Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2020, ECLI:NL:PHR:2020:995, 20/01381

Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2020, ECLI:NL:PHR:2020:995, 20/01381

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2020
Datum publicatie
13 november 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:995
Formele relaties
Zaaknummer
20/01381

Inhoudsindicatie

Sectorindeling werknemersverzekeringen; werkzaamheden in drie sectoren, dus samengestelde onderneming (art. 96(2) Wfsv)? Of een enkelvoudig grootwinkelbedrijf (art. 96(1)Wfsv)? Toerekening loonsom aan sectoren? Grens tussen sector 17 (detailhandel) en 19 (grootwinkelbedrijf); ingangsdatum; feitenvaststelling, grenzen van de rechtsstrijd; motiveringsplicht.

Deze zaak gaat over oud (premieheffings)recht, maar is voor conclusie geselecteerd omdat het om slechts één feitelijke instantie gaat en vragen rijzen ter zake van de feitenvaststelling, de omvang van het geschil en de motiveringsplicht van de rechter, terwijl ook enige materieel-rechtskundige vragen rijzen.

Feiten: De belanghebbende verkoopt, verhuurt en leent uit zorghulpmiddelen via thuiszorg(web)winkels, uitleenpunten en distributiecentra. Zij bedient zowel ziekenhuizen, zorgverzekeraars en andere zakelijke zorginstellingen als particuliere patiënten en zij heeft een expertisecentrum, een call center, een webwinkel en een kantoor. Zij wil voor de premieheffing primair ingedeeld worden in sector 45 (Zakelijke dienstverlening III) en subsidiair in sector 19 (Grootwinkelbedrijf). De Inspecteur heeft haar ingedeeld in sector 17; Detailhandel). Tussen de partijen was niet in geschil dat de belanghebbende een samengestelde onderneming is in de zin van art. 96(2) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) die in de sectoren 17, 45 en 42 (groothandel II) werkzaamheden doet verrichten, zodat volgens die bepaling het indelingscriterium is in welke sector de hoogste loonsom wordt betaald.

In geschil is of de belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 17.

Volgens het Gerechtshof Den Haag maakt de Inspecteur tegenover belanghebbendes betwisting onvoldoende aannemelijk dat zij vanaf 2012 niet (geheel) in sector 19 (Grootwinkelbedrijf) hoort. Zij overschrijdt in alle jaren de loonsomdrempel van sector 19 en gezien haar bedrijf, soort werkzaamheden, functie in het maatschappelijk verkeer (het indelingscriterium van art. 96(1)Wfsv), KvK-inschrijving en vergelijkbaarheid met andere grootwinkelbedrijven, voert zij volgens het Hof grootschalig in concernverband met vele vestigingen één ‘homogeen product’. Het Hof acht haar niet te onderscheiden van andere naar maatschappelijke opvatting als grootwinkelbedrijf te duiden ondernemingen.

De Staatssecretaris acht de art. 96 Wfsv en art. 8:77 Awb geschonden door de indeling in sector 19. Hij meent dat het Hof ten onrechte of ongemotiveerd:

a) in het midden heeft gelaten of de belanghebbende een samengestelde (art. 96(2) Wfsv) of enkelvoudige onderneming is (art. 96(1) Wfsv). De partijen waren het eens dat zij een samengestelde onderneming is. Het Hof kon daarvan niet afwijken zonder de partijen te horen en had in elk geval zijn afwijkende oordeel moeten motiveren;

b) heeft miskend dat een samengestelde onderneming als hoofdregel ingedeeld wordt in de sector waarin het grootste loonbedrag valt. Dat bedrag had het Hof moeten bepalen en dat was ook mogelijk op basis van belanghebbendes eigen activiteitenuitsplitsing in fte;

c) heeft miskend dat bij de loonsomtoets voor indeling in sector 19 niet meetellen de lonen toerekenbaar aan werkzaamheden voor verhuur aan en voor rekening van particulieren;

d) per 1 januari 2012 in sector 19 heeft ingedeeld; dat is hoe dan ook onjuist, nu de onderneming op 31 december 2009 is gestart, zodat pas op 31 december 2012 aan de driejaarstermijn (art. 5.8a Regeling Wfsv) voor indeling in sector 19 kan zijn voldaan.

Na lezing van de Hofuitspraak meent de belanghebbende bij verweer bij nader inzien, anders dan zij bij het Hof stelde, dat zij toch geen samengestelde onderneming is en dat het Hof dan niet meer hoefde te motiveren waarom het Hof art. 96(2) Wfsv niet heeft toegepast.

