Parket bij de Hoge Raad, 24-02-2022, ECLI:NL:PHR:2022:180, 21/04407
Parket bij de Hoge Raad, 24-02-2022, ECLI:NL:PHR:2022:180, 21/04407
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 februari 2022
- Datum publicatie
- 24 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:180
- Formele relaties
- Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:293
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:720
- Zaaknummer
- 21/04407
Inhoudsindicatie
Belanghebbende klaagt over de toepassing van de vermogensrendementsheffing over de jaren 2015 – 2018. In deze conclusie gaat A-G Niessen in op de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 voor lopende bezwaren.
In het box 3 arrest van 24 december 2021, in de media ook wel aangemerkt als het Kerstarrest, heeft de Hoge Raad geoordeeld over het sinds 2017 geldende gewijzigde forfaitaire stelsel van box 3 van de inkomstenbelasting over inkomsten uit vermogen (de vermogensrendementsheffing). De Hoge Raad besliste dat dit stelsel – met de fictie van de veronderstelde vermogensmix en het veronderstelde rendement van spaartegoeden en beleggingen – op stelselniveau in strijd is met het recht op eigendom en het gelijkheidsbeginsel uit het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Volgens de Hoge Raad kan niet langer worden volstaan met de constatering van de schending of een onderzoek naar een individuele buitensporige last. Daarmee ziet de Hoge Raad aanleiding belanghebbende voor de schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel te bieden door te bepalen dat met betrekking tot de jaren die in geschil zijn, alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
In de zaak die voorligt, bezit de belanghebbende in de jaren 2015 tot en met 2018 een box 3 vermogen van omstreeks € 600.000. In 2016 is dit nagenoeg geheel belegd in spaartegoeden, in de drie andere jaren is het voor ongeveer de helft belegd in een recreatiewoning. Voor elk jaar is het forfaitair rendement ongeveer € 6.000; naar de stelling van de belanghebbende is het werkelijk rendement veel minder, aflopend tot nihil in 2018. Voor de beslissing in de zaak in kwestie is relevant of belanghebbende op basis van het recente box 3-arrest recht heeft op rechtsherstel en zo ja, voor welke jaren en voor welk bedrag.
De zaak is er niet een die in de massaal bezwaar procedure is betrokken. De uitspraken van het Hof in deze zaak dateren van vóór het box-3 arrest van 24 december 2021. Dit brengt mee dat het Hof geen rekening heeft kunnen houden met de oordelen van de Hoge Raad uit dit arrest op het punt van de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau vanaf het jaar 2017 en de mogelijkheid tot het bieden van rechtsherstel in dat verband. Ook is het de vraag of de Hoge Raad in het betreffende decemberarrest is ‘omgegaan’, zodat het ook voor jaren vóór 2017 zou impliceren dat de forfaitaire heffing voor inkomen uit sparen en beleggen op stelselniveau in strijd is met het EVRM.
De A-G komt in zijn conclusie tot de volgende bevindingen:
I. Het arrest van 24 december 2021 heeft geen gevolgen voor de box 3 heffing tot en met 2016. De Hoge Raad kent volgens de A-G in het box 3-arrest namelijk nadrukkelijk belang toe aan factoren die in 2017 nieuw zijn. Een en ander wijst er volgens de A-G op dat de Hoge Raad van oordeel is dat de situatie die in 2017 (en daarna) bestond, zodanig verschilt van die uit voorafgaande jaren dat anders moest worden geoordeeld dan ten aanzien van eerdere jaren. Hieruit volgt volgens de A-G dat het arrest niet geldt voor aanslagen die over oudere jaren zijn opgelegd.
