situaties waarin dezelfde persoon van een onroerende zaak zowel de juridische als de economische eigendom verkrijgt. Ook het Hof meent dat de term ‘redelijke wetstoepassing’ in onderdeel 10 aanduidt dat de maatstafvermindering alleen geldt als de op de eerste verkrijging verschuldigde overdrachts- of omzetbelasting niet aftrekbaar was. Het Hof verwijst naar het besluit van 6 augustus 1997, nr. VB96/3452 en het besluit van 27 november 2001, nr. CPP2001/2184M, waarin punt 10 zijn oorsprong vindt. De vermindering van de heffingsgrondslag is alleen aan de orde als aan de voorwaarden van art 9(4) Wet BvR is voldaan; invoering van punt 10 heeft daarin geen verandering gebracht.
In cassatie betoogt de belanghebbende dat onderdeel 10 van het Besluit een verruiming van de ontdubbelingsregel is en een goedkeuring inhoudt, dus begunstigend afwijkt van de wet. Uit het besluit blijkt op geen enkele wijze dat sprake moet zijn van niet-aftrekbare btw. Het besluit is een beleidsregel in de zin van art. 1:3(4) Awb en uit HR 19 december 1990, BNB 1991/61 volgt dat bij goedkeuringen een niet met zoveel woorden uit de beleidsregel blijkende strekking buiten beschouwing blijft: als de Staatssecretaris meende dat niet-aftrekbaarheid van de btw vereist was, hij dat had in het besluit moeten vermelden. De belanghebbende mocht in redelijkheid vertrouwen op de duidelijke tekst van het Besluit. De noodzaak van aanpassing van onderdeel 10 bij het Besluit van 22 februari 2017 (nr. 2017-36415) laat zien dat uit het op de belanghebbende toepasselijke Besluit niet volgde dat de btw niet-aftrekbaar moest zijn.
Ik merk van ambtswege op dat de feiten mijns inziens dwingen tot de conclusie dat de belanghebbende de eigendom van het kantoorpand in 1995 heeft verkregen door natrekking (art. 5:20 BW). Volgens art. 3(c) Wet BvR is natrekking geen ‘verkrijging’ voor de overdrachtsbelasting. Art. 9(4) Wet BvR geldt alleen voor opeenvolgende verkrijgingen ‘in de zin van art. 2 Wet BvR’. Als de eerste verkrijging geen verkrijging in de zin van art. 2 Wet BvR was, zoals bij natrekking, valt zij niet onder art. 9(4) Wet BvR en is de terugverkrijging van de economische geen opvolgende verkrijging van de economische eigendom in de zin van die bepaling, zodat onderdeel 10 van het Besluit niet aan de orde komt.
Ik meen daarom dat het cassatieberoep ongegrond is. De kern van belanghebbendes betoog is echter dat onderdeel 10, anders dan de wet, iets niet zegt: het zegt niet dat alleen niet-aftrekbare omzetbelasting kwalificeert. Ik neem daarom aan dat zij op het punt van natrekking hetzelfde standpunt inneemt: ook al eist de wet dat ook de eerste verkrijging een verkrijging ‘in de zin van art. 2 Wet BvR’ moet zijn (waar natrekking niet onder valt), dat is niet relevant omdat onderdeel 10 dat niet eist. De strekking van haar beroep blijft dan dezelfde, maar dient er dan toe om niet één, maar twee wettelijke klippen te omzeilen via onderdeel 10, dat over beide klippen niets zegt. Haar stelling blijft is dan dat onderdeel 10 de ontdubbelingsregel van art. 9(4) uitbreidt tot gevallen waarin de omzetbelasting op de eerste verkrijging wél aftrekbaar was én tot gevallen waarin de eerste verkrijging krachtens natrekking geschiedde hoewel natrekking geen verkrijging is ‘in de zin van art. 2 Wet BvR’.
Aldus opgevat, komt het cassatieberoep aan op de interpretatie van de beleidsregel.