A-G Wattel constateert dat het Hof de criteria voor sectoraansluiting van enkelvoudige ondernemingen lijkt toe te passen, nu hij alleen lid 1 van art. 96 Wfsv (enkelvoudige ondernemingen) noemt, in zijn oordeel de aard van de werkzaamheden en de functie van belanghebbende in het maatschappelijk verkeer betrekt, en haar kwalificeert als één grootwinkelbedrijf dat grootschalig in concernverband met vele vestigingen over het land verspreid een ‘homogeen product’ voert. Niet in geschil was echter dat de belanghebbende geen enkelvoudige, maar een samengestelde onderneming is die werkzaamheden in drie sectoren doet verrichten. Het Hof is daaraan zonder motivering voorbij gegaan. Hij stelt wel dat loonsommen slechts gekunsteld aan sectoren zouden zijn toe te rekenen, maar dat impliceert juist dat het om een samengestelde onderneming gaat, nu bij een enkelvoudige onderneming niets toegerekend hoeft te worden. Deze overweging suggereert dat hij het bij samengestelde ondernemingen geldende indelingscriterium (lid 2 van art. 96 Wfsv: grootste deel van de loonsom) te lastig vindt. Dat is echter geen grond om aan de wettelijke maatstaf voorbij te gaan, en miskent dat beide partijen de werkzaamheden al in een overzicht in de relevante sectoren hadden ingedeeld en dat bovendien indeling op basis van omzet(soort) mogelijk is als toerekening op basis van verrichte werkzaamheden niet mogelijk is.

Als het Hof is uitgegaan van een enkelvoudige onderneming, is hij volgens de A-G buiten de rechtsstrijd getreden. Het Hof heeft zijns inziens geoordeeld over twee punten die niet in geschil waren, nl. dat (i) de belanghebbende een samengestelde onderneming is en (ii) ‘differentiaties in sectoren en premieloonsommen’ wél mogelijk zijn. Het enige dat in geschil was, was hoe die differentiatie moest geschieden en tot welke sectorindeling zij zou leiden. Ook acht de A-G ’s Hofs uitspraak onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof zijn maatstaf ongewis laat door niet te zeggen of hij van een enkelvoudige of samengestelde onderneming uitgaat, en als hij tegen het eenstemmige feitelijke oordeel van de partijen in uitgaat van een enkelvoudige onderneming, hetgeen termen als ‘homogeen product’ suggereren, dan is in het licht van de feiten zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom hij belanghebbendes nogal uiteenlopende werkzaamheden en markten als ‘niet van andere grootwinkelbedrijven te onderscheiden’ grootwinkelbedrijf kwalificeert. De overigens ongemotiveerde en vage kwalificatie ‘homogeen product’ acht de A-G in het licht van de feiten, zoals onder meer de door het Hof vastgestelde ‘diversiteit in het takenpakket’ niet begrijpelijk.

Is het Hof uitgegaan van een samengestelde onderneming, dan acht A-G Wattel onjuist het oordeel dat ‘differentiaties in sectoren en premieloonsommen’ slechts gekunsteld zouden zijn. Als premieloonsomtoerekening aan sectoren op basis van werkzaamheden niet mogelijk is, kan toegerekend worden op basis van omzet(soort) en in casu is geenszins gebleken dat loonsomtoerekening op basis van werkzaamheden niet mogelijk zou zijn, bijvoorbeeld op basis van gemiddelde prijzen van fte’s.

Conclusie: cassatieberoep gegrond verklaren en de zaak terugwijzen naar hetzelfde Hof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01381

Datum 28 oktober 2020

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak premiesectorindeling werknemersverzekeringen 2011 t/m 2017

Nr. Gerechtshof 20/00269

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X] B.V.

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over oud (premieheffings)recht. De indeling van werkgevers in bedrijfssectoren met het oog op de premieheffing werknemersverzekeringen is per 1 januari 2020 afgeschaft. Dat wordt dezerzijds niet betreurd. Er zijn sindsdien geen sectorfondsen meer waaruit de werkloosheidsuitkeringen in het eerste halve jaar werkloosheid worden betaald (maar nog wel werkhervattingskassen). Er is alleen nog een Algemeen werkloosheidsfonds en de premies voor de werkloosheidsverzekering worden alleen nog gedifferentieerd naar de duur en aard van de arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd, mits geen oproepcontract, of niet voor onbepaalde tijd). Deze zaak is dan ook niet voor conclusie geselecteerd vanwege zijn belang voor de premieheffing in aanhangige of toekomstige zaken, maar omdat de procedure slechts één feitelijke instantie heeft en vragen rijzen ter zake van de evergreens van feitenvaststelling, omvang van het geschil en motiveringsplicht, terwijl ook enige materieel-rechtskundige vragen rijzen, al zullen die laatste dus voor premiejaren na 1 januari 2020 niet meer van belang zijn.

