Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:811, 20/00860
Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:811, 20/00860
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 september 2020
- Datum publicatie
- 2 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:811
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:180
- Zaaknummer
- 20/00860
Inhoudsindicatie
Premieheffing werknemersverzekeringen; premiedifferentiatie afhankelijk van contractsduur en al dan niet vastliggen van de arbeidsomvang; contracten die pas na een flexibel eerste half jaar aan die eisen voldoen. Staat de arbeidsomvang desondanks voor minstens een jaar vast? Toetsmoment; is feitelijke afwijking van het arbeidscontract relevant?
De wet (oud): Ingevolge de inmiddels per 1 januari 2020 afgeschafte regeling van art. 28(1) Wfsv jo. art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv jo. art. 3.12 Regeling Wfsv kon een werkgever in de sector ‘agrarisch bedrijf’ een laag WW-premiepercentage toepassen als hij met de werknemer een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor minstens een jaar had gesloten, tenzij (i) daarin de omvang van de te verrichten arbeid niet voor minstens een jaar vastlag of (ii) de werknemer binnen een jaar na aanvang dienstverband de WW instroomde. De sectorindeling is per 2020 afgeschaft, maar tot heffingsjaar 2020 kunnen zich vergelijkbare gevallen voordoen en premiedifferentiatie bestaat ook nu nog, zij het niet meer afhankelijk van vastliggende arbeidsomvang, maar afhankelijk van bepaaldheid of onbepaaldheid van de contractsduur.
Feiten: De belanghebbende heeft met haar werknemers arbeidscontracten gesloten voor anderhalf jaar of langer waarin een vaste arbeidsomvang is vastgelegd, maar waarin een minder/meer-uren-clausule is opgenomen die de eerste zes maanden flexibiliseert: bij minder werk wordt minder loon betaald en bij meer werk meer loon. In die eerste zes maanden ligt kennelijk ook geen minimumaantal uren vast. De belanghebbende heeft het lage sectorpremiepercentage toegepast, maar de Inspecteur heeft voor tijdvak 13 van 2016 nageheven naar het hoge tarief omdat hij meent dat de minder/meer-uren-clausule in de weg staat aan toepassing van het lage percentage, nu niet voldaan is aan het vereiste dat de omvang van de te verrichten arbeid in de overeenkomst is vastgelegd.
In geschil is of de belanghebbende onder het hoge of lage sectorpremiepercentage valt.
De Rechtbank Den Haag achtte naheffing terecht, maar het Gerechtshof Den Haag achtte belanghebbendes hogere beroep gegrond omdat de meer/minderurenclausule alleen in de eerste zes maanden gold, en voor het hele jaar erna de te verrichten arbeid wel contractueel vastlag. Het Hof achtte daarom het lage premiepercentage van toepassing voor de hele contractperiode, dus ook in de eerste 6 maanden. Daarbij achtte hij van belang dat belanghebbendes werkwijze bijdroeg aan het doel van de wetgever: meer arbeidscontinuïteit en -zekerheid voor seizoenarbeiders ter voorkoming van seizoensgebonden WW-instroom.
De Staatssecretaris stelt in cassatie primair dat ‘s Hofs oordeel dat de arbeidsomvang vastligt in de zin van art. 28(1) Wfsv jo. art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv onverenigbaar is met de meer/minderclausule. Subsidiair stelt hij dat, ook als de arbeidsomvang contractueel wèl voldoende vast zou staan, het lage premiepercentage toch niet geldt omdat ook ná de eerste zes maanden de meer/minderclausule in de praktijk nog steeds werd toegepast.
A-G Wattel zet uiteen dat de premiedifferentiatie ex art. 28(1) Wfsv (oud, tot 1 januari 2020) binnen de sectoren seizoenswerkloosheid moet beperken, onder meer omdat de wetgever onwenselijk achtte dat binnen een sector WW-lasten werden afgewenteld door werkgevers die geen arbeidscontinuïteit realiseerden op werkgevers die dat wél deden. Het WW-instroomrisico is lager bij arbeidscontracten voor langere duur of onbepaalde tijd, zodat een laag sectorpremiepercentage werd bepaald voor werkgevers met duurzame arbeidscontracten en een hoog percentage voor de overige werkgevers.
Met de Staatssecretaris meent de A-G dat éénmaal, bij aanvang van de arbeidsrelatie, wordt getoetst aan de voorwaarde dat de arbeidsomvang moet vastliggen. Tekst, toelichting en achtergrond van art. 2.3 Besluit Wfsv steunen dat standpunt, maar daaruit volgt volgens de A-G niet dat ook meteen vanaf dat aanvangsmoment het vastgelegde (minimum)aantal uren moet worden gewerkt. Gegeven (i) het doel van de regeling, (ii) dat een kleiner WW-instroomrisico bestaat bij arbeidscontracten voor langere duur of onbepaalde tijd, en (iii) de gewenste bijdrage van werkgevers aan verbetering van arbeidsparticipatie en baanzekerheid, is volgens de A-G de hamvraag of de meer/minderclausule een verhoogd risico op WW-instroom meebrengt in vergelijking met overigens dezelfde contracten zonder die clausule. De relevante regelgeving biedt daarvoor geen aanwijzingen, gegeven dat de werknemers niet beschikbaar zijn voor andere arbeid voor zover zij in de eerste zes maanden voor oproep beschikbaar moeten zijn, en de feitenrechters hebben geen verhoogd risico vastgesteld; integendeel: het Hof meende juist dat de belanghebbende het doel van de regeling diende.