Uit onder meer HR BNB 1980/218 en HR BNB 2018/20 volgt dat bij de uitleg van beleidsregels ervan moet worden uitgegaan dat belastingplichtigen die hebben moeten begrijpen zoals zij naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moeten worden opgevat. Niet zozeer de bedoeling van de beleidsregelgever of de strekking van de regeling is dus beslissend, maar veeleer het vertrouwen dat een belastingplichtige, objectief bezien, aan de beleidsregel ontleent. HR BNB 1980/218 houdt daarnaast in dat als uitleg van een beleidsregel zowel in overeenstemming met de wet als in strijd met de wet mogelijk is, de uitleg in overeenstemming met de wet de voorkeur heeft als de beleidsregel een interpretatieve regel is. De belanghebbende ziet in onderdeel 10 echter geen interpretatie, maar een goedkeuring, die ook contra legem rechtens vertrouwen wekt, zodat een resultaat dat afwijkt van de tekst van art. 9(4) Wet BvR geenszins vertrouwensberoep uitsluit. De Staatssecretaris ziet in onderdeel 10 een interpretatieve beleidsregel, zodat bij twijfel een uitleg conform de wet moet volgen, hetgeen betekent dat aan alle (overige) voorwaarden van art. 9(4) Wet BvR moet zijn voldaan.
Ik meen dat de Minister met onderdeel 10 de strekking van art. 9(4) (ontdubbeling) tot haar recht wilde laten komen en dat het daarom gaat om een interpretatieve beleidsregel die de strekking van de wet (ontdubbeling) beter dan de wettekst zelf tot uitdrukking brengt, zodat een uitleg in overeenstemming met de wet (alleen toepassen als er iets te ontdubbelen valt) de voorkeur verdient. Belanghebbendes beroep faalt dan, nog afgezien van het bezwaar tegen haar opvatting dat haar eerste (juridische) verkrijging kennelijk geen ‘verkrijging in de zin van art. 2 Wet BvR’ was (maar natrekking) en niets in onderdeel 10 suggereert dat de Minister dat wettelijke vereiste zou willen veronachtzamen.
Als u meent dat onderdeel 10 (wel) een goedkeuring inhoudt, heeft een uitleg volgens de wet niet automatisch de voorkeur. Voor dat geval ga ik nog in op de vraag hoe een belastingplichtige volgens de objectieve beschouwing van de rechter onderdeel 10 redelijkerwijs moet opvatten. Onderdeel 10 spreekt slechts van overdrachtsbelasting of omzetbelasting die bij de verkrijging van de juridische eigendom ‘verschuldigd’ was, zonder onderscheid tussen aftrekbare en niet-aftrekbare omzetbelasting of tussen overdrachtsbelasting die wel c.q. niet in mindering strekte van schenk- of erfbelasting. Als dit een goedkeuring is, leidt het gegeven dat het vereiste van niet-aftrekbaarheid duidelijk beter aansluit bij de strekking van art. 9(4) Wet BvR (ontdubbeling), volgens HR BNB 1991/61 er op zichzelf niet toe dat aan het Besluit geen vertrouwen kan worden ontleend als die strekking niet ‘met zoveel woorden’ uit het Besluit zelf blijkt. Anders dan de beleidsregel in HR BNB 1991/61, verklaart onderdeel 10 van het Besluit echter met zoveel woorden dat een ‘redelijke wetstoepassing’ van art. 9(4) Wet BvR is beoogd. Art. 9(4) Wet BvR strekt tot ontdubbeling van de heffing bij eerst de juridische en vervolgens de economische verkrijging, of andersom, door dezelfde persoon. Een toepassing van die bepaling die niet leidt tot die ontdubbeling maar tot verdwijning van zelfs enkelvoudige belasting is mijns inziens geen redelijke toepassing van die bepaling, maar eerder een onredelijke toepassing. De strekking van een begunstigende beleidsregel hoeft trouwens volgens HR BNB 1993/272 niet ‘met zoveel woorden’ in die beleidsregel zelf te zijn opgenomen als belastingplichtigen die strekking - geobjectiveerd bezien - ook zonder ‘zoveel woorden’ moeten begrijpen of indirect uit een andere tegelijk gepubliceerde bron kunnen opmaken.
Ik geef u in overweging belanghebbendes beroep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende heeft op 9 mei 1994 het perceel grond [a-straat 1] te [Q] in eigendom verkregen. Zij heeft daarop een kantoorpand voor eigen gebruik laten bouwen voor NLG 7.500.000 (€ 3.403.352) excl. omzetbelasting. Zij heeft de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting geheel in aftrek gebracht op grond van art. 15 Wet op de omzetbelasting 1969 (Wet OB).
