Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:926, 20/04413

Parket bij de Hoge Raad, 04-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:926, 20/04413

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 oktober 2021
Datum publicatie
22 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:926
Formele relaties
Zaaknummer
20/04413

Inhoudsindicatie

In geschil is of de certificaten van gewone aandelen die belanghebbende op grond van een managementparticipatieplan heeft gekocht, kwalificeren als een lucratief belang in de zin van art. 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 en of hierbij het 10%-criterium uit art. 3.92b, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001 van belang is.

Belanghebbende was werkzaam als CFO van een groep vennootschappen. In 2013 is de groep in financieel zwaar weer gekomen en heeft een herstructurering en herfinanciering plaatsgevonden. Belanghebbende heeft een koopovereenkomst met de STAK gesloten voor de levering van certificaten van gewone aandelen (hierna: de certificaten) in de tophoudster van de groep. Vervolgens is de waarde van de certificaten gedaald naar € 1. Belanghebbende heeft de waarde van zijn certificaten eind 2014 conform afgewaardeerd. Hij heeft hierdoor een verlies geleden op zijn certificaten, dat hij in zijn aangifte IB / PVV 2014 heeft aangemerkt als negatieve inkomsten uit een lucratief belang.

Volgens de Rechtbank is geen sprake van een lucratief belang op grond van artikel 3.92b, lid 2, dan wel lid 4, Wet IB 2001. Maar naar het oordeel van het Hof kwalificeert het belang van belanghebbende wel als lucratief belang op grond van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001. Volgens het Hof is namelijk sprake van een belang dat belanghebbende als gevolg van de relatief zeer omvangrijke funding van de tophoudster met cumulatief preferent aandelenkapitaal in staat had kunnen stellen, en ook de bedoeling had om belanghebbende in staat te stellen, met een beperkte investering een rendement te behalen dat in geen verhouding staat tot het geïnvesteerde kapitaal en het te lopen risico, zelfs indien daarbij het relatief hoge risico van de investering in aanmerking wordt genomen.

In cassatie klaagt de Staatssecretaris dat deze oordelen van het Hof onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn, nu uit een grammaticale uitleg en de totstandkominggeschiedenis van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 volgt dat het disproportionele rendement moet zijn veroorzaakt door een hefboommechanisme, dat tenminste een bepaalde omvang moet hebben (te weten, het 10%-criterium uit artikel 3.92b, lid 2, Wet IB 2001).

Artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 betreft volgens de A-G een vangnetbepaling voor situaties die niet onder artikel 3.92b, lid 2 en 3, Wet IB 2001 vallen. Deze bepaling ziet onder meer op vermogensrechten die, gelet op de feiten en omstandigheden, economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in artikel 3.92b, lid 2, Wet IB 2001. Naar de mening van de A-G kwalificeren de certificaten als zodanig. In de vergelijkbaarheid of overeenkomst met aandelen als bedoeld in lid 2, ligt volgens de A-G verder besloten dat voor toepassing van lid 4 eveneens voldaan moet zijn aan de nadere eis van het 10%-criterium uit lid 2, zij het dat dit een aangepast 10%-criterium betreft. Dat lid 4 een aangepast 10%-criterium bevat ten opzichte van lid 2, vindt ook bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001. Het middel van de Staatssecretaris slaagt derhalve.

Belanghebbende betoogt in incidenteel beroep in cassatie dat (i) hij een aantal stellingen heeft aangevoerd waarover het Hof geen oordeel heeft gegeven omdat belanghebbende op grond van de uitleg van het Hof van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 al in het gelijk was gesteld en (ii) het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de diverse soorten cumulatief preferente aandelen onzakelijke dividendpercentages zijn overeengekomen.