1.2

De belanghebbende verkoopt, verhuurt en leent uit zorghulpmiddelen via thuiszorg(web) winkels, uitleenpunten en distributiecentra. Zij onderhoudt daartoe een expertisecentrum, een call center, een webwinkel en een kantoor. Haar uitleenpunten en winkels beschikken over veelomvattende expertise en zij adviseren cliënten uitgebreid over de zorgmiddelen die de belanghebbende verkoopt, uitleent en verhuurt. Zij levert aan zowel ziekenhuizen, zorgverzekeraars en andere zakelijke zorginstellingen als particuliere patiënten. Zij wil voor de premieheffing werknemersverzekeringen primair ingedeeld worden in sector 45 (Zakelijke dienstverlening III) en subsidiair in sector 19 (Grootwinkelbedrijf). De Inspecteur heeft haar echter in sector 17 (Detailhandel) ingedeeld. Tussen de partijen was niet in geschil dat de belanghebbende een samengestelde onderneming is in de zin van art. 96(2) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) die werkzaamheden doet verrichten in drie sectoren: 17, 45 en 42 (Groothandel II), zodat volgens die bepaling het indelingscriterium is in welke sector de hoogste loonsom wordt betaald. De partijen hebben tot beantwoording van die vraag werkzaamhedentoerekeningsoverzichten overgelegd.

1.3

Volgens het Hof Den Haag (de enige feitelijke instantie) heeft de Inspecteur tegenover de betwisting door de belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 2012 niet (geheel) in sector 19 (Grootwinkelbedrijf) hoort. Zij overschrijdt in alle jaren ruim de voor sector 19 geldende loonsomdrempel, en gezien haar bedrijf, soort werkzaamheden, functie in het maatschappelijk verkeer (het indelingscriterium van art. 96(1)Wfsv), KvK-inschrijving en vergelijkbaarheid met andere grootwinkelbedrijven, voert zij volgens het Hof grootschalig in concernverband met vele vestigingen één ‘homogeen product’, nl.:

“de verkoop, verhuur, uitleen en beheer van verpleegartikelen annex zorghulpmiddelen (…) zowel aan particuliere zorg behoevende cliënten als aan zakelijke zorginstellingen als zorgverzekeraars, ziekenhuizen en andere zorgaanbieders, zulks met behulp van, gegeven de diversiteit in het takenpakket van de individuele werknemer van belanghebbende, een multi-inzetbaar en flexibel personeelsbestand van 540 fte, waarbinnen differentiaties in sectoren en premieloonsommen niet anders dan gekunsteld zijn vast te stellen, en het werkloosheidsrisico in hoge mate binnen het concern is gezekerd.”

De belanghebbende is volgens het Hof niet te onderscheiden van andere naar maatschappelijke opvatting als grootwinkelbedrijf te duiden ondernemingen.

1.4

De Staatssecretaris van Financiën stelt in cassatie dat het Hof art. 96 Wfsv en art. 8:77 Awb heeft geschonden door de belanghebbende in te delen in sector 19. Hij meent dat het Hof ten onrechte of ongemotiveerd:

(a) in het midden heeft gelaten of de belanghebbende een samengestelde onderneming (art. 96(2) Wfsv) of een enkelvoudige onderneming is (art. 96(1) Wfsv). De partijen waren het eens dat zij een samengestelde onderneming is die werkzaamheden in drie sectoren verricht, nl. de sectoren 17, 42 en 45. Het Hof kon daarvan niet afwijken zonder de partijen te horen en had in elk geval zijn afwijkende oordeel moeten motiveren;

(b) heeft miskend dat een samengestelde onderneming als hoofdregel ingedeeld wordt in de sector waarin de grootste loonsom valt. Dat bedrag had het Hof moeten bepalen en dat was ook mogelijk op basis van belanghebbendes eigen activiteitenuitsplitsing in fte. Het Hof heeft de bewijslast dus onjuist, want in afwijking van die hoofdregel, verdeeld;

(c) heeft miskend dat bij de loonsomtoets voor indeling in sector 19 niet meetellen de lonen toerekenbaar aan werkzaamheden voor verhuur aan en voor rekening van particulieren;

(d) de belanghebbende per 1 januari 2012 in sector 19 heeft ingedeeld; dat is hoe dan ook onjuist, nu zij op 31 december 2009 is gestart, zodat pas op 31 december 2012 aan de driejaarstermijn (art. 5.8a Regeling Wfsv) voor indeling in sector 19 kan zijn voldaan.

1.5

Na lezing van de Hofuitspraak, die naar art. 96(1) Wfsv (enkelvoudige onderneming) verwijst en niet naar art. 96(2) Wfsv (samengestelde onderneming), en die belanghebbendes werkzaamheden als ‘homogeen product’ aanmerkt, meent de belanghebbende bij verweer bij nader inzien, anders dan zij bij het Hof stelde, dat zij geen samengestelde onderneming is. Bij nader inzien meent zij dat als een onderneming op basis van art. 96(1) Wfsv kan worden ingedeeld, zoals het Hof heeft gedaan, zij dus niet samengesteld is, zodat niet-toepassing van art. 96(2) Wfsv niet meer gemotiveerd hoeft te worden. Het Hof heeft dat volgens de belanghebbende overigens indirect wel gedaan door te oordelen dat differentiaties in sectoren en premieloonsommen in haar geval gekunsteld zouden zijn. Het Hof hoefde zich dus niet uit te spreken over de punten b en c van de Staatssecretaris. Ad punt d stelt zij dat zij vanaf haar oprichting in sector 19 had moeten worden ingedeeld, maar dat zij in verband met verjaring heeft verzocht om die indeling per 1 januari 2012.