II. Het decemberarrest brengt naar de mening van de A-G niet mee dat box 3 in zijn geheel niet meer zou kunnen worden toegepast. De Hoge Raad heeft namelijk geoordeeld dat het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel in strijd is met het recht op eigendom en het gelijkheidsbeginsel voor de belastingplichtigen die als gevolg van dit stelsel worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Dit betekent dat per belastingplichtige moet worden onderzocht in hoeverre hij/zij benadeeld wordt door de box 3 heffing; alleen voor dat deel dient een redelijke op rechtsherstel gerichte compensatie te worden geboden.
III. De A-G betoogt dat op basis van het decemberarrest rechtsherstel moet worden verleend aan belastingplichtigen die aantonen dat het werkelijk door hen in box 3 behaalde rendement duidelijk minder bedraagt dan het volgens de wet becijferde forfaitaire rendement.
IV. Naar de mening van de A-G is de precieze invulling van wat een redelijke op rechtsherstel gerichte compensatie is in een concrete zaak, voorbehouden aan de feitenrechters, dus de rechtbanken en de gerechtshoven. Zij zullen – op basis van alle specifieke feiten en omstandigheden van de betreffende zaak – een keuze moeten maken uit de verschillende mogelijkheden om rechtsherstel te bieden. De Hoge Raad kan deze invulling vervolgens marginaal toetsen.
V. Uit het decemberarrest kan worden afgeleid dat in ‘normale gevallen’ het reële rendement kan worden bepaald als de netto opbrengst van reguliere baten zoals rente, dividend en huur, zonder aftrek van financieringskosten. Partijen kunnen ook tot een vergelijk komen en gezamenlijk het bedrag vaststellen van het werkelijke rendement. Zij zouden er ook bijvoorbeeld voor kunnen kiezen de wettelijke forfaits toe te passen op de spaargelden en het overig vermogen van de belastingplichtige.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard voor zover het ziet op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 en gegrond voor zover het ziet op de jaren 2017 en 2018, met verwijzing van het geschil naar een hof om te beoordelen of en – zo ja – voor welk bedrag aan belanghebbende rechtsherstel moet worden verleend voor de jaren 2017 en 2018.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04407
Datum 24 februari 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2015 tot en met 2018
Nr. Gerechtshof BK- 20/00719 tot en met BK- 20/00722
Nr. Rechtbank SGR 19/7840, SGR 19/7842, SGR 20/957 en SGR 20/958
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Belanghebbende klaagt over de toepassing van de vermogensrendementsheffing over de jaren 2015 – 2018. In deze conclusie wordt ingegaan op de gevolgen van het arrest van 24 december 2021 voor lopende bezwaren.
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) zijn voor de jaren 2015 tot en met 2018 aanslagen IB/PVV1 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 6.546 (2015), € 6.272 (2016), € 7.679 (2017) en € 6.938 (2018). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen bij de Inspecteur2.
De bezwaren van belanghebbende betreffen onder meer de vraag of – kort gezegd – de forfaitaire vermogensrendementsheffing in de jaren 2015 tot en met 2018 op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP3 of art. 14 EVRM4. De aanwijzing massaal bezwaar5 op grond van art. 25c AWR6 geldt niet voor de bezwaren van belanghebbende, nu niet is voldaan aan de voorwaarden die daarvoor gelden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank7. De Rechtbank heeft die beroepen ongegrond verklaard bij in één geschrift vervatte uitspraken.8
Tegen die uitspraken van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof9. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard bij in één geschrift vervatte uitspraken.10
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Hof. De Staatssecretaris11 heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft daarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met het indienen van een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning en belastbare inkomens uit sparen en beleggen van respectievelijk:
2015
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende de grondslag in de aangifte als volgt berekend:
looninkomsten € 231.198