De belanghebbende heeft niet gevraagd om toepassing van de lage sectorpremie ook in het eerste halve contractjaar, maar alleen voor de daarop volgende periode van minstens een jaar met vastgelegde arbeidsomvang. Het Hof heeft niettemin van ambtswege het lage premiepercentage voor de hele contractduur toegepast. Dat rechtsoordeel lijkt de A-G onjuist, omdat in de eerste 6 maanden niet “de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid (…) schriftelijk (…) is vastgesteld.” Op grond van deze duidelijke wettekst meent de A-G dat het lage premiepercentage alleen geldt in de periode van minstens een jaar waarin de arbeidsduur wél vastligt; anders zou een flexibele ‘voorperiode’ van vele jaren kunnen worden overeenkomen onder het lage tarief, terwijl dat niet de bedoeling van de wetgever was.
A-G Wattel acht daarom het primaire middelonderdeel deels gegrond, nl. voor de eerste zes maanden van de betrokken arbeidscontracten, waarin het hoge sectorpercentage geldt.
Daardoor komt het subsidiaire middelonderdeel aan snee voor de rest van de contractduur. Subsidiair stelt de Staatssecretaris dat de meer/minderclausule in weerwil van het contract ook ná het eerste halve jaar nog wordt toegepast, zodat het hoge tarief ook dan moet gelden.
De Nota van Toelichting bij art. 2.3 Besluit Wfsv wijst erop dat het contract beslissend is en dat afwijking ervan alleen premiegevolgen heeft als die tot WW-instroom leidt. Gezien het doel de WW-instroom te beperken, is mogelijke afwijking van de vastgelegde arbeidsomvang volgens de A-G dan op zichzelf geen grond voor naheffing. De fiscus heeft niet gesteld dat de gestelde afwijking tot WW-instroom heeft geleid. Wordt niet de overeengekomen arbeids-omvang verricht, maar wisselende arbeid met wisselende betaling, dan lijkt dat een kwestie voor de burgerlijke rechter en geen premiekwestie, tenzij het schriftelijke contract een relatieve schijnhandeling is en mondeling iets anders is overeengekomen. In dat geval is hoe dan ook de hoge premie verschuldigd omdat dan de schriftelijke vorm ontbreekt. Dat blijkt uit HR BNB 2014/191, dat er volgens de A-G eveneens toe noopt om – bij afwezigheid van schijnhandeling en fraus legis – de schriftelijke overeenkomst beslissend te achten. Schijnhandeling noch fraus legis zijn gesteld, zodat het subsidiaire middelonderdeel volgens de A-G strandt.
Conclusie: primair middelonderdeel gegrond; zelf afdoen door de Inspecteur op te dragen voor de eerste zes maanden van de litigieuze contracten het hoge premiepercentage toe te passen en voor de daaropvolgende contractperioden van minstens een jaar waarin de arbeidsduur vastligt het lage percentage, en te verstaan dat de referentieperiode ter zake van de WW-instroom pas ingaat als de periode ingaat waarin de arbeidsomvang vastligt.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00860
Datum 17 september 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet Financiering sociale verzekeringen 2016
Nr. Gerechtshof 19/00219
Nr. Rechtbank 18/4859
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1 Inleiding
Deze zaak gaat over oud recht. De indeling van het bedrijfsleven in sectoren met het oog op premieheffing werknemersverzekeringen van werkgevers is per 1 januari 2020 afgeschaft. Dat wordt dezerzijds niet betreurd. Er zijn geen sectorfondsen meer waaruit de werkloos-heidsuitkeringen in het eerste half jaar worden betaald Er is alleen nog een Algemeen werkloosheidsfonds. Geschillen over sectorindeling zullen zich echter tot en met 2019 blijven voordoen, en het geschil in de thans te beslissen zaak gaat over premiedifferentiatie binnen een sector; die differentiatie kan ook nu nog geschil doen ontstaan, nu ook na 2019 nog een laag en een hoog premiepercentage gelden, afhankelijk van de duur van het arbeidscontract, zij het niet meer afhankelijk van de vraag of de arbeidsomvang vastligt.