1.6

Het Hof lijkt uit te gaan van de criteria voor sectoraansluiting van enkelvoudige ondernemingen (HR BNB 2009/231): de aard van de werkzaamheden en de functie die de onderneming in het maatschappelijk verkeer vervult. Het Hof noemt alleen lid 1 van art. 96 Wfsv (enkelvoudige ondernemingen), betrekt in zijn oordeel de aard van de werkzaamheden van belanghebbendes personeel en de functie van haar bezigheden in het maatschappelijk verkeer, en kwalificeert de belanghebbende als een grootwinkelbedrijf dat grootschalig in concernverband met vele vestigingen over het land verspreid een ‘homogeen product’ voert.

1.7

Niet in geschil was echter dat de belanghebbende geen enkelvoudige, maar een samengestelde onderneming is die werkzaamheden in drie sectoren doet verrichten: 42, 45 en 17 (of wellicht in plaats van die laatste: 19). Het Hof is daaraan zonder enige overweging voorbijgegaan. Hij stelt weliswaar dat toerekening van premieloonsommen aan die drie sectoren gekunsteld zou zijn, maar dat impliceert juist dat hij van een samengestelde onderneming gaat (anders hoeft de loonsom immers niet te worden toegerekend aan verschillende sectoren). Deze overweging suggereert dat hij het voor een samengestelde onderneming geldende indelingscriterium (lid 2 van art. 96 Wfsv: grootste deel van de loonsom) te lastig vindt. Dat een wettelijke maatstaf in sommige gevallen mogelijk bewerkelijke toerekening vergt, is echter geen rechtsgrond om die maatstaf te negeren.

1.8

Als het Hof is uitgegaan van een enkelvoudige onderneming, is hij mijns inziens buiten de rechtsstrijd getreden of heeft hij niet gemotiveerd waarom hij de in andere richting wijzende feiten - waarover de partijen het eens waren, evenals over de kwalificatie ‘samengesteld’ ervan - anders heeft vastgesteld of anders heeft gekwalificeerd dan de partijen. Zijn ongemotiveerde voorbijgaan aan de eenstemmige en mijns inziens feitelijke opvatting van de partijen lijkt mij mede in het licht van die feiten niet begrijpelijk. Het wekt de indruk dat het Hof ‘differentiaties in sectoren en premieloonsommen’ wenste te vermijden door het geschil te verplaatsen van lid 2 van art. 96 Wfsv (samengestelde ondernemingen) naar lid 1 (enkelvoudige ondernemingen). Daargelaten dat zo’n wijziging van het geschil niet aan het Hof is, nu de partijen bepalen waarover zij strijden, is ook de mogelijk beoogde vermijding van volgens het Hof kennelijk te bewerkelijke loonsomtoerekening niet begrijpelijk, nu beide partijen de werkzaamheden van belanghebbendes personeel al in een overzicht in de relevante sectoren hadden ingedeeld en bovendien indeling op basis van omzet(soort) mogelijk is als toerekening op basis van verrichte werkzaamheden niet mogelijk is.

1.9

Volgens art. 8:77(1)(b) Awb moet de uitspraak van de rechter de gronden van zijn beslissing bevatten, om inzicht te geven in de gedachtegang van de rechter zodat zijn beslissing voor de partijen en derden, onder wie de cassatierechter, controleerbaar en aanvaardbaar is. Daaraan voldoet ’s Hofs uitspraak mijns inziens niet. In de eerste plaats laat hij zijn maatstaf ongewis omdat hij niet zegt of hij de belanghebbende als enkelvoudige of samengestelde onderneming ziet. Als hij – tegen het eenstemmige en mijns inziens feitelijke oordeel van de partijen in - uitgaat van een enkelvoudige onderneming, hetgeen hij suggereert met niet op de wet gebaseerde vage termen als ‘homogeen product’ en ‘multi-inzetbaar en flexibel personeelsbestand’, dan is in het licht van de feiten zonder nadere motivering niet begrijpelijk waaróm hij de nogal uiteenlopende werkzaamheden en markten van de belanghebbende slechts als ‘niet van andere grootwinkelbedrijven te onderscheiden’ grootwinkelbedrijf kwalificeert. Voor zover het Hof er iets over zegt, lijkt het innerlijk tegenstrijdig, nu een ‘homogeen product’ denkelijk niet leidt tot een grote ‘diversiteit in het takenpakket’ van belanghebbendes personeel, die ‘multi-inzetbaarheid en flexibiliteit’ vergen. Nu de belanghebbende zorghulpmiddelen zowel verkoopt als verhuurt als uitleent, zowel aan particuliere patiënten als aan zorgverzekeraars, ziekenhuizen en andere zakelijke zorgaanbieders, zowel via distributiecentra als via winkels, zowel fysiek als via het web, lijkt mij de overigens ongemotiveerde en vage kwalificatie ‘homogeen product’ niet begrijpelijk.