De stellingen van belanghebbende die niet zijn behandeld door het Hof, betreffen de vraag of het op de gewone aandelen gestorte agio en de aan een groepsmaatschappij verstrekte lening dienen te worden meegenomen bij de toepassing van het 10%-criterium uit lid 4. Gelet op de vangnetfunctie en economische benadering van lid 4, meent de A-G dat het agio meetelt voor het aangepaste 10%-criterium. Uit de tekst van artikel 3.92b Wet IB 2001 en de totstandkomingsgeschiedenis leidt de A-G verder af dat de toets of sprake is van een lucratief belang dient plaats te vinden op het niveau van de vennootschap waarin de aandelen, vorderingen of rechten worden gehouden, en niet op het niveau van de groep van die vennootschap. De lening die door de bank is verstrekt aan een groepsmaatschappij telt dus ook niet mee voor de toepassing van het 10%-criterium uit lid 4.

Voor wat betreft de tweede klacht van belanghebbende geldt dat deze is gericht tegen een feitelijk oordeel van het Hof dat niet onbegrijpelijk is, eveneens voldoende gemotiveerd is en berust op de aan de feitenrechter voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen. De klacht faalt derhalve.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard en het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/04413

Datum 4 oktober 2021

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2014

Nr. Gerechtshof 19/00522

Nr. Rechtbank AWB 17/4420

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

In geschil is of de certificaten van gewone aandelen die belanghebbende op grond van een managementparticipatieplan heeft gekocht, kwalificeren als een lucratief belang in de zin van art. 3.92b, lid 4, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en of hierbij het 10%-criterium uit art. 3.92b, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001 van belang is.

1 Inleiding

1.1

Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2014 een aanslag IB / PVV1 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.172.198.

1.2

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur2 de uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Inspecteur. De Rechtbank3 heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.4

1.4

Belanghebbende is in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof5 heeft het hoger beroep gegrond bevonden, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, en de aanslag IB / PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 542.199.6

1.5

De Staatssecretaris7 heeft tijdig en overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek.

1.6

Belanghebbende heeft daarnaast incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft afgezien van repliek.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Van de feiten, die het Hof uitvoerig heeft vastgesteld,8 vat ik de voornaamste samen als volgt.

2.2

Belanghebbende was in 2014 werkzaam als CFO bij de [D] groep, waarvan [E] Holding B.V. (hierna: [E] ) de tophoudstervennootschap is. In 2013 is de groep in financieel zwaar weer gekomen.

2.3

Bij de herstructurering en herfinanciering van [E] zijn per 1 oktober 2013 diverse bankleningen en achtergestelde leningen op [E] omgezet in cumulatief preferente aandelen. Daarnaast heeft ABN Amro Bank een lening verstrekt aan [G] B.V. (hierna: de [G] -lening). In het kader van de herstructurering is verder een management participatie plan (hierna: MPP) opgesteld. Op 22 april 2014 zijn 836.450 certificaten van aandelen van nominaal € 1 per stuk en 90.000 certificaten van aandelen van nominaal € 0,01 per stuk uitgegeven aan het management van de [D] groep (hierna: de gewone MPP aandelen). Daarnaast zijn in het kader van de herstructurering en herfinanciering verschillende soorten cumulatief preferente aandelen uitgegeven (hierna: cum prefs).

2.4

Belanghebbende heeft op 22 april 2014 een koopovereenkomst met de STAK9 gesloten voor de levering van certificaten van gewone aandelen (hierna: de certificaten) in [E] . Hiervan hadden 90.000 certificaten een nominale waarde van € 0,01 per certificaat en 351.000 certificaten een nominale waarde € 1 per certificaat. Belanghebbende heeft hiervoor in totaal € 630.000 betaald (€ 351.900 aan nominaal aandelenkapitaal en € 278.100 aan agio). De certificaten van nominaal € 1 en van nominaal € 0,01 delen gelijkelijk in de winst. Belanghebbende is gerechtigd tot (351.000 + 90.000) / 926.450 x 100% = 47,6% van de winst van de bij het management geplaatste gewone aandelen.

2.5

Uit de certificaathoudersovereenkomst van 22 april 2014, gesloten tussen de STAK, [E] en belanghebbende, volgt dat op belanghebbende als enige MPP-deelnemer een exitclausule van toepassing was die tot uitkering zou kunnen leiden, zelfs als de onderneming niet zou worden verkocht. Ook is een anti-verwateringsclausule ter bescherming van zijn belang opgenomen. Tevens zijn in artikel 9, leden 1 en 6 van de certificaathoudersovereenkomst zogenoemde “badleaver-” en “goodleaver-” bepalingen opgenomen.