In geschil is of de belanghebbende, die als werkgever ingedeeld is in de sector ‘agrarisch bedrijf’, onder het hoge of het lage percentage premies werknemersverzekeringen voor die sector valt. Voor het lage percentage is vereist dat de arbeidsovereenkomst schriftelijk voor minstens een jaar is aangegaan en de arbeidsomvang is vastgelegd. De ratio van deze premiedifferentiatie ook binnen de sector is financiële prikkeling van werkgevers die verantwoordelijk zijn voor seizoenswerkloosheid om de te verrichten arbeid zó te contracteren dat WW-instroom door seizoenswerkloosheid zoveel mogelijk wordt beperkt.
De belanghebbende heeft verschillende soorten arbeidsovereenkomsten met haar werk-nemers gesloten. Deze cassatieprocedure gaat over de contracten voor anderhalf jaar of langer waarin de arbeidsuur is vastgelegd, zodat aan de eisen voor het lage premie-percentage voldaan lijkt, maar waarin ook een clausule is opgenomen die de eerste zes maanden flexibiliseert: bij minder werk wordt minder loon betaald en bij meer werk meer loon. In die eerste zes maanden ligt kennelijk ook geen minimumaantal uren vast.
De belanghebbende heeft op het loon van haar werknemers met zo’n contract het lage sectorpremiepercentage toegepast (art. 28(1) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) jo. art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv jo. art. 3.12 Regeling Wfsv). De Inspecteur meent echter dat de minder/meerclausule in de weg staat aan toepassing van het lage percentage omdat niet voldaan is aan het vereiste dat de omvang van de te verrichten arbeid in de overeenkomst is vastgelegd. Hij heeft voor tijdvak 13 van 2016 een premienaheffingsaanslag opgelegd.
De Rechtbank achtte naheffing terecht. Belanghebbendes hogere beroep werd echter gegrond verklaard omdat de meer/minderurenclausule alleen in de eerste zes maanden geldt en gedurende het hele jaar erna de te verrichten arbeid wel contractueel vastligt. Volgens het Hof geldt daarom voor de hele contractperiode, dus ook in de eerste 6 maanden, het lage premiepercentage. Daarbij achtte het Hof van belang dat belanghebbendes werkwijze bijdraagt aan het doel van de wetgever: het bieden van meer arbeidscontinuïteit aan seizoenarbeiders tot voorkoming van instroom in de WW.
De Staatssecretaris stelt primair dat ‘s Hofs oordeel dat de arbeidsomvang is vastgesteld in de zin van art. 28(1) Wfsv jo. art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv onverenigbaar is met de meer/ minderclausule. Subsidiair stelt hij dat, ook als de arbeidsomvang contractueel wèl voldoende vast zou staan, het lage premiepercentage toch niet geldt omdat ook ná de eerste zes maanden de meer/minderclausule in de praktijk nog steeds wordt toegepast.
Art. 28(1) Wfsv (oud) bepaalde een premiepercentages tot financiering van de tot 2020 bestaande sectorfondsen waaruit de werkloosheidsuitkeringen werden betaald aan ex-werknemers in die sector in het eerste halve jaar werkloosheid. De wetgever achtte seizoens-werkloosheid onwenselijk, onder meer omdat daardoor binnen een sector WW-lasten worden afgewenteld door werkgevers die geen arbeidscontinuïteit realiseren op werkgevers die dat wél doen. Gegeven dat het WW-instroomrisico lager is bij arbeidscontracten voor langere duur of onbepaalde tijd, werd daarom vanaf 2006 ook binnen sectoren de premie (verder) gedifferentieerd: een laag sectorpremiepercentage voor werkgevers met duurzame arbeidscontracten en een hoog percentage voor de overige werkgevers. De Kamerbrief die deze wijziging aankondigde, stelt dat ‘vanaf de start van de dienstbetrekking de lage premie van toepassing’ is, opdat werkgevers beloond worden ‘die direct een arbeidsovereenkomst van een jaar of langer aanbieden’ en lijkt dus te impliceren dat uiterlijk bij indiensttreding wordt getoetst welk premiepercentage van toepassing is, en dat daarvan alleen wordt teruggekomen bij WW-instroom binnen een jaar of tussentijdse contractwijziging.
De Staatssecretaris stelt ter toelichting op het primaire middelonderdeel dan ook dat slechts éénmaal, bij aanvang van de arbeidsrelatie, wordt getoetst aan de voorwaarden van art. 2.3 Besluit Wfsv, met name aan de eis dat de arbeidsomvang moet vastliggen. Tekst, toelichting en achtergrond van art. 2.3 Besluit Wfsv steunen dat standpunt, maar daaruit volgt niet dat ook meteen vanaf dat aanvangsmoment dat vastgelegde (minimum)aantal uren moet worden gewerkt. Tekst, geschiedenis en achtergrond sluiten niet uit dat voldoende is dat die vaste-arbeidsomvangperiode van minimaal een jaar pas aanvangt ná een flexibel half jaar. In de benadering van de Staatssecretaris zou een vast contract voor onbepaalde tijd, dat mede inhoudt dat de eerste maand een flexibele oproepmaand is, voor de volle looptijd onder het hoge tarief vallen, hoewel zo’n contract aan doel en strekking van de lage-premieregeling beantwoordt (minimalisering van seizoensgebonden WW-instroom). In ‘s Hofs benadering zou echter ook een veel langere flexibele voorperiode (vóór het vaste-arbeidsomvangjaar) overeengekomen kunnen worden, waarmee in wezen een nul-uren- of oproepcontract onder het lage tarief zou worden gebracht, wat de wetgever niet wilde.
