Parket bij de Hoge Raad, 30-04-2021, ECLI:NL:PHR:2021:476, 20/03228
Parket bij de Hoge Raad, 30-04-2021, ECLI:NL:PHR:2021:476, 20/03228
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 april 2021
- Datum publicatie
- 28 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:476
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1981
- Zaaknummer
- 20/03228
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft de heffing van belasting over inkomsten verkregen uit een dienstbetrekking die wordt uitgeoefend op een pijplegschip (‘pijpenlegger’). Het geschil spitst zich toe op de vraag of een pijplegschip - dat zich bezighoudt met het leggen van pijpleidingen op zee en in dat kader (eventueel) ook goederen voor de installatie vervoert - in het internationaal verkeer wordt geëxploiteerd in de zin van artikel 15, lid 3, van het Verdrag Nederland-Zwitserland 2010.
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij een Zwitserse werkgever en verricht zijn werkzaamheden op een schip van een gelieerde vennootschap. Dit schip wordt gebruikt voor het leggen van pijpleidingen in diverse waterdiepten. In geschil is of de dienstbetrekking van belanghebbende is uitgeoefend aan boord van een schip dat wordt geëxploiteerd in internationaal verkeer als bedoeld in artikel 15, lid 3, van het Verdrag Nederland-Zwitserland.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Het gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Uit het commentaar op artikel 8 van het OESO-Modelverdrag volgt naar het oordeel van het Hof dat internationaal verkeer in de eerste plaats ziet op het commerciële vervoer van personen of goederen in eigenlijke zin. Het schip wordt volgens het Hof geëxploiteerd voor het leggen van pijpleidingen, zodat de activiteit van het schip primair deze dienst betreft. Voor, na of gedurende het verrichten van deze activiteit kan volgens het Hof sprake zijn van vervoer van personen of goederen, maar dit vervoer betreft een activiteit die bijkomstig is aan de hoofdactiviteit. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat het schip gedurende 2015 niet is geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer, zodat artikel 15, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing is.
In cassatie klaagt belanghebbende dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘exploiteren in het internationaal verkeer’, door te oordelen dat om hieraan te voldoen de hoofdactiviteit van het betreffende schip commercieel vervoer van goederen of personen dient te zijn. Onder verwijzing naar artikel 3, lid 1, onderdeel g, van het Verdrag betoogt belanghebbende dat het begrip ‘exploitatie in het internationaal verkeer’ breed moet worden uitgelegd, zodat hieronder al het vervoer met een schip valt.
Na een onderzoek naar de uitlegging van het begrip ‘exploiteren in het internationaal verkeer’, komt A-G Niessen tot de conclusie dat uit (de toelichting op) artikel 8, lid 1, OESO-Modelverdrag volgt dat van ‘exploitatie in het internationaal verkeer’ in de zin van artikel 15, lid 3, van het Verdrag slechts sprake kan zijn indien het betreffende schip winsten behaalt die rechtstreeks verband houden met commerciële vervoersactiviteiten, dan wel met daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. De klacht van belanghebbende faalt.
Voorts bestrijdt belanghebbende als onjuist het oordeel van het Hof dat de vervoersactiviteiten van het schip in onderhavige zaak bijkomstig zijn aan de hoofdactiviteit van het leggen van pijpleidingen, zodat geen sprake is van exploitatie in het internationaal verkeer. De A-G meent dat de vaststelling van het Hof dat het schip in onderhavige zaak als hoofdactiviteit niet het vervoer maar het leggen van pijpleidingen heeft, niet onbegrijpelijk is. Dat het schip volgens belanghebbende wel geschikt is voor het vervoeren van de te installeren pijpen, doet hieraan niet af volgens de A-G. Het vervoeren van de te installeren pijpen en ander daarmee verband houdend materiaal dat wordt gebruikt door het personeel bij het leggen van de pijpleidingen, is namelijk – hoewel noodzakelijk voor de uiteindelijke installatie – slechts een ondersteunende hulptaak, die bijkomstig is aan de hoofddienst van het schip. Bovendien worden deze feiten pas voor het eerst aangevoerd in cassatie, zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden. De klacht faalt.
Tot slot betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte is uitgegaan van een grammaticale uitleg van het begrip ‘exploiteren in het internationaal verkeer’ als bedoeld in artikel 15, lid 3, van het Verdrag. Uit doel en strekking van artikel 15, lid 3, van het Verdrag volgt volgens belanghebbende dat niet alleen traditionele vrachtschepen maar ook andere schepen onder dit artikel dienen te vallen. De A-G meent dat nu niet aan de voorwaarden is voldaan, ook niet kan worden aangesloten bij doel en strekking van deze bepaling. Voorts betoogt belanghebbende dat nu in het Verdrag, het OESO-Modelverdrag en het bijbehorende commentaar geen duidelijkheid is gegeven over de uitlegging van het begrip ‘exploitatie in het internationaal verkeer’ moet worden gekeken naar artikel 3.22, lid 4 en lid 5, Wet IB. De A-G komt tot de slotsom dat deze klacht faalt, nu deze bepalingen een andere context hebben dan het Verdrag. Zelfs als de stelling van belanghebbende zou worden gevolgd, kan dit hem niet baten. De A-G meent namelijk dat uit artikel 3.22, lid 4, Wet IB 2001 volgt dat in ieder geval voor doeleinden van het tonnageregime het leggen van kabels en pijpen op de zeebodem niet wordt beschouwd als vervoer van zaken of personen in het internationaal verkeer.