Op 28 april 1995 heeft de belanghebbende de economische eigendom van het door haar gestichte kantoorpand verkocht aan Stichting [A] ( [A] ) voor NLG 7.500.000 (€ 3.403.352). Daarover heeft de belanghebbende aan [A] omzetbelasting in rekening gebracht. De belanghebbende heeft het kantoorpand vervolgens van [A] gehuurd.
Op 30 december 2015 heeft de belanghebbende de economische eigendom van het pand teruggekocht van [A] € 3.010.000. De notaris die zijn ministerie verleende, heeft op 20 januari 2016 namens de belanghebbende € 180.600 overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De belanghebbende heeft daartegen op 4 februari 2016 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 17 februari 2017 besloten geen overdrachtsbelasting terug te geven.
Het geschil
In geschil is of de maatstaf van heffing van overdrachtsbelasting op de terugverkrijging van de economische eigendom tot nihil moet worden verminderd op grond van onderdeel 10 van het Besluit van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M (het Besluit), dat beleidsregels geeft voor de toepassing van de ontdubbelingsregel van art. 9(4) Wet BvR.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Hoewel de belanghebbende volgens de Rechtbank op basis van de letterlijke tekst van onderdeel 10 van het Besluit kon menen dat zij recht had op vermindering van de heffingsmaatstaf tot nihil, moet die tekst volgens de Rechtbank worden geplaatst in het kader van de door onderdeel 10 expliciet beoogde ‘redelijke wetstoepassing’, hetgeen volgens haar meebrengt dat onderdeel 10 alleen uitbreiding van de ontdubbelingsregel voorziet voor gevallen van samenloop die op grond van de wet in aanmerking kunnen komen. Onderdeel 10 kan volgens de Rechtbank niet worden toegepast zonder acht te slaan op de wettelijke voorwaarden, zodat volgens de Rechtbank de voorwaarden van art. 9(4) Wet BvR onverkort van toepassing zijn. Nu de belanghebbende de op de bouwkosten drukkende omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, komt zij volgens de wet niet in aanmerking voor vermindering van de waarde. Dat resultaat acht de Rechtbank niet in strijd met het door de belanghebbende aangehaalde arrest HR BNB 1991/61 omdat in onderdeel 10 van het Besluit de strekking van de beleidsregel wél wordt aangeduid; hij vindt immers zijn grondslag in een ‘redelijke wetstoepassing’ van art. 9(4) Wet BvR.
Gassler (noot in NLF 2019/0834) meent met de Rechtbank dat, anders dan in HR BNB 1991/61, de strekking van de beleidsregel wel is vervat in de beleidsregel door de verwijzing naar een redelijke toepassing van art. 9(4) Wet BvR:
“Deze faciliteit is slechts van toepassing voor zover bij de eerdere verkrijging overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd die niet in aftrek kon worden gebracht. De achtergrond van deze – bij de opvolgende verkrijging geldende – faciliteit is gelegen in de gedachte dat dezelfde verkrijger al bij de eerdere verkrijging van hetzelfde goed met overdrachts- of omzetbelastingdruk is geconfronteerd. Het (…) besluit van 19 februari 2007, CPP2006/878M, paragraaf 10, verklaart de faciliteit van artikel 9, lid 4, Wet BRV eveneens van toepassing op de situatie waarin de juridische verkrijger de economische eigendom op enig moment vervreemdt en later weer krijgt teruggeleverd. Dit is een logische uitbreiding van de faciliteit in artikel 9, lid 4, Wet BRV in het geval dat de juridische eigenaar al bij de eerdere verkrijging met overdrachts- of omzetbelastingdruk is geconfronteerd. Echter, anders dan in artikel 9, lid 4, Wet BRV is het voornoemde besluit zo geformuleerd dat de faciliteit op grond van de grammaticale uitleg van het besluit ook van toepassing is als de juridische eigenaar bij de eerdere verkrijging de destijds verschuldigde omzetbelasting in aftrek kon brengen. Ik kan me goed voorstellen dat de belanghebbende in de onderhavige situatie een poging doet het besluit van toepassing te verklaren, aangezien ook in het onderhavige geval de juridische eigenaar bij de eerdere verkrijging weliswaar omzetbelasting was verschuldigd, maar deze omzetbelasting tegelijkertijd in aftrek kon brengen, zodat per saldo bij de eerdere verkrijging geen omzetbelastingdruk (en evenmin overdrachtsbelasting) op die eerdere verkrijging rustte.