2.6

In december 2014 is de waarde van de certificaten van [E] gedaald naar € 1. Belanghebbende heeft de waarde van zijn certificaten eind 2014 conform afgewaardeerd. Hij heeft hierdoor een verlies van € 629.999 geleden op zijn certificaten. Belanghebbende heeft dit verlies in zijn aangifte IB / PVV 2014 aangemerkt als negatieve inkomsten uit een lucratief belang.

Rechtbank Gelderland

2.7

Voor de Rechtbank was tussen partijen, voor zover in cassatie nog van belang, is geschil of de door belanghebbende gehouden certificaten in [E] een lucratief belang in de zin van art. 3.92b Wet IB 2001 vormen.

2.8

De Rechtbank toetst allereerst of sprake is van een lucratief belang op grond van artikel 3.92b, lid 2, onderdeel a, Wet IB 2001. Dit is naar het oordeel van de Rechtbank niet het geval, nu er – behoudens de in de certificaathoudersovereenkomst vastgelegde bijzondere rechten – geen bijzondere rechten op het gebied van winstdeling, besluitvorming of gerechtigdheid toegekend zijn aan de certificaten van belanghebbende. Daarmee vormen de certificaten van aandelen fiscaalrechtelijk geen aparte soort in de zin van artikel 4.7 Wet IB 2001. Ook is er volgens de Rechtbank geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.92b, lid 2, onderdeel b, Wet IB 2001.

2.9

Vervolgens beoordeelt de Rechtbank of sprake is van een lucratief belang op grond van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001. Deze bepaling bevat volgens de Rechtbank een uitbreiding van de definitie van lucratief belang, waarbij het dient te gaan om (i) zelfstandige vermogensrechten die economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met aandelen als bedoeld in het tweede lid en (ii) de zogenoemde overige rechten en verplichtingen. Hiermee wordt volgens de Rechtbank beoogd om eventuele via een hefboomeffect te behalen excessieve rendementen toch onder de belastingheffing te brengen.

2.10

Hoewel de rente op de cum prefs aan de lage kant is, zijn volgens de Rechtbank bij de beoordeling of dit onzakelijk laag is, alle relevante feiten en omstandigheden bij de herstructurering en herfinanciering in 2013 van belang. Volgens de Rechtbank staat vast dat hierbij diverse, van elkaar onafhankelijke partijen betrokken zijn geweest, die allemaal een eigen belang bij de herfinanciering hadden. De Rechtbank is dan ook van oordeel dat de vergoeding op de cum prefs door zakelijk handelende partijen is overeengekomen en daardoor als zakelijk moet worden aangemerkt.

2.11

De Rechtbank is verder van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast met betrekking tot het door hem ingenomen standpunt dat het agio niet in de berekening van de waarde van de gewone aandelen moet worden meegenomen, omdat dit agio geen enkele economische waarde heeft. Ten aanzien van de [G] -lening is de Rechtbank van oordeel dat deze niet meetelt bij de berekening van 10%-toets, omdat deze lening is verstrekt aan een andere vennootschap. De beoordeling of sprake is van een lucratief belang dient volgens de Rechtbank gelet op de tekst van artikel 3.92b, lid 2, Wet IB 2001 plaats te vinden op het niveau van [E] en niet op het niveau van de gehele groep. Ook behoren de certificaten naar het oordeel van de Rechtbank economisch tot dezelfde soort aandelen als die van andere aandeelhouders.

2.12

Al het voorgaande leidt de Rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een lucratief belang.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

2.13

Voor het Hof was tussen partijen slechts nog in geschil of de certificaten een lucratief belang vormen in de zin van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001.10 Meer in het bijzonder verschilden partijen van mening over (i) de zakelijkheid van de vergoeding op de cum prefs, (ii) het karakter van het op de gewone aandelen gestorte agio, en (iii) de vraag of de [G] -lening voor de toets van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 als informeel kapitaal dient te worden aangemerkt.