Gegeven (i) het doel van de regeling, (ii) het gegeven van een kleiner WW-instroomrisico bij arbeidscontracten voor langere duur of onbepaalde tijd, en (iii) de gewenste bijdrage van werkgevers aan verbetering van arbeidsparticipatie en baanzekerheid, is de hamvraag of de meer/minderclausule een verhoogd risico op WW-instroom meebrengt in vergelijking met overigens dezelfde contracten zonder die clausule. Daarvoor bestaan geen aanwijzingen in de relevante regelgeving, gegeven dat de werknemers niet beschikbaar zijn voor andere arbeid zolang zij voor oproep beschikbaar moeten zijn, en mijns inziens een juiste uitleg meebrengt dat in de flexibele voorperiode niet het lage, maar het hog percentage geldt. Feitelijk is evenmin een verhoogd WW-instroomrisico vastgesteld. Integendeel: het Hof meent dat belanghebbendes handelen het doel van de regeling juist dient. Dat overwegend feitelijke oordeel lijkt mij niet onvoldoende gemotiveerd, maar dat betekent niet dat het lage tarief ook geldt in de zesmaands-voorperiode waarin de arbeidsomvang niet vastligt.
De belanghebbende heeft mijns inziens terecht niet gevraagd om toepassing van de lage sectorpremie ook in het eerste halve contractjaar, maar alleen voor de daarop volgende periode van minstens een jaar met vastgelegde arbeidsomvang. Het Hof heeft niettemin, dus van ambtswege, het lage premiepercentage voor de hele contractduur toegepast, kennelijk menende dat dit volgt uit een rechtsgrond die hij verplicht was van ambtswege aan te vullen. Dat rechtsoordeel lijkt mij onjuist. Van de eerste zes maanden kan immers niet gezegd worden dat, zoals art. 2.3 Besluit Wfsv eist, “de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid (…) schriftelijk (…) is vastgesteld.” Ik meen op grond van de duidelijke wettekst dat het lage premiepercentage alleen geldt in de periode van minstens een jaar waarin de arbeidsduur wél vastligt. Dat ondervangt ook het genoemde bezwaar dat anders een flexibele voorperiode van vele jaren zou kunnen worden overeenkomen die onder het lage tarief zou vallen, terwijl dat niet de bedoeling van de wetgever was; bij zo’n contract zou het oproep- of nuluren-aspect immers temporeel overheersen. Ik merk daarbij op dat mijns inziens de referentieperiode ter zake van de WW-instroom pas ingaat als de periode ingaat waarin de arbeidsomvang vastligt.
Mijns inziens is het primaire onderdeel van het middel dus deels gegrond, nl. voor de eerste zes maanden van de betrokken arbeidscontracten, waarin het hoge sectorpercentage geldt.
Daardoor komt het subsidiaire middelonderdeel aan snee voor de rest van de contractduur. Subsidiair stelt de Staatssecretaris dat de meer/minder-clausule in weerwil van het contract ook na het eerste halve jaar nog wordt toegepast, zodat het hoge tarief ook na zes maanden blijft gelden. Het Hof heeft dat echter niet vastgesteld en gaat daar kennelijk ook niet van uit. Wel heeft de Rechtbank een controlerapport van de fiscus geciteerd waar dat in staat en het Hof heeft dat overgenomen bij de feitenvaststelling, maar hij heeft er bij de beoordeling van het geschil niets over gezegd. Als het van belang is dat de uitvoering van de overeenkomst bij sommige werknemers afweek van de schriftelijke overeenkomst, moet de zaak dus terug naar de feitenrechter om die feitelijke uitvoering te onderzoeken, nu daarover kennelijk een nog niet beslecht feitelijk geschil bestaat. Mijns inziens is dat echter niet van belang.