De belanghebbende stelt dat de tekst van het besluit doorslaggevend is en verwijst in dat kader naar het arrest van 19 december 1990,3 waarin de Hoge Raad kort samengevat oordeelde dat de tekst van een besluit leidend is als de strekking niet met zoveel woorden in het besluit is opgenomen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant constateert mijns inziens terecht dat de strekking van het onderhavige besluit juist wel is opgenomen in de tekst van paragraaf 10 van het besluit. In paragraaf 10 is immers vermeld dat de uitbreiding van de faciliteit is gebaseerd op een redelijke wetstoepassing van artikel 9, lid 4, Wet BRV. Dientengevolge overweegt de Rechtbank dat de in het besluit geboden faciliteit op grond van de voorwaarde in artikel 9, lid 4, Wet BRV alleen van toepassing is als de bij de eerdere verkrijging verschuldigde omzetbelasting niet in aftrek kon worden gebracht. In het onderhavige geval oordeelt de Rechtbank dan ook dat de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting bij de teruglevering van de economische eigendom niet kan worden verminderd met de waarde waarover ooit – in aftrek gebrachte – omzetbelasting was verschuldigd. In mijn optiek een redelijke uitspraak, gebaseerd op een redelijke wetstoepassing. ”
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
Bij de uitleg van beleidsregels moet er volgens het Hof van worden uitgegaan dat belastingplichtigen die hebben moeten begrijpen zoals zij naar objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moeten worden opgevat (HR BNB 2018/205). Uit de parlementaire geschiedenis heeft het Hof afgeleid dat het doel van art. 9(4) Wet BvR is het mitigeren van dubbele heffing als dezelfde persoon van één onroerende zaak zowel de juridische als de economische eigendom verkrijgt. Volgens onderdeel 10 van het Besluit brengt redelijke wetstoepassing van art. 9(4) Wet BvR mee dat ook bij terugverkrijging van economische eigendom de maatstaf van heffing van overdrachtsbelasting wordt verminderd met het bedrag waarover de juridische eigenaar bij de verkrijging van de juridische eigendom al overdrachtsbelasting of omzetbelasting was verschuldigd. ‘Redelijke wetstoepassing’ geeft volgens het Hof aan dat die vermindering alleen geldt als de op de eerste verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting of omzetbelasting niet aftrekbaar was. Het Hof verwijst naar het besluit van 6 augustus 1997, nr. VB96/3452 en het besluit van 27 november 2001, nr. CPP2001/2184M, waarin punt 10 zijn oorsprong vindt. Onderdeel 10 bracht daarom volgens het Hof geen verandering in de hoofdregel van art. 9(4) Wet BvR dat voor vermindering van de heffingsgrondslag aan de voorwaarden van art. 9(4) Wet BvR moet zijn voldaan. Nu de belanghebbende de op het kantoorpand drukkende omzetbelasting in aftrek heeft gebracht waardoor zij niet meer op de belanghebbende drukte, had zij volgens het Hof moeten begrijpen dat uit onderdeel 10 van het Besluit voor haar geen vermindering van de heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting voortvloeide.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel achtte het Hof onvoldoende onderbouwd.