1.10

Volgens art. 8:69(1) Awb moet de rechter uitspraak doen op grond van het beroepschrift, de overlegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Het Hof heeft mijns inziens geoordeeld over twee punten die niet in geschil waren, nl. dat (i) de belanghebbende een samengestelde onderneming is en (ii) ‘differentiaties in sectoren en premieloonsommen’ wél mogelijk zijn. Het enige dat in geschil was, was hoe die differentiatie moest geschieden en tot welke sectorindeling zij zou leiden. Mijns inziens heeft het Hof ook art. 8:69 Awb geschonden door het geschil van de partijen naar eigen inzicht te wijzigen.

1.11

Mocht het Hof toch uitgegaan zijn van een samengestelde onderneming, dan is mijns inziens rechtskundig onjuist zijn oordeel dat ‘differentiaties in sectoren en premieloonsommen’ slechts gekunsteld zouden zijn. De formele wet eist loontoerekening aan sectoren om de sector met de hoogste loonsom te bepalen. Dat het Hof die formeel-wettelijke bepaling (art. 96(2) Wfsv) wellicht niet bevalt, is niet relevant. Uit de SVR-circulaire van 25 mei 1955 (zie 4.8 hieronder) en de uitspraak van de CRvB van 20 december 2004 (zie 4.13 hieronder) volgt dat als premieloonsomtoerekening aan sectoren op basis van werkzaamheden niet mogelijk is, toegerekend kan worden op basis van omzet(soort). In casu is overigens geenszins gebleken dat loonsomtoerekening op basis van werkzaamheden niet mogelijk zou zijn, bijvoorbeeld op basis van gemiddelde prijzen van fte’s. Het Hof heeft daaromtrent niets vastgesteld. Dat klemt te meer nu hij de eerste en enige feitelijke instantie was, die de feiten dus juist nauwgezet en consciëntieus had moeten onderzoeken en vaststellen.

1.12

Is het Hof uitgegaan van een samengestelde onderneming, dan heeft hij ook de sector-19-drempel verkeerd berekend door uit te gaan van de totale loonsom, terwijl voor die drempel alleen de lonen voor werkzaamheden in de sector 17 kunnen worden meegenomen.

1.13

Ik geef u in overweging om het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar hetzelfde Hof.

2. De feiten en het geding in feitelijke instantie1

De feiten

2.1 ’

s Hofs uitspraak vermeldt de volgende feiten:

“5. Belanghebbende is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met als activiteiten SBI-code: 46462 - Groothandel in medische en tandheelkundige instrumenten, verpleeg- en orthopedische artikelen en laboratoriumbenodigdheden, de groot- en kleinhandel in en de verhuur van verpleeg- en aanverwante artikelen, alsmede het leveren van geconfectioneerde orthopedische hulpmiddelen, waaronder tevens begrepen: bandages, mam-maprotheses, elastische kousen en steunzolen.

6. De rechtsvoorganger van belanghebbende, een vennootschap onder firma, opgericht op 31 december 2009, is het bedrijf gestart. Ter voortzetting van de onderneming handelt ook belanghebbende in hulpmiddelen voor de zorg door middel van inmiddels een concern van 61 thuiszorgwinkels, 36 uitleenpunten en 6 distributiecentra, alle verspreid over Nederland, een expertisecentrum, een callcenter, een webwinkel en een kantoor in [Z]. De 36 uitleenpunten zijn gevestigd in of nabij ziekenhuizen, gezondheidscentra en apotheken. De 61 winkels en de 36 uitleenpunten beschikken over veelomvattende expertise en adviseren cliënten uitgebreid over alle zorghulpmiddelen die belanghebbende verkoopt, uitleent en verhuurt. Opdrachtgevers van belanghebbende zijn instituties en cliënten in de zorg.

7. Belanghebbende is sinds de aanmelding als werkgever per 1 januari 2011 ingedeeld in sector 17. Detailhandel en ambachten, zoals bedoeld in artikel 5.1 van de Regeling Wfsv.”

Geschil

2.2

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

“8. In beroep is in geschil of belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 17. Belanghebbende staat primair een indeling in sector 45 voor en (meer) subsidiair in sector 19. De Inspecteur blijft bij de opvatting dat belanghebbende met juistheid is ingedeeld in sector 17.

9. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.”

Het gerechtshof Den Haag 2

2.3

Het Hof heeft de belanghebbende ingedeeld in sector 19 (grootwinkelbedrijf) op de volgende gronden:

“10. Het Hof komt met betrekking tot de sectorindeling van belanghebbende tot een andere afweging dan de Inspecteur. Met al wat de Inspecteur, in het bijzonder aan de hand van het "Rapport inzake een ingesteld indelingsonderzoek" van 10 december 2018, heeft aangevoerd en ter zitting toegelicht, heeft hij naar 's Hofs oordeel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt die een andere conclusie rechtvaardigen dan dat belanghebbende, in afwijking van haar primaire standpunt doch conform haar (meer) subsidiaire standpunt, dat het Hof tot het zijne maakt, vanaf 2012 behoort te worden gerangschikt in sector 19. Grootwinkelbedrijf, zoals bedoeld in artikel 5.1 van de Regeling Wfsv en volgens Bijlage 1 bij artikel 5.2 van de Regeling Wfsv gedefinieerd als "Warenhuizen en filiaalbedrijven in de detailhandel die een loonsom WW van ten minste [limiet] hebben". Aan deze limiet: € 5.632.043 (2011), € 5.730.604 (2012), € 5.820.575 (2013), € 5.890.425 (2014), € 5.968.128 (2015) en € 6.062.424 (2016), voldoet belanghebbende al jarenlang ruimschoots met ver daarboven uitstijgende jaarlijkse premieloonsommen.