De Nota van Toelichting bij art. 2.3 Besluit Wfsv wijst erop dat het contract beslissend is en dat afwijking ervan alleen premiegevolgen heeft als die tot WW-instroom leidt. Gezien het doel de WW-instroom te beperken, lijkt mogelijke afwijking van de vastgelegde arbeids-omvang mij dan op zichzelf geen grond voor naheffing. De fiscus heeft niet gesteld dat de gestelde afwijking tot WW-instroom heeft geleid. Dat lijkt ook onwaarschijnlijk omdat het arbeidscontract dat verhindert. Wordt niet de overeengekomen arbeidsomvang verricht, maar wisselende arbeid met wisselende betaling, dan lijkt dat een kwestie voor de burgerlijke rechter en geen premiekwestie, tenzij het schriftelijke contract een relatieve schijnhandeling is en mondeling iets anders is overeengekomen. In dat geval is hoe dan ook de hoge premie verschuldigd omdat dan de schriftelijke vorm ontbreekt. Dat blijkt uit HR BNB 2014/191, dat er mijns inziens eveneens toe noopt om – bij afwezigheid van schijnhandeling en fraus legis – de schriftelijke overeenkomst beslissend te achten. Gezien de genoemde Nota, het doel van de regeling en het kennelijke belang van de schriftelijke vorm, moet de fiscus, wil hij naheffen, mijns inziens bewijzen dat iets anders is overeengekomen dan de schriftelijke overeenkomst zegt of dat de werkgever in fraudem legis heeft gehandeld. De fiscus heeft noch het een, noch het ander gesteld. Evenmin is gesteld dat enige van de werknemers binnen een jaar na aanvang van de vaste-arbeidsomvangperiode is ingestroomd in de WW, zodat mijns inziens het subsidiaire middelonderdeel strandt.
Ik geef u in overweging het primaire middelonderdeel gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen door de Inspecteur op te dragen voor de eerste zes maanden van de litigieuze contracten het hoge premiepercentage toe te passen en voor de daaropvolgende contract-perioden van minstens een jaar waarin de arbeidsduur vastligt het lage percentage, en te verstaan dat de referentieperiode ter zake van de WW-instroom pas ingaat als de periode ingaat waarin de arbeidsomvang vastligt.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is voor de premieheffing werknemersverzekeringen als werkgever ingedeeld in sector 001, ‘agrarisch bedrijf’. Zij heeft drie soorten arbeidsovereenkomsten met haar werknemers gesloten: voor onbepaalde tijd, voor bepaalde tijd en voor de (vooraf onbepaalde) duur van specifieke projecten. De contracten voor bepaalde tijd waarover het in cassatie nog gaat, lopen minimaal anderhalf jaar.
De contracten bevatten een clausule voor de eerste maximaal zes maanden over meer of minder werk dan het contractueel overeengekomen aantal uren. Die clausule luidt:
“Meer- en minderuren
Indien de werknemer meer uren heeft gewerkt, dan worden deze uitbetaald, voor zover de meeruren niet inherent zijn aan de functie van de medewerker en de werkgever met de meeruren heeft ingestemd door middel van door de werkgever te accorderen tijdverantwoordingsstaten. Over meeruren wordt vakantietoeslag betaald of vakantiedagen opgebouwd. Indien de werknemer in een periode van 4 weken minderuren heeft gewerkt dan de overeengekomen uren, dan worden de minderuren niet uitbetaald. Over de minderuren zal ook geen vakantietoeslag uitbetaald en geen vakantiedagen worden opgebouwd. Dit gedurende maximaal 6 (zes) maanden.”
De door het Hof van de Rechtbank overgenomen feitenvaststelling verwijst naar een controlerapport van de belastingdienst dat vermeldt dat de belanghebbende voor de werknemers met een contract voor minimaal anderhalf jaar met deze clausule het lage sectorpremiepercentage heeft toegepast (art. 28(1) Wfsv jo. art. 2.3(2) Besluit Wfsv)1 en art. 3.12 Regeling Wfsv2). Dat rapport vermeldt verder onder meer:
“3. Indien de werknemer (per periode van vier weken) minder werkt dan de uren die zijn opgenomen in de arbeidsovereenkomst dan worden deze minderuren niet uitbetaald. Dit geldt voor een periode van maximaal zes maanden. Over minderuren wordt geen vakantietoeslag uitbetaald en worden geen vakantiedagen opgebouwd. Bij de controle is gebleken dat de werknemers daadwerkelijk minder uren uitbetaald krijgen als zij minder uren hebben gewerkt dan het aantal vastgelegde uren volgens de arbeidsovereenkomst. Overigens is ook geconstateerd dat dit veelal ook na de eerste zes maanden plaatsvindt. Dit geldt voor de overeenkomsten voor bepaalde tijd, onbepaalde tijd en voor de overeenkomsten voor projecten.”
De Inspecteur meent dat de geciteerde meer/minderuren-clausule in de weg staat aan toepassing van het lagere premiepercentage, vooral omdat niet voldaan wordt aan de eis dat de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd. Hij heeft daarom voor tijdvak 13 van 2016 een premienaheffingsaanslag opgelegd. Uit de uitspraken van de feitenrechters blijkt de omvang van de initiële premie-afdracht en de naheffingsaanslag niet. Evenmin valt er het tariefverschil of het aantal werknemers uit af te leiden. Uit p. 7 van het tot de gedingstukken behorende controlerapport van 19 oktober 2017 maak ik op dat de loonsom waarop volgens de Inspecteur ten onrechte het lage tarief (1,02%, zie 4.16 hieronder) is toegepast € 192.187 bedraagt, zodat de bestreden correctie kennelijk (192.187 * (6,06%3 - 1,02%) =) € 9.6884 bedraagt.