Van Haperen (NTFR 2020/34) achtte ’s Hofs oordeel juist, gegeven de doelstelling van het Besluit en van art. 9(4) Wet BvR (ontdubbeling van belasting) en ziet daarvan bevestiging in de actualisatie van het Besluit in 2017:
“(…). In deze casus stelt de belastingplichtige dat hij vrijstelling heeft van de overdrachtsbelasting bij de terug-verkrijging omdat er in 1994 omzetbelasting is betaald. Deze omzetbelasting is echter in aftrek gebracht. Belastingplichtige stelt dat zij, omdat niet in het besluit staat benoemd dat het moet gaan om niet-aftrekbare btw, recht heeft op de vrijstelling. Het hof overweegt in r.o. 4.8-4.10 aan de hand van het (…) besluit, de doelstelling van dit besluit en de parlementaire geschiedenis, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alleen de niet-aftrekbare btw in aanmerking te nemen bij de vrijstelling. Naar mijn mening wordt deze doelstelling nog eens extra onderstreept in het nieuwe besluit. Het besluit uit 2007 is in 2017 geactualiseerd (nr. 2017/36415). De betreffende vrijstelling is ook in dit besluit opgenomen in par. 8. In dit besluit is echter expliciet opgenomen dat het om niet-aftrekbare omzetbelasting moet gaan.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De belanghebbende bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat zij ter zake van de terugverkrijging van de economische eigendom van het kantoorpand geen recht heeft op vermindering van de maatstaf van heffing op grond van art. 9(4) Wet BvR juncto onderdeel 10 van het Besluit.
Gegeven dat op de aankoop van de grond en op de aanneemtermijnen voor de bouw btw was verschuldigd, meent de belanghebbende dat voldaan is aan de voorwaarden voor grondslagvermindering in onderdeel 10 van het Besluit, zodat zij geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Onderdeel 10 is volgens haar een beleidsmatige goedkeuring die de wettelijke ontdubbelingsregeling verruimt en dus afwijkt van de wettelijke regeling. Uit het Besluit blijkt op geen enkele wijze dat de op de bouw verschuldigde btw niet-aftrekbaar moet zijn. Het Besluit is een beleidsregel in de zin van art. 1:3(4) Awb. Bij de uitleg daarvan moet er vanuit worden gegaan dat belastingplichtigen deze moeten begrijpen zoals deze naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moet worden opgevat (HR BNB 1983/150). HR BNB 1991/61 geeft volgens de belanghebbende aan wat ‘objectieve beschouwing’ is: bij de uitleg van een beleidsregel komt geen gewicht toe aan de bedoeling van de beleidsregelgever als die strekking niet met zoveel woorden in de tekst tot uitdrukking is gebracht. Als de Staatssecretaris meende dat de op de verkrijging verschuldigde btw niet-aftrekbaar moest zijn, dan had hij dat moeten vermelden. De belanghebbende meent dat zij objectief bezien redelijkerwijs mocht afgaan op de tekst van het Besluit.
Volgens de belanghebbende volgt uit de noodzaak tot aanpassing van het Besluit op dit punt - bij Besluit van 22 februari 2017, nr. 2017-36415 - dat uit de op haar toepasselijke versie van het Besluit niet volgde dat het moest gaan om niet-aftrekbare btw.
(Ook) de Staatssecretaris leidt uit de rechtspraak en de literatuur af dat bij de uitleg van beleidsregels ervan moet worden uitgegaan dat belastingplichtigen deze hebben moeten begrijpen zoals deze naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijze moeten worden opgevat,6 maar ook dat de rechter bij twijfel de voorkeur moet geven aan uitleg in overeenstemming met de wet.7 Onderdeel 10 van het Besluit behelst een volgens de Staatssecretaris redelijke wetstoepassing van art. 9(4) Wet BvR, die meebrengt dat de grondslagvermindering ex art. 9(4) Wet BvR ook kan worden toegepast als de juridische eigenaar die de economische eigendom heeft vervreemd deze weer terug krijgt. Onderdeel 10 beperkt zich tot de uitleg van dat aspect van art. 9(4) Wet BvR, zodat de overige voorwaarden van die bepaling onverlet blijven. Het Besluit bracht geen wijziging van eerdere besluiten. Bij de uitleg van onderdeel 10 van het besluit, dat art. 9(4) Wet BvR uitlegt, moeten doel en strekking van art. 9(4) Wet BvR in acht worden genomen. De door de belanghebbende voorgestane uitleg van onderdeel 10 acht de Staatssecretaris in wezen contra legem, omdat die uitleg leidt tot een resultaat dat verder strekt dan uit art. 9(4) Wet BvR volgt en aan het doel van die bepaling (ontdubbeling) voorbij gaat. De aanpassing van het Besluit in 2017 doet daar volgens de Staatssecretaris niet aan af.