11. Kijkend naar (het karakter van) het bedrijf van belanghebbende en haar activiteiten, zoals omschreven in de punten 5 en 6, naar de aard van de werkzaamheden van belanghebbende, naar de functie die belanghebbende in het maatschappelijk verkeer vervult (de maatstaf van artikel 96, eerste lid, Wfsv), refererend aan de opsommingen in het tot dé gedingstukken behorende uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel, en belanghebbende vergelijkend met andere grootwinkelbedrijven, toont belanghebbende zich een onderneming, die grootschalig in concernverband met vele vestigingen over het land verspreid, een homogeen product voert: de verkoop, verhuur, uitleen en beheer van verpleegartikelen annex zorghulpmiddelen aan zowel aan particuliere zorgbehoevende cliënten als aan zakelijke zorginstellingen als zorgverzekeraars, ziekenhuizen en andere zorgaanbieders, zulks met behulp van, gegeven de diversiteit in het takenpakket van de individuele werknemer van belanghebbende, een multi-inzetbaar en flexibel personeelsbestand van 540 fte, waarbinnen differentiaties in sectoren en premieloonsommen niet anders dan gekunsteld zijn vast te stellen, en het werkloosheidsrisico in hoge mate binnen het concern is gezekerd. Hiermee is belanghebbende in niets te onderscheiden van andere naar maatschappelijke opvattingen als grootwinkelbedrijf te duiden ondernemingen.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof art. 96 Wfsv en art. 8:77 Awb geschonden door de belanghebbende in te delen in sector 19. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris ten onrechte of ongemotiveerd:

(a) in het midden gelaten of de belanghebbende een samengestelde onderneming (art. 96(2) Wfsv) of een enkelvoudige onderneming (art. 96(1) Wfsv) is. De partijen waren het eens dat zij een samengestelde onderneming was, nu zij werkzaamheden in drie sectoren deed verrichten: 17 Detailhandel en ambachten, 42 Groothandel II en 45 Zakelijke dienstverlening III. Het Hof kon daarvan niet afwijken zonder de partijen daarover te horen en had in elk geval zijn afwijkende oordeel moeten motiveren. Ook heeft het Hof zich ten onrechte gebaseerd op maatschappelijke ‘opvattingen’, terwijl het voor de kwalificatie van de werkzaamheden onder een sector gaat om de maatschappelijke ‘functie’ van die werkzaamheden;

(b) de hoofdregel van indeling van een samengestelde onderneming miskend: de sectorindeling wordt bepaald door het grootste bedrag aan premieplichtig loon. De verdeling van de loonsom over sectoren kan in casu geschat worden op basis van belanghebbendes eigen activiteitenuitsplitsing naar fte. Het Hof heeft de bewijslast voor een andere indeling dan in sector 19 ten onrechte bij de inspecteur gelegd en miskend dat het om een samengestelde onderneming gaat en dat op basis van belanghebbendes activiteitensplitsing naar fte de hoogste premieloonsom in sector 17 (detailhandel) valt. ’s Hofs indeling wijkt af van de hoofdregel en is daarmee onjuist;

(c) miskend dat voor de loonsomtoets voor indeling in sector 19 niet meetellen de sector 17-lonen die toerekenbaar zijn aan de verhuur aan en voor rekening van particuliere patiënten; die lonen vallen onder de in onderdeel A8 van sector 17 genoemde verhuurinrichtingen. Zonder deze niet aan sector 19 toerekenbare premieloonsom haalt de belanghebbende in elk geval t/m 2015 de drempel voor indeling in sector 19 niet;

(d) de belanghebbende al per 1 januari 2012 in sector 19 ingedeeld. Dat is hoe dan ook onjuist omdat de onderneming pas op 31 december 2009 begon, zodat op zijn vroegst op 31 december 2012 drie jaar achtereen de loonsomdrempel gehaald kon zijn (art. 5.8a Regeling Wfsv). Mocht het Hof zijn uitgegaan van een enkelvoudige onderneming - wat tegengesproken wordt door de door hem gekozen ingangsdatum 1 januari 2012 - dan zou de belanghebbende van meet af aan hebben voldaan aan de criteria voor sector 19 en niet pas vanaf 1 januari 2012.