De Rechtbank Den Haag 5
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht naar het hoge sectorpremie-percentage heeft nageheven.
De Rechtbank achtte de naheffing terecht omdat uit de Nota van toelichting bij het Besluit Wfsv volgt dat de toepasselijkheid van het hoge c.q. het lage sectorpremiepercentage wordt bepaald door (i) de duur van de arbeidsovereenkomst en (ii) de daarin vastgelegde omvang van de te verrichten arbeid. Over dat laatste overwoog de Rechtbank:
“9. De onderhavige arbeidsovereenkomsten voldoen door de opname van de hiervoor onder 2 genoemde clausule naar het oordeel van de rechtbank niet aan de voorwaarde dat de omvang van de te verrichten arbeid daarin eenduidig is vastgelegd. Uit deze clausule kan immers niet worden opgemaakt hoeveel uren er zal worden gewerkt en gedurende welke periode. De arbeidsovereen-komsten bieden hierdoor de mogelijkheid van perioden met en perioden zonder werk. Dat in de arbeidsovereenkomsten een arbeidsduur van 30 of 40 uur per week is opgenomen, maakt dit niet anders nu, zo volgt uit de clausule, het zich kan voordoen dat meer of minder wordt gewerkt. Dat in de arbeidsovereenkomsten is opgenomen dat de clausule voor wat betreft de minderuren na verloop van zes maanden vervalt, maakt niet dat daarmee voor de arbeidsovereenkomsten die minimaal anderhalf jaar hebben voortgeduurd op dat moment alsnog aan alle voorwaarden voor de toepassing van de lage sectorpremie wordt voldaan. De beoordeling van de omvang van de te verrichten arbeid dient namelijk op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst plaats te vinden. Indien de omvang van de arbeid op dat moment niet eenduidig uit de arbeidsovereenkomst kan worden opgemaakt, hetgeen hier het geval is, is het hoge sectorpremiepercentage gedurende de volledige looptijd van de arbeidsovereenkomst van toepassing. (…).
10. Nog daargelaten dat de overeenkomst niet voldoet aan de vereisten genoemd in artikel 2.3, tweede lid, onderdeel a, ten tweede, van het Besluit Wfsv, leidt de wijze waarop aan de arbeidsovereenkomsten uitvoering is gegeven er eveneens toe dat het lage sectorpremie-percentage niet van toepassing is. Uit het controlerapport komt immers naar voren dat de werknemers daadwerkelijk minder uren kregen uitbetaald als zij minder hadden gewerkt dan het aantal in de arbeidsovereenkomsten vastgelegde uren en dat dit veelal ook na ommekomst van de eerste zes maanden nog gebeurde.”
Het Gerechtshof Den Haag 6
Het hof achtte naheffing echter niet terecht en heeft de Inspecteur opgedragen om alsnog op basis van het lage sectorpremiepercentage te heffen. Het Hof heeft zich gebogen over de vraag of ‘de Inspecteur terecht het hoge sectorpremiepercentage heeft nageheven inzake de werknemers met tijdelijke overeenkomsten van minimaal anderhalf jaar en overeen-komsten voor onbepaalde tijd, voor zover beide zijn voorzien van de “meer- en minderuren-clausule”.’ Daarmee lijkt het geschil in hoger beroep iets smaller dan in eerste aanleg, waar kennelijk alle contracten in geschil waren, ook die van korter dan anderhalf jaar.7
Het Hof heeft het geschil in hoger beroep als volgt omschreven:
“4.1. (…). Belanghebbende stelt dat inzake de voornoemde overeenkomsten na verloop van zes maanden het lage sectorpremiepercentage van toepassing is, hetgeen de Inspecteur weerspreekt.
Belanghebbende concludeert tot (…) vermindering van de naheffingsaanslag - inhoudende dat inzake de overeenkomsten na verloop van zes maanden het lage sectorpremiepercentage in aanmerking wordt genomen - en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.”
Het Hof meende dat de meer/minderclausule niet impliceert dat de omvang van de te verrichten arbeid ook na de eerste zes maanden onvoldoende vaststaat. Hij achtte het lage premiepercentage voor de gehele contractperiode van toepassing, dus ook in de eerste zes maanden, mede overwegende dat belanghebbendes werkwijze bijdraagt aan het doel van de regeling, i.e. het bieden van meer arbeidscontinuïteit voor seizoenarbeiders, zulks tot vermindering van WW-instroom.