De conclusie strekt tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03228
Datum 30 april 2021
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 1 januari 2015 - 31 december 2015
Nr. Gerechtshof BK-19/00592
Nr. Rechtbank SGR 19/1144
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Het geschil betreft de heffing van belasting over inkomsten verkregen uit een dienstbetrekking die wordt uitgeoefend op een pijplegschip (‘pijpenlegger’). Het geschil spitst zich toe op de vraag of een pijplegschip - dat zich bezighoudt met het leggen van pijpleidingen op zee en in dat kader (eventueel) ook goederen voor de installatie vervoert - in het internationaal verkeer wordt geëxploiteerd in de zin van artikel 15, lid 3, van het Verdrag Nederland-Zwitserland 2010.
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is een aanslag IB / PVV1 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.448.
Na daartegen gemaakt bezwaar, is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.6
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7 heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een schriftelijk pleidooi ingediend. De Staatssecretaris heeft hierop niet gereageerd.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende woont in 2015 in Nederland.
Belanghebbende is vanaf 29 september 2014 als “Third mate” in dienstbetrekking werkzaam bij [A] SA ( [A] ), gevestigd in Zwitserland. Hij verricht zijn werkzaamheden op schepen van de gelieerde vennootschap [B] SA ( [B] ).
[B] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en heeft kantoren in diverse andere landen, waaronder Nederland. [B] levert diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie. De belangrijkste diensten zijn het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms. Tot de vloot van [B] behoort het schip [C] , dat wordt gebruikt voor het leggen van pijpleidingen in diverse waterdiepten.
Belanghebbende heeft in 2015 aan boord van [C] gewerkt in de wateren van Brazilië (79 werkdagen), Nederland (3 werkdagen) en Noorwegen (24 werkdagen). Belanghebbende heeft geen werkzaamheden verricht in Zwitserland.
Het inkomen van belanghebbende over 2015 is niet in Zwitserland in de belastingheffing betrokken.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft over de periode 29 september 2014 tot en met 30 september 2015 aan belanghebbende ontheffing verleend van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen. Omdat belanghebbende gedurende de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 evenmin in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, is hij over geheel 2015 geen PVV verschuldigd.
Rechtbank Den Haag
Voor de Rechtbank was tussen partijen in geschil of belanghebbende over 2015 recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor zijn inkomsten van [A] op basis van artikel 15, lid 3, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen8 (hierna: het Verdrag).
Om aan artikel 15, lid 3, van het Verdrag toe te komen dient volgens de Rechtbank sprake te zijn van internationaal verkeer. De definitie van de term internationaal verkeer is opgenomen in artikel 3, lid 1, onderdeel g, van het Verdrag, welke overeenkomt met artikel 3, lid 1, onderdeel e, OESO-Modelverdrag 1992. Uit het commentaar op artikel 8 OESO-Modelverdrag blijkt volgens de Rechtbank dat het inkomen verband moet houden met het transport van personen of zaken.
Uit de bij de Rechtbank bekende activiteiten van [A] / [B] – waaronder het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van platforms in Zuid-Korea, Nederland en Noorwegen – maakt de Rechtbank niet op dat door het schip waarop belanghebbende te werk was gesteld tussen staat/haven A en staat/haven B goederen of personen zijn vervoerd.9 Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden gesteld op basis waarvan moet worden aangenomen dat wel sprake was van internationaal verkeer in de zin van artikel 15, lid 3, van het Verdrag, zodat geen sprake is van een situatie waarin het heffingsrecht op grond van dat artikel aan Zwitserland toekomt.
Gerechtshof Den Haag
Voor het Hof was tussen partijen, voor zover in cassatie nog van belang, eveneens in geschil of belanghebbende in 2015 recht had op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het loon genoten van [A] op basis van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
Het Hof stelt vast dat het Verdrag is gebaseerd op het OESO-Modelverdrag (2008), zodat voor de uitleg van het bepaalde in artikel 15, lid 3, en artikel 3, lid 1, letter e, van het Verdrag grote betekenis toekomt aan het commentaar op de daarmee corresponderende bepalingen in het OESO-Modelverdrag. Volgens dat commentaar hangen deze bepalingen samen met artikel 8 OESO-Modelverdrag.