3.3

Na lezing van de Hofuitspraak, die (slechts) aan art. 96(1) Wfsv (enkelvoudige onderneming) lijkt te toetsen en die haar diverse werkzaamheden als ‘homogeen product’ aanmerkt, meent de belanghebbende bij verweer bij nader inzien, anders dan zij in feitelijke instantie stelde, dat zij geen samengestelde onderneming is. Zij meent bij nader inzien dat als een onderneming op basis van art. 96(1) Wfsv (enkelvoudige onderneming) kan worden ingedeeld, zij haars inziens niet samengesteld is en het Hof niet-toepassing van art. 96(2) Wfsv (samengestelde onderneming) dus niet hoeft te motiveren. Het Hof heeft dat overigens indirect wel gedaan door te oordelen dat differentiaties in sectoren en premieloonsommen in casu gekunsteld zouden zijn. Het Hof hoefde zich, gegeven de indeling op basis van art. 96(1) Wfsv, niet uit te laten over de punten b en c van de Staatssecretaris. Ad punt (d) betoogt zij dat zij vanaf haar oprichting in sector 19 ingedeeld had moeten worden, maar dat zij in verband met verjaring heeft verzocht om indeling per 1 januari 2012, hetgeen voor het Hof aanleiding was om die datum te nemen.

3.4

Voor het geval ’s Hofs oordeel dat zij als enkelvoudig ingedeeld kan worden, in cassatie geen stand houdt, stelt de belanghebbende dat het Hof voldoende heeft gemotiveerd dat zij ingedeeld moet worden in sector 19 en dat hij de partijen voldoende gelegenheid heeft gegeven om zich nader uit te laten. Uit de wet- en regelgeving, de jurisprudentie en het interne beleid van de Belastingdienst volgt niet dat bij de sectorindeling niet getoetst mag worden aan de totale premieplichtige loonsom. ’s Hofs oordeel en motivering stroken met de ratio van de sectorindeling, nl. premiedifferentiatie naar gelang het werkloosheidsrisico in een sector. Als de belanghebbende al een samengestelde onderneming zou zijn, dan stelt zij nader dat het onmogelijk is om een overzicht van de premieplichtige loonsom per functionaliteit te verstrekken en dat HR BNB 2018/102 (loonsomtoerekening op basis van omzet) geen met haar vergelijkbaar geval betrof. De Inspecteur is voorbij gegaan aan de passage “in bepaalde gevallen zullen de omzetten als basis kunnen dienen’’ in de SVR-Circulaire. De belanghebbende meent met het Hof dat een zuivere loonsomverdeling over sectoren niet mogelijk is. Art. 5.8a Regeling Wfsv stelt weliswaar aanvullende voorwaarden die de migratie tussen de sectoren 17 en 19 regelen (zoals een driejaarstermijn), maar belanghebbendes premieplichtige loonsom is vanaf oprichting structureel hoger geweest dan de drempel voor toegang tot sector 19. Onduidelijk acht zij waarom de fiscus slechts een deel van de totale premieplichtige loonsom bij de toets aan die drempel wil meetellen.

4 Sectorindeling voor de premieheffing werknemersverzekeringen

4.1

In de conclusies voor HR BNB 2015/883, HR BNB 2017/434 en HR BNB 2019/1555 is de tot 2020 bestaande financiering van de werknemersverzekering als volgt beschreven:

“4.1. (…) Er zijn vier werknemersverzekeringen, geregeld in respectievelijk de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze wetten regelen wie verzekerd zijn en welke rechten dat meebrengt. De financiering van de werknemersverzekeringen is geregeld in de Wfsv. De Belastingdienst heft de premies voor de werknemersverzekeringen6 met toepassing van de voor de loonbelastingheffing geldende regels.7 De premiegrondslag voor de werknemers-verzekeringen is het loon in de zin van art. 16 Wfsv,8 dat verwijst naar het loonbegrip in de Wet op de loonbelasting 1964.

4.2

De hoogte van de premies werknemersverzekeringen hangt deels af van het verzekerde risico: voor de WW wordt een deel van de premie gedifferentieerd naar gelang het (werkloosheids)risico per sector van het bedrijfs- en beroepsleven. Het bedrijfsleven is daartoe ingedeeld in sectoren in art. 5.1 Regeling Wfsv.9 Die premiedifferentiatie dient ertoe sectorale initiatieven te stimuleren die het werkloosheidsrisico zoveel mogelijk beperken.10 Verondersteld wordt dat financiële prikkels het gedrag van de betrokkenen kunnen beïnvloeden zodanig dat de werkloosheid binnen een bepaalde sector zal dalen.11

4.3

Voor de WW-premie bepaalt art. 23(2) Wfsv dat zij “wordt onderscheiden in een deel dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds en een deel dat ten gunste komt van het sectorfonds”. Uit het premiedeel voor het sectorfonds (de sectorpremie) wordt de uitkering over de eerste zes maanden werkloosheid gefinancierd;12 het premiedeel bestemd voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf-premie) financiert de werkloosheidsuitkering daarna.13 De Awf-premie heeft één tarief,14 maar de sectorpremie wordt “vastgesteld op een percentage van het loon dat voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen (…) kan verschillen”.15

4.4.