“5.1. Op basis van de ‘meer-minderurenclausule’ kan belanghebbende de werknemer gedurende een periode van maximaal zes maanden minder dan de overeengekomen uren inroosteren, alsmede voor minder uren uitbetalen. Dit kan enkel plaatsvinden tijdens de eerste zes maanden van het dienstverband. Na afloop van deze zes maanden is belanghebbende gehouden de werknemer voor de overeengekomen arbeidsduur te betalen, waarbij het niet relevant is of belanghebbende de werknemer daadwerkelijk arbeid kan bieden.
Belanghebbende stelt dat werknemers met een tijdelijke overeenkomst van minimaal anderhalf jaar, alsmede werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, na afloop van zes maanden - zijnde na de termijn voor toepassing van de ‘meer-minderurenclausule’ - kwalificeren voor het lage sectorpremiepercentage op basis van artikel 28, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en artikel 2.3, eerste en tweede lid, onderdeel a, van het Besluit Wfsv. Ter motivering stelt belanghebbende dat de omvang van de nadien te verrichten arbeid immers voor minimaal een aaneengesloten jaar vaststaat. De Inspecteur stelt dat het lage sectorpremiepercentage enkel van toepassing is indien bij het sluiten van de overeenkomst eenduidig de omvang van de arbeid uit de overeenkomst kan worden opgemaakt. Naar de mening van de Inspecteur verhindert de ‘meer-minderurenclausule’ dit, met als gevolg dat over de gehele looptijd van het dienstverband het hoge sectorpremiepercentage van toepassing is.
Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur niet. Bij het aangaan van de overeenkomsten staat de omvang van de te verrichten arbeid vanaf de periode na de termijn voor toepassing van de ‘meer-minderurenclausule’ - zijnde na zes maanden - vast. Op basis van de overeenkomsten hebben de werknemers na afloop van het eerste halfjaar recht op betaling inzake de overeengekomen (wekelijkse) arbeidsduur. Dit heeft tot gevolg dat voor de overeenkomsten de omvang van de arbeid voor minimaal een aaneengesloten jaar reeds bij het sluiten van de overeenkomst bekend is en vaststaat. Daarmee wordt voldaan aan de in de artikelen 28, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en artikel 2.3, eerste en tweede lid, onderdeel a, van het Besluit Wfsv genoemde voorwaarden, zodat op de overeenkomsten voor deze werknemers gedurende de hele periode het lage premiepercentage in aanmerking mag worden genomen. Dit betekent dat het geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur aangaande het al dan niet toepassen van het lage premiepercentage dan ook ten gunste van belanghebbende dient te worden beslist, met dien verstande dat een juiste wetstoepassing tot het oordeel leidt dat het lage premiepercentage voor de gehele duur van de in geschil zijnde overeenkomsten van toepassing is.
Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de bedoeling van de premiedifferentiatie die de wetgever voor ogen had, ziet op het stimuleren dat werkgevers in onder andere de sector van belanghebbende - met veel seizoensmatige en kortdurende werkloosheid - de bedrijfsprocessen en de organisatie van de arbeid zodanig inrichten, dat aan werknemers meer continuïteit geboden wordt, waardoor instroom in de WW voorkomen wordt. Belanghebbende stelt - naar ’s Hofs oordeel terecht - dat zij in het onderhavige geval juist in lijn met deze doelstelling heeft gehandeld door de werknemers vanaf het eerste moment een dienstbetrekking van minimaal anderhalf jaar te hebben geboden, waarbij enkel gedurende de eerste zes maanden van de overeenkomst de arbeidsduur en het loon minder kon zijn dan overeengekomen.
Volledigheidshalve overweegt het Hof dat het voornoemde onverlet laat dat werknemers die binnen een jaar na het aanvangen van de dienstbetrekking uit hoofde van die dienstbetrekking recht hebben gekregen op een uitkering op grond van de WW nimmer kwalificeren voor het lage sectorpremiepercentage.”
Van der Ven annoteerde in NLF 2020/0493:
“Op een later tijdstip voldoen aan de voorwaarden voor de lage sectorpremie
(…) stel dat bij de aanvang van de arbeidsovereenkomst niet voldaan wordt aan de eisen voor toepassing van de lage sectorpremie, maar op enig moment wel, wanneer en welke gevolgen heeft dat dan voor de sectorpremie? De tekst van artikel 2.3 Besluit Wfsv biedt daarvoor geen duidelijke lijn. Zoals de Inspecteur betoogt, moet in elk geval bij aanvang van de dienstbetrekking de toepassing van de hoge of de lage sectorpremie worden beoordeeld. Maar in mijn optiek is dat niet een eenmalige beoordeling en dat blijkt ook niet uit de tekst van artikel 2.3 Besluit Wfsv. Op elk genietingsmoment, het moment waarop de verschuldigdheid van de premies werknemers-verzekeringen wordt vastgesteld, moet opnieuw worden beoordeeld of de hoge of de lage sector-premie van toepassing is. Is in eerste aanleg de omvang van de arbeid bij een arbeidsovereen-komst voor onbepaalde tijd niet vastgelegd, dan geldt op dat moment de hoge sectorpremie. Maar spreken werknemer en werkgever op enig moment wel een vast aantal uren af, en leggen zij dat ook vast, dan zou vanaf dat moment de lage sectorpremie moeten worden toegepast. Als werknemer en werkgever een schriftelijke arbeidsovereenkomst hebben gesloten met een vast aantal uren, maar deze na verloop van tijd wordt omgezet in een nulurencontract, dan geldt vanaf dat moment de hoge sectorpremie. Als de hoogte van de sectorpremie afhankelijk wordt gesteld van een eenmalige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij aanvang van de dienstbetrekking, zou dit tot een onwenselijke uitkomst leiden. In het eerste voorbeeld zou dan voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomst de hoge sectorpremie van toepassing zijn, ook al wordt op een later tijdstip wel aan alle voorwaarden voor toepassing van de lage sectorpremie voldaan. In het tweede voorbeeld blijft dan de lage sectorpremie van toepassing. Als (…) na zes maanden de loondoorbetalingsverplichting niet meer is uitgesloten en ook feitelijk niet meer wordt toegepast, dan geldt vanaf dat moment de lage sectorpremie.”