Allereerst veronderstelt het Hof dat de plaats van de werkelijke leiding van [B] in Zwitserland is gelegen10, omdat het hoofdkantoor van [B] zich ook aldaar bevindt. Hiermee is volgens het Hof voldaan aan deze toepassingsvoorwaarde van artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
Op belanghebbende, die zich beroept op een vermindering van de volgens de nationale wet toegestane heffing, rust in beginsel de last om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat (tevens) is voldaan aan de voorwaarde van artikel 15, lid 3, van het Verdrag dat de dienstbetrekking is uitgeoefend aan boord van een schip dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.
Uit paragraaf 5 tot en met 10.1 van het commentaar op artikel 8 van het OESO-Modelverdrag (2008) volgt naar het oordeel van het Hof dat internationaal verkeer in de eerste plaats ziet op het commerciële vervoer van personen of goederen in eigenlijke zin. Het vervoer van personen of goederen is daarbij de hoofdactiviteit. [C] wordt volgens het Hof geëxploiteerd voor het leggen van pijpleidingen, zodat de activiteit van het schip primair deze dienst betreft. Voor, na of gedurende het verrichten van deze activiteit kan volgens het Hof sprake zijn van vervoer van personen of goederen, zoals het transport van pijpsecties, maar dit vervoer betreft een activiteit die bijkomstig is aan de hoofdactiviteit waarvoor het schip wordt ingezet. Dergelijk vervoer kwalificeert naar het oordeel van het Hof niet als (commercieel) vervoer van personen of goederen. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat [C] gedurende 2015 niet is geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen in het internationale verkeer, zodat artikel 15, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing is.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor, die ik als volgt samenvat. Alle vijf de middelen betogen dat sprake is van een schending van artikel 2.7, lid 1, Wet IB 2001, artikel 15, lid 3, jo. artikel 22 van het Verdrag en artikel 10 van het Besluit ter voorkoming dubbele belasting 2001.
middel 1 – bevat een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat uit paragraaf 4 van het commentaar op artikel 8 OESO-Modelverdrag volgt dat internationaal verkeer in de eerste plaats ziet op het commerciële vervoer van personen of goederen in eigenlijke zin. Belanghebbende klaagt dat het Hof hiermee een onjuiste toets heeft aangelegd voor de toepassing van het begrip ‘internationaal verkeer’ uit artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
middel 2 – richt een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat het vervoer van personen of goederen de hoofdactiviteit moet zijn van het schip voor de toepassing van het begrip ‘internationaal verkeer’ uit artikel 15, lid 3, van het Verdrag. Belanghebbende meent dat het begrip breed moet worden uitgelegd en dat hieronder al het vervoer met een schip valt.
middel 3 – komt op tegen het oordeel van het Hof dat de activiteit van [C] primair het leggen van pijpleidingen betreft en dat het vervoer dat voor, na of tijdens het verrichten van deze activiteit plaatsvindt bijkomstig is aan de hoofdactiviteit van [C] . Ik versta dit middel als een subsidiaire stelling ten opzichte van het aangevoerde in de middelen 1, 2 en 4. In tegenstelling tot die middelen, gaat dit middel namelijk ervan uit dat het commentaar bij artikel 8 OESO-Modelverdrag wel degelijk van belang is voor de uitlegging van het begrip ‘internationaal verkeer’ uit artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
middel 4 – acht het oordeel van het Hof dat het commentaar op artikel 8 OESO-Modelverdrag (2008) relevant is voor de uitlegging van het begrip ‘internationaal verkeer’ uit artikel 15, lid 3, van het Verdrag onbegrijpelijk.
middel 5 – klaagt dat het Hof uitgaat van een grammaticale uitleg van het begrip ‘internationaal verkeer’ in plaats van een wetshistorische en teleologische uitleg. Ik versta dit middel als een subsidiaire stelling ten opzichte van het aangevoerde in de middelen 1, 2 en 4. In tegenstelling tot die middelen, gaat dit middel namelijk ervan uit dat het commentaar bij artikel 8 OESO-Modelverdrag wel degelijk van belang is voor de uitlegging van het begrip ‘internationaal verkeer’ uit artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
Alvorens in te kunnen gaan op de vraag of de activiteiten van een pijplegschip als [C] kwalificeren voor de toepassing van artikel 15, lid 3, van het Verdrag, zet ik hieronder allereerst kort uiteen hoe in algemene zin de installatie van pijpleidingen door een pijplegschip werkt (onderdeel 4). Dit is namelijk van cruciaal belang voor de verdere fiscale kwalificatie. Vervolgens bespreek ik het juridisch kader (onderdelen 5 en 6) en behandel ik de middelen van belanghebbende (onderdeel 7). Gelet op de samenhang tussen de middelen 1, 2 en 4 (onderdelen 7.1 tot en met 7.4) en hetgeen ik hierboven heb toegelicht, zal ik deze middelen als eerste bespreken. Vervolgens zal ik ingaan op middelen 3 (onderdelen 7.5 tot en met 7.13) en 5 (onderdelen 7.14 tot en met 7.18).