De hoogte van de sectorpremies wordt vastgesteld door het UWV onder goedkeuring van de minister (zie art. 28(1) Wfsv).16 Omdat de premies werknemersverzekeringen, waaronder de sectorpremie, zijn verschuldigd door de werkgever,17 heeft deze er belang bij om bij een voordelige sector aangesloten te zijn. (…).”

4.2

Art. 95(1) Wfsv (oud) bood de wettelijke basis voor sectorenindeling van het bedrijfs- en beroepsleven voor de financiering van de werknemersverzekeringen:

“Bij regeling van Onze Minister, na overleg met Onze Minister van Financiën en nadat hij het UWV in de gelegenheid heeft gesteld daarover advies uit te brengen, wordt het bedrijfs- en beroepsleven ingedeeld in sectoren, waarbij elke sector één of meer takken van bedrijf of beroep of gedeelten daarvan omvat en kan een sector worden onderverdeeld in sectoronderdelen, waarbij elk sectoronderdeel de bedrijfsactiviteiten van één of meer werkgevers omvat.”

4.3

Art. 96(1) en (2) Wfsv gaven de indelingscriteria voor enkelvoudige ondernemingen (lid 1) en samengestelde ondernemingen (lid 2):

“1. Een werkgever is van rechtswege aangesloten bij de op grond van artikel 95 vastgestelde sector waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever doet verrichten.

2. Indien een werkgever werkzaamheden doet verrichten die behoren tot verschillende sectoren, is hij van rechtswege aangesloten bij de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen.”

4.4

Art. 5.1 Regeling Wfsv bevatte de sectoren bedoeld in art. 95 Wfsv, waaronder de vier thans relevante:

“Het bedrijfs- en beroepsleven wordt ingedeeld in de volgende genummerde sectoren, bedoeld in artikel 95, van de Wfsv:

(…);

17. Detailhandel en ambachten

(…);

19. Grootwinkelbedrijf

(…);

42. Groothandel II

(…);

45. Zakelijke Dienstverlening III;

(…).”

4.5

Tot 2020 deelde art. 5.2.(1) Regeling Wfsv het bedrijfs- en beroepsleven in aan de hand van de uitgevoerde werkzaamheden, daartoe verwijzende naar een lijst van werkzaamheden in bijlage 1 Regeling Wfsv:

“Tot elke sector van het bedrijfs- en beroepsleven worden gerekend de werkzaamheden, verricht in de takken van bedrijf of beroep of gedeelten daarvan, welke in de bij deze regeling behorende bijlage 1 zijn vermeld.(…).”

4.6

Die Bijlage 1 vermeldt de volgende werkzaamheden in de sectoren 17, 19, 42 en 45:

17. Detailhandel en ambachten, omvattende:

A. Detailhandel:

1a.Winkelbedrijven (met inbegrip van een daaraan verbonden reparatieafdeling, voor zover deze reparatieafdeling uitsluitend of praktisch uitsluitend werkzaam is voor het eigen winkelbedrijf, doch met uitzondering van grootwinkelbedrijven en detailhandel in foto-artikelen, verbonden aan een fotografisch atelier);

b.Detailhandel in meubelen, in woningtextiel en in behangselpapier, alsmede de detailhandels-zaken, waaraan, behalve de woningstoffeerderij en/of de behangerij, ook nog een meubelreparatie-afdeling en/of het meubelstoffeerdersambacht is verbonden, voor zover deze reparatieafdeling en/of dit ambacht uitsluitend of praktisch uitsluitend werkzaam zijn (is) voor de eigen detailhandel.

2.Bazars, toko's.

3.Brandstoffenbedrijven.

4.Handel in onroerend goed; woningbureaus.

5.Handel in vaartuigen.

6.Markt- en tentoonstellingswezen, veilingen en beurzen, waar in het algemeen goederen en detail worden verhandeld.

7.Venters- en opkopersbedrijven.

8.Verhuurinrichtingen.

9.Advies-, bemiddelings- en plaatsingsbureaus.

B. Ambachten:

Hier worden bedoeld ambachten, die geen grootindustrie naast zich vinden, zoals bijvoorbeeld verzorgings- en dienstverlenende bedrijven, waaronder:

1.Kappersbedrijven.

2.Schoonheidsinstituten.

3.Schoenreparatiebedrijven.

4.Maatschoenbedrijven.

5.Schoorsteenvegersbedrijven.

6.Begrafenisondernemingen.

7.Zeilmakerijen (waaronder vlaggen).

8.Tandtechnische werkplaatsen.

9.Paramentenateliers.

10.Woningstoffeerdersbedrijf.

11.Behangersbedrijf.

C. Huishoudelijk personeel.

(…).

19 Grootwinkelbedrijf

45 Zakelijke Dienstverlening III, omvattende:

5 De motiveringsplicht van de rechter

6 De omvang van de rechtsstrijd

7 Beoordeling van het cassatieberoep