2.14

Het Hof leidt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de vangnetbepaling van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 af dat voor de beoordeling van de vraag of een aandelenbelang een lucratief belang is in de zin van die bepaling, de aldaar bedoelde feiten en omstandigheden die in aanmerking dienen te worden genomen onder meer zijn:

- dat sprake is van een niet onder artikel 3.92b, tweede lid, Wet IB vallende situatie,

- of in de gegeven situatie sprake is van een hefboommechanisme, bijvoorbeeld - doch niet alleen - als gevolg van extreme financiering en/of onzakelijke rente- of (cumulatief preferent) dividendpercentages, waardoor,

- of de aandelen potentiële rendementen kunnen opleveren die in geen verhouding staan tot het geïnvesteerde kapitaal (dat wil zeggen meer dan evenredig kunnen delen in het rendement op een totale investering) en/of het feitelijk op de investering gelopen risico, en

- of anderszins sprake is van een situatie van aandelen waarmee rendementen kunnen worden behaald die in geen verhouding staan tot het geïnvesteerde kapitaal en/of het feitelijk op de investering gelopen risico.

- Daarbij dient het gehele feitencomplex in aanmerking te worden genomen.

Dit alles met het oogmerk om te beoordelen of, gelet op de feiten en omstandigheden, sprake

is van een vermogensrecht, dat weliswaar niet valt onder het formele criterium van het tweede

lid, doch economisch bezien overeenkomt of vergelijkbaar is met een aandeel als bedoeld in

het tweede lid.

2.15

Het Hof beoordeelt vervolgens in hoeverre sprake is van de hierboven omschreven feiten en omstandigheden. Anders dan belanghebbende stelt, acht het Hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de diverse soorten cumulatief preferente aandelen onzakelijke dividendpercentages zijn overeengekomen. Uit het verslag van het derdenonderzoek bij NIBC leidt het Hof af dat partijen daarbij zakelijk hebben gehandeld. Het Hof acht verder geloofwaardig de verklaring van belanghebbende dat in het kader van de herstructurering belanghebbende door [E] in de gelegenheid is gesteld om een substantieel aantal gewone aandelen te verwerven, teneinde belanghebbende te laten meeprofiteren van een mogelijk financieel herstel van het concern, en een mogelijke exit van de aandeelhouders uit [E] op middellange termijn.

2.16

Naar het oordeel van het Hof kwalificeert het belang van belanghebbende als lucratief belang. Volgens het of Hof is namelijk sprake van een belang dat belanghebbende als gevolg van de relatief zeer omvangrijke funding van [E] met cumulatief preferent aandelenkapitaal in staat had kunnen stellen, en ook de bedoeling had om belanghebbende in staat te stellen, met een beperkte investering een rendement te behalen dat in geen verhouding staat tot het geïnvesteerde kapitaal en het te lopen risico, zelfs indien daarbij het relatief hoge risico van de investering in aanmerking wordt genomen.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris stelt in cassatie één middel voor. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte dan wel niet voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gehouden certificaten van aandelen in [E] kwalificeren als een lucratief belang.

Incidenteel beroep in cassatie

3.2

Belanghebbende voert twee klachten aan in incidenteel beroep. Allereerst klaagt belanghebbende dat hij een aantal stellingen heeft aangevoerd waarover het Hof geen oordeel heeft gegeven omdat belanghebbende op grond van de uitleg van het Hof van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 al in het gelijk was gesteld. Dit betreft een voorwaardelijke klacht en geldt slechts indien de uitleg van artikel 3.92b, lid 4, Wet IB 2001 door het Hof onjuist zou zijn.

3.3

Verder bestrijdt belanghebbende als onjuist dan wel niet naar behoren gemotiveerd het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de diverse soorten cumulatief preferente aandelen onzakelijke dividendpercentages zijn overeengekomen. Deze klacht is onvoorwaardelijk.

3.4

Hierna zet ik eerst het juridisch kader uiteen (onderdeel 4), waarna ik het principale beroep in cassatie (onderdeel 5) en het incidentele beroep in cassatie (onderdeel 6) behandel.

4 Juridisch kader

5 Beoordeling van het principale beroep in cassatie

6 Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie

7 Conclusie