Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-07-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1074, 19/05145

Parket bij de Hoge Raad, 06-07-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1074, 19/05145

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juli 2021
Datum publicatie
23 november 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:1074
Formele relaties
Zaaknummer
19/05145

Inhoudsindicatie

Profijtontneming, hof heeft OM ex art. 74 AWR n-o verklaard in vordering tot ontneming van w.v.v. na veroordeling t.z.v. witwassen in strafzaak. OM-cassatie. Reikwijdte art. 74 AWR. Is ’s hofs oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de contante gelden waarvoor geen legale bron is gebleken, zijn voortgevloeid uit delicten die bij de belastingwet strafbaar zijn gesteld, begrijpelijk?

Art. 74 AWR beoogt te voorkomen dat aan betrokkene een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd m.b.t. de opbrengst van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Deze uit art. 74 AWR voortvloeiende beperking houdt ermee verband, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, dat de overheid beschikt over een eigen instrumentarium om uit de belastingwet voortvloeiende schulden in te vorderen, om zo het nadeel dat de overheid lijdt a.g.v. het bij de belastingwet strafbaar gestelde feit ongedaan te maken.

Gelet hierop staat art. 74 AWR in de weg aan oplegging van een ontnemingsmaatregel v.zv. deze betrekking heeft op w.v.v. dat correspondeert met het belastingnadeel, dat wil zeggen de belastingschuld die met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit is ontweken. Art. 74 AWR vormt geen belemmering voor de oplegging van een ontnemingsmaatregel als het gaat om w.v.v. dat op een andere wijze samenhangt met het begaan van een bij de belastingwet strafbaar gesteld feit. Het kan dan o.m. gaan om het voordeel dat is behaald a.g.v. het gebruik van een aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddeel. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als witwasgedragingen worden verricht m.b.t. een aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddeel en die gedragingen tot een vermogensvermeerdering hebben geleid.

‘s Hofs met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de contante gelden waarvoor geen legale bron is gebleken, zijn voortgevloeid uit delicten die bij de belastingwet strafbaar zijn gesteld, is niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat hof niet heeft vastgesteld dat de door betrokkene ontvangen rentevergoedingen zijn gegenereerd door gebruik te maken van aan de belastingheffing onttrokken vermogensbestanddelen.

Volgt verwerping. Vervolg op HR:2018:320 (strafzaak).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/05145 P

Zitting 6 juli 2021 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[betrokkene],

geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1949,

hierna: de betrokkene.

  1. Bij arrest van 8 november 2019 is het openbaar ministerie door het Gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen betrokkene.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens het openbaar ministerie. Namens het openbaar ministerie is één middel van cassatie voorgesteld.

  3. Het middel betreft ’s hofs oordeel dat er geen aanwijzing is dat het in de hoofdzaak bewezenverklaarde witwassen aan veroordeelde op geld waardeerbaar voordeel heeft opgeleverd. Dat oordeel zou in strijd zijn met ’s hofs overweging dat veroordeelde de uit belastingontduiking gegenereerde inkomsten heeft aangewend voor het verstrekken van leningen tegen hoge rentepercentages, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn. ’s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat er vanuit moet worden gegaan dat het door de veroordeelde behaalde voordeel (uitsluitend) is voortgevloeid uit delicten die bij de belastingwet strafbaar zijn gesteld en dat om die reden, gelet op art. 74 AWR, art. 36e Sr geen toepassing kan vinden en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering, zou daarom niet in stand kunnen blijven.

  4. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:

‘Procesgang

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 26 februari 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, wegens gewoontewitwassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008 en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. De Hoge Raad heeft het door de veroordeelde ingestelde cassatieberoep verworpen, waardoor het arrest van het hof op 13 maart 2018 onherroepelijk is geworden.

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg een vordering ingediend die inhoudt dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat, geschat tot een bedrag van € 630.111,59, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gerekwireerd tot ontneming van een geldbedrag van € 460.541,27.

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 1 juni 2017 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op nihil.

Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Standpunten in hoger beroep

Beoordeling