af: negatieve inkomsten eigen woning € 2.599
af: scholingsuitgaven /
box 1 € 228.599
bank- en spaartegoeden € 656.199
overige vorderingen /
onroerend goed /
overige bezittingen /
totaal bezittingen € 656.199
af: aftrekbare schulden na drempel € 68.028
totaal bezittingen € 588.171
af: heffingvrij vermogen € 42.660
totale grondslag sparen en beleggen € 545.511
box 3 € 21.820
2016
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende de grondslag in de aangifte als volgt berekend:
looninkomsten € 223.813
af: negatieve inkomsten eigen woning € 8.901
af: scholingsuitgaven /
box 1 € 217.912
bank- en spaartegoeden € 247.548
overige vorderingen /
onroerend goed € 343.000
overige bezittingen € 22.676
totaal bezittingen € 614.930
af: aftrekbare schulden na drempel € 43.352
totaal bezittingen € 571.578
af: heffingvrij vermogen € 48.874
totale grondslag sparen en beleggen € 522.704
box 3 € 20.908
2017
Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende de grondslag in de aangifte als volgt berekend:
looninkomsten € 217.323
af: negatieve inkomsten eigen woning € 1.435
af: scholingsuitgaven /
box 1 € 215.888
bank- en spaartegoeden € 322.912
overige vorderingen € 16.640
onroerend goed € 337.800
overige bezittingen € 11.261
totaal bezittingen € 688.613
af: aftrekbare schulden na drempel € 53.600
totaal bezittingen € 634.653
af: heffingvrij vermogen € 50.000
totale grondslag sparen en beleggen € 584.653
box 3 € 25.598
2018
Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende de grondslag in de aangifte als volgt berekend:
looninkomsten € 201.700
af: negatieve inkomsten eigen woning € 1.032
af: scholingsuitgaven € 3.889
box 1 € 196.779
bank- en spaartegoeden € 327.036
overige vorderingen € 16.640
onroerend goed € 342.000
overige bezittingen € 11.416
totaal bezittingen € 697.092
af: aftrekbare schulden na drempel € 64.600
totaal bezittingen € 632.492
af: heffingvrij vermogen € 60.000
totale grondslag sparen en beleggen € 572.492
box 3 € 23.127
De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld conform de ingediende aangiften. De verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen bedraagt respectievelijk € 6.546 (2015), € 6.272 (2016), € 7.679 (2017) en € 6.938 (2018).
Rechtbank Den Haag
Voor de Rechtbank was – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil of (i) alleen het daadwerkelijk genoten rendement in de box 3-heffing kan worden betrokken, (ii) sprake is van een buitensporige last op regelniveau, en (iii) sprake is van een individuele buitensporige last.
Hoewel de Rechtbank begrijpt dat het forfaitaire stelsel in individuele gevallen tot een zeer onbevredigende uitkomst kan leiden, dient de Inspecteur zich volgens de Rechtbank nu eenmaal te houden aan de Wet IB 2001. De Inspecteur heeft naar het oordeel van de Rechtbank dan ook terecht conform de Wet IB 2001 de onderhavige belastbare inkomens uit sparen en beleggen op een forfaitair inkomen vastgesteld. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur voor de onderhavige jaren van een onjuiste waarde van de bezittingen en/of schulden is uitgegaan.
Naar het oordeel van de Rechtbank is de box 3-heffing voor 2016 op stelselniveau in strijd met art. 1 EP. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, oordeelt de Rechtbank vervolgens dat de rechter wegens schending van art. 1 EP de aanslag kan verminderen indien sprake is van een individuele en buitensporige last. De rendementsheffing vanaf het jaar 2017 is op stelselniveau niet in strijd met art. 1 EP, aldus de Rechtbank. Dit neemt niet weg dat de rechter de aanslag nog wel kan verminderen, indien sprake is van een buitensporige last. Dit is volgens de Rechtbank het geval indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.
Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende in de onderhavige jaren, is de box 3-heffing naar het oordeel van de Rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing als een individuele buitensporige last kwalificeert. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de Rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren door de box 3-heffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens van eenzelfde omvang, zodat geen aanleiding bestaat om de belastbare inkomens uit sparen en beleggen te verminderen.