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft op 30 juli 2020 meegedeeld niet te zullen repliceren.
De Staatssecretaris stelt één middel voor in een primair en een subsidiair onderdeel. Primair meent hij dat ‘s Hofs oordeel dat de arbeidsomvang vast staat in de zin van art. 28(1) Wfsv jo. art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv onverenigbaar is met de meer/minder-urenclausule voor het eerste halve contractjaar. Subsidiair stelt hij dat, ook als ondanks die clausule de arbeidsduur voldoende vast zou staan, desondanks het hoge premiepercentage geldt omdat feitelijk ook na het eerste halve jaar nog steeds meer en minder wordt gewerkt en uitbetaald.
Primair licht de Staatssecretaris toe dat uit art. 28(1) Wfsv, art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv en de toelichtende nota bij de laatste bepaling volgt dat twee voorwaarden gelden: (i) er is een schriftelijk arbeidscontract voor ten minste een jaar, (ii) waarin de omvang van de te verrichten arbeid is vastgelegd. De tekst van de genoemde bepalingen impliceert zijns inziens dat op het moment van sluiten van de arbeidsovereenkomst de omvang van de arbeid vast moet staan en niet pas zes maanden daarna. Anders dan het Hof ziet hij geen duidelijk vaststaande arbeidsomvang als het contract duidelijk bepaalt dat de eerste zes maanden de arbeidsomvang niet vaststaat en pas daarna een periode van minimaal twaalf maanden ingaat waarin dat wel het geval zal zijn. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt juist dat in de eerste zes maanden niet aan de eis van een vaststaande arbeidstijd wordt voldaan.
Subsidiair licht de Staatssecretaris toe dat ook na de eerste zes maanden in de praktijk de omvang van de te verrichten arbeid feitelijk niet vast staat omdat nog steeds meer en minder werkt gewerkt conform de litigieuze clausule, en dat dit zijns inziens gelijk staat aan een nul-urencontract. Precies daarvoor is niet het lage, maar het hoge sectorpremiepercentage bedoeld. Het Hof is daaraan onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan of heeft een onjuiste rechtsopvatting. De Staatssecretaris wijst op een uitspraak van Hof den Bosch,8 dat - ten overvloede - de feitelijke situatie beslissend acht.
De belanghebbende stelt bij verweer dat de door de Staatssecretaris gestelde feitelijke situatie na zes maanden niet kan worden afgeleid uit de uitspraak van het Hof. Er kan in cassatie dus niet zonder meer van worden uitgegaan dat ook na zes maanden meer en minder werd gewerkt als ware de clausule nog van toepassing. Zo er al incidenteel toch abusievelijk na zes maanden meer en minder zou zijn gewerkt, is dat niet relevant omdat de bedoeling van de partijen beslissend is en die is uiteraard het overeengekomene te doen.
De belanghebbende meent verder dat de Staatssecretaris miskent dat een duidelijk omschreven arbeidsomvang is overeengekomen die van aanvang af vast staat. De vergelijking met de zaak bij het Hof Den Bosch past niet omdat de belanghebbende niet poogt om op gekunstelde wijze onder het lage tarief te komen terwijl de werkelijkheid anders is. Zij wijst er op dat als zij eerst een halfjaarcontract mét clausule had gesloten en vervolgens een jaarcontract zonder clausule, voor dat laatste contract het lage percentage gegolden zou hebben en dat de Inspecteur dat ook heeft onderkend bij het Hof. Hetzelfde geldt als in plaats van de clausule een minimaal aantal uren was overeengekomen. De werknemer heeft met één contract meer zekerheid. Mede gezien het doel van beperking van WW-instroom kan het volgens de belanghebbende niet zo zijn dat voor werknemers met een contract voor minstens anderhalf jaar het hoge percentage zou gelden.