Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-04-2022, ECLI:NL:PHR:2022:318, 21/03579

Parket bij de Hoge Raad, 01-04-2022, ECLI:NL:PHR:2022:318, 21/03579

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2022
Datum publicatie
22 april 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:318
Formele relaties
Zaaknummer
21/03579

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of de waarde(stijging) van een appartement dat een geëmigreerde belastingplichtige heeft aangehouden voor eigen gebruik, is aan te merken als ‘inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie van onroerende zaken’ in de zin van art. 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico.

Belanghebbende en zijn echtgenote zijn geëmigreerd naar Mexico. Zij zijn samen eigenaar van een onroerende zaak in Nederland gebleven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 de helft van de waarde van de onroerende zaak aangegeven als bezitting in box 3. In geschil of de aanslag in stand kan blijven.

Het Hof is van oordeel dat voor de uitlegging van het begrip ‘inkomsten uit exploitatie’ moet worden aangesloten bij de betekenis die volgt uit de Nederlandse belastingwetgeving. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur terecht het appartement van belanghebbende in de grondslag van box 3 begrepen. Het begrip ‘exploitatie’ uit art. 6, lid 3, van het Verdrag dient ruim te worden uitgelegd en ziet volgens het Hof op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving.

Belanghebbende voert in cassatie verschillende klachten aan. Volgens belanghebbende zijn de interpretatie en toepassing van art. 6, lid 3, Verdrag door het Hof in strijd met het Verdrag, omdat slechts de werkelijke inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken mogen worden belast. Ook klaagt belanghebbende dat de forfaitaire heffing van box 3 daarnaast op andere, praktische bezwaren stuit.

Nu het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ niet is gedefinieerd in het Verdrag, dient volgens de A-G op grond van art. 3, lid 2, Verdrag voor de uitlegging van dit begrip te worden aangesloten bij de betekenis naar nationaal recht. Onder de Wet IB 2001 worden in Nederland gelegen onroerende zaken naar hun WOZ-waarde in aanmerking genomen voor de bepaling van het fictieve rendement uit sparen en beleggen. Dit brengt mee dat waardeveranderingen en/of de waarde van gebruik dan wel beschikbaarheid van de in Nederland gelegen onroerende zaak tot de rendementsgrondslag kunnen behoren. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote het appartement niet hebben verhuurd of hebben geëxploiteerd ter uitoefening van een bedrijf, is echter naar de mening van de A-G niet relevant. De klacht faalt.

De andere klacht van belanghebbende houdt in de kern in dat de vermogensrendementsheffing ten onrechte is, en dat in plaats daarvan alleen het werkelijke rendement zou mogen worden belast. De onderhavige zaak dateert van vóór het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Dit brengt mee dat zowel het Hof als partijen hiermee geen rekening hebben kunnen houden. Als gevolg hiervan moet naar de mening van de A-G worden onderzocht of en – zo ja – in hoeverre belanghebbende wordt benadeeld door de box 3 heffing. Alleen in dat geval en voor dat deel dient volgens de A-G een redelijke op rechtsherstel gerichte compensatie geboden te worden.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat het geschil wordt verwezen naar een ander hof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/03579

Datum 1 april 2022

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting 2018

Nr. Gerechtshof 20/00565

Nr. Rechtbank BRE - 20/97

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

Belanghebbende is geëmigreerd naar Mexico en heeft zijn appartement in Nederland aangehouden voor eigen gebruik. In geschil is of de waarde(stijging) van dit appartement is aan te merken als ‘inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie of elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken’ in de zin van art. 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico.

1 Inleiding

1.1

Aan [X] te [Z] , Mexico, met gekozen domicilie in [Q] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV1 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.249.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur2.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4

1