Gerechtshof Den Haag
In hoger beroep was in geschil of (i) de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP dan wel art. 14 EVRM, en (ii) de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd moet worden omdat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Naar het oordeel van het Hof kan zowel voor het jaar 2015 als het jaar 2016 niet worden vastgesteld dat het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%. Dit betekent volgens het Hof dat de box 3-heffing in voormelde jaren op stelselniveau in strijd is met art. 1 EP. Het Hof komt daarmee niet meer toe aan de vraag of in die jaren sprake is van een schending van art. 14 EVRM.
Ten aanzien van de vermogensrendementsheffing zoals die geldt per 2017 oordeelt het Hof dat de wetgever met zijn keuze zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Volgens het Hof kan, gezien het aanzienlijk aantal belastingplichtigen dat geconfronteerd wordt met een te hoge belastingdruk, van dit forfaitaire stelsel niet worden gezegd dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756). Evenmin kan de wetgever zijn keuze om een aanzienlijk aantal belastingplichtigen te confronteren met een te hoge belastingdruk rechtvaardigen met de door hem aangevoerde gronden om niet aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen, aldus het Hof. Het Hof acht de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018 dan ook in strijd met het discriminatieverbod.
Het Hof oordeelt dat wat betreft de schending van art. 1 EP voor de jaren 2015 en 2016 en de schending van art. 14 EVRM voor de jaren 2017 en 2018 terughoudendheid past bij het voorzien in het rechtstekort op stelselniveau. Gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding voor ingrijpen, tenzij belanghebbende in de onderhavige jaren in strijd met art. 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Of hiervan sprake is, dient volgens het Hof te worden beoordeeld aan de hand van de gehele financiële situatie van belanghebbende. Voor onderhavige jaren is volgens het Hof niet aannemelijk geworden dat voor belanghebbende sprake is van zodanige omstandigheden dat sprake is van een buitensporige last. De box 3 heffing is hoger dan het werkelijk behaalde rendement, maar gelet op de inkomens uit werk en woning is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende op zijn vermogen moet interen om de box 3 heffing te voldoen, aldus het Hof.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende doet in cassatie een beroep op de Hoge Raad voor rechtsherstel voor alle jaren in geschil. Belanghebbende betoogt dat hij wordt benadeeld door de box 3 heffing, terwijl al jaren geleden is vastgesteld dat deze heffing in strijd is met art. 1 EP dan wel art. 14 EVRM. Volgens belanghebbende is namelijk belasting geheven over een veel hogere grondslag dan het werkelijk door hem genoten inkomen uit sparen en beleggen.
De uitspraken van het Hof dateren van vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, in de media ook wel aangemerkt als het Kerstarrest12. Dit brengt mee dat het Hof geen rekening heeft kunnen houden met de oordelen van de Hoge Raad uit dit arrest op het punt van de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau vanaf het jaar 2017 en de mogelijkheid tot het bieden van rechtsherstel in dat verband. Belanghebbende heeft in zijn conclusie van repliek ook expliciet verwezen naar het Kerstarrest. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat dit arrest ook op zijn situatie van toepassing is en dat hem om die reden ook rechtsherstel moet worden geboden.
Gelet op het bovenstaande, plaats ik eerst een opmerking vooraf over de specifieke situatie van belanghebbende, mede in het licht van het Kerstarrest (onderdeel 4). Daarbij geef ik ook een korte samenvatting van mijn belangrijkste bevindingen. Vervolgens bespreek ik de regeling van box 3 (onderdeel 5), waarbij ik inga op (i) de betekenis en reikwijdte van het Kerstarrest, (ii) het te bieden rechtsherstel op basis van het Kerstarrest, (iii) de nadere invulling van de redelijkheidsnorm, en (iv) alternatieve mogelijkheden voor rechtsherstel. Daarbij behandel ik de klachten van belanghebbende en behandel ik de vraag welke gevolgen het Kerstarrest heeft voor belanghebbende.