Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2022, ECLI:NL:PHR:2022:250, 21/00747
Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2022, ECLI:NL:PHR:2022:250, 21/00747
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 maart 2022
- Datum publicatie
- 8 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:250
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1436
- Zaaknummer
- 21/00747
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of Nederland als woonstaat de kwalificatie van bronstaat Duitsland dient te volgen aangaande het werkgeversbegrip in de zin van artikel 15, lid 2, onderdeel b, OESO-Modelverdrag. Zo nee, dan is nog in geschil of GmbH op basis van een autonome beoordeling van het werkgeversbegrip de materiële werkgever is van belanghebbende.
Belanghebbende woont in Nederland en werkt in het kader van een leidinggevende functie voor concernvennootschappen in het VK en Duitsland. Voor al zijn werkzaamheden is belanghebbende verantwoording verschuldigd aan de CEO van moedermaatschappij LLC. Hij is in dienstbetrekking bij de in het VK gevestigde vennootschap Limited, maar werkt tevens voor de in Duitsland gevestigde vennootschap GmbH waar hij de hoogste functie vervult. Limited en GmbH hebben een overeenkomst gesloten, welke is aangeduid als Management Service Agreement (MSA) en waarin is vastgelegd dat Limited als ‘Supplier’ een service fee in rekening brengt bij GmbH als ‘Recipient’ voor ten behoeve van haar verrichte werkzaamheden. De Duitse belastingautoriteiten hebben het standpunt ingenomen dat belanghebbende voor zijn in Duitsland verrichte werkzaamheden aldaar belastingplichtig is.
Naar het oordeel van de Rechtbank moet GmbH worden aangemerkt als materieel werkgever van belanghebbende, nu de door deze verrichte werkzaamheden integraal onderdeel zijn van de bedrijfsactiviteiten van GmbH, het loon van belanghebbende – dat begrepen zit in de service fee – ten laste komt van GmbH en belanghebbende in het kader van een gezagsrelatie verantwoording aflegt aan LLC. De Rechtbank oordeelt dat Nederland op grond van artikel 10 Verdrag NL-DL 1959 geen heffingsrecht toekomt over de inkomsten van belanghebbende die de werkzaamheden voor GmbH betreffen.
Het Hof stelt voorop dat Nederland als woonstaat niet onverkort de kwalificatie dient te volgen die Duitsland als werkstaat heeft gevolgd, daar het Hof uit het OESO-commentaar afleidt dat deze benadering beperkt is tot misbruikgevallen. Het Hof oordeelt voorts dat niet aannemelijk is dat belanghebbende zijn werkzaamheden ten behoeve van GmbH in het kader van een gezagsverhouding tot GmbH heeft verricht. Naar het oordeel van het Hof kan evenmin worden geoordeeld dat belanghebbende zijn beloning, voor zover toerekenbaar aan zijn in Duitsland verrichte arbeid, heeft verkregen van een aldaar gevestigde werkgever. Aldus oordeelt het Hof dat GmbH niet de materieel werkgever is van belanghebbende en Nederland zodoende het heffingsrecht heeft op grond van artikel 10 Verdrag NL-DL 1959.
Belanghebbende komt in cassatie met drie middelen. Het eerste middel betoogt dat Nederland de kwalificatie van Duitsland moet volgen wat betreft de aanwezigheid van een werkgever in de zin van artikel 15, lid 2, onderdeel b, OESO-modelverdrag aldaar. De A-G stelt voorop dat toepassing van het OESO-commentaar uit 2014 op een bepaling uit een belastingverdrag uit 1959 zijns inziens niet zonder meer kan worden aangenomen. Echter, nu toepassing van onderdeel 8.10 van het OESO-commentaar geen materiële wijziging met zich brengt, acht de A-G dit onderdeel van toepassing in onderhavige zaak. Uit dit OESO-commentaar leidt de A-G evenals belanghebbende af, dat het zich niet beperkt tot misbruikgevallen, maar tevens strekt tot de onderhavige situatie waarin onder het nationale recht van de bronstaat (Duitsland) sprake is van een arbeidsverhouding tussen een werknemer (belanghebbende) – die formeel in dienst is bij een niet-inwoner (Limited) – en een lokale vennootschap (GmbH). De Staatssecretaris heeft zich niet beroepen op één van de mogelijke uitzonderingen op bovenstaande, maar heeft zich aangesloten bij de overweging van het Hof. Daar zonder toepassing van dit posterieure OESO-commentaar een situatie ontstaat van dubbele belastingheffing, pleiten doel en strekking van het Verdrag er volgens de A-G voor dat dient te worden aangesloten bij onderdeel 8.10 van het OESO-commentaar. Dat Nederland een algemeen voorbehoud heeft gemaakt bij het OESO-commentaar op artikel 23A/B, doet hieraan volgens de A-G niet af.
Middelen 2 en 3 betogen dat GmbH geldt als werkgever in de zin van artikel 10, lid 2, Verdrag NL-DL 1959. Hierbij klaagt belanghebbende allereerst dat het Hof uitgaat van een onjuiste uitlegging van de integration test. Het Hof is in zijn uitspraak niet zichtbaar ingegaan op de in onderdeel 8.13 van het OESO-commentaar voorgeschreven integration test. Dit is opvallend, daar het Hof wel opmerkt dat dit criterium nadrukkelijk is erkend als een belangrijke beoordelingsfactor in het OESO-commentaar. Zoals de A-G het OESO-commentaar begrijpt, wordt pas aan de criteria van onderdeel 8.14 toegekomen, indien de integration test wijst op materieel werkgeverschap. Nu het Hof de integration test niet heeft toegepast op de wijze zoals die in het OESO-commentaar wordt voorgeschreven en evenmin heeft gemotiveerd waarom het het niet nodig achtte in te gaan op de door belanghebbende aangevoerde stellingen, acht de A-G de klacht van belanghebbende gegrond.
Belanghebbende klaagt voorts dat de benadering van het Hof aangaande de beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding tussen hem en GmbH, de vraag oproept naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of iemand die zoals belanghebbende de hoogste functie bekleedt – maar niet formeel bestuurder is – in een gezagsrelatie staat tot de vennootschap waarvoor hij arbeid verricht. Voor zover belanghebbende klaagt dat de aanwezigheid van een instructiebevoegdheid in de door het Hof bedoelde zin geen goede maatstaf is voor de beoordeling van het bestaan van een gezagsverhouding in onderhavige situatie, acht de A-G zijn standpunten begrijpelijk. Daar de gezagsrelatie één van de criteria is ter beoordeling van het materieel werkgeverschap, indien de integration test daar al op wijst, valt naar mening van de A-G niet uit te sluiten dat het Hof tot een andere weging van de feiten had kunnen komen, welke beter aansluit bij de aard van de functie die belanghebbende bij GmbH bekleedt. Bijgevolg acht de A-G het middel voor zover het zich keert tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een gezagsverhouding gegrond.
Tot sloot betoogt belanghebbende dat zijn salariskosten feitelijk ten laste zijn gekomen van GmbH in de vorm van de aan GmbH in rekening gebrachte service fee. Belanghebbende voert aan dat de MSA ziet op de specifieke terbeschikkingstelling van belanghebbende, nu daarin is opgenomen dat de betaalde service fee onder andere de vergoedingen voor de CEO vertegenwoordigt en GmbH maar één CEO heeft, welke functie hij vervult. Het feitelijke oordeel van het Hof dat geen relatie kenbaar is gemaakt tussen de beloning van belanghebbende en de in rekening gebrachte service fee, acht de A-G zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard, met verwijzing van het geschil naar een hof.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00747
Datum 16 maart 2022
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2014
Nr. Gerechtshof BK-SHE 20/00107
Nr. Rechtbank BRE 17/8051
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is of Nederland als woonstaat de kwalificatie van bronstaat Duitsland dient te volgen aangaande het werkgeversbegrip in de zin van artikel 15, lid 2, onderdeel b, OESO-Modelverdrag. Zo nee, dan is nog in geschil of GmbH op basis van een autonome beoordeling van het werkgeversbegrip de materiële werkgever is van belanghebbende.
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV1 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 669.090.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur2 de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 430.329.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank3. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 406.090.4
De Inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof5. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond bevonden en de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd.6
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7 heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten vastgesteld als volgt. Belanghebbende is werkzaam in dienstbetrekking bij [A] Limited (hierna: Limited), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Limited is een dochteronderneming van [B] LLC (hierna: LLC), welke vennootschap is gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika. LLC heeft tevens een in Duitsland gevestigde dochteronderneming, [C] GmbH (hierna: GmbH).
Op basis van zijn arbeidsovereenkomst met Limited vervult belanghebbende een internationale managementfunctie8 waarin hij verantwoordelijk is voor de activiteiten van de [D] -groep in de EMEA9-regio. In die hoedanigheid verricht belanghebbende werkzaamheden voor zowel Limited als GmbH. Deze werkzaamheden verricht belanghebbende in onder meer Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Voor die werkzaamheden is belanghebbende verantwoording verschuldigd aan (de CEO van) LLC.
Limited heeft op 5 januari 2015 een Management Service Agreement (hierna: MSA) gesloten met GmbH. In de MSA, waarin Limited is aangeduid als ‘Supplier’ en GmbH als ‘Recipient’, is onder meer het volgende overeengekomen:
“BACKGROUND
(...)
B The Recipient requires certain management services for the purpose of running its business. The Supplier has agreed to provide such services to the Recipient on the terms set out in this agreement.
3 OBLIGATIONS OF SUPPLIER
(...)
The Supplier shall:
employ or engage sufficient and appropriately qualified personnel
to perform the Services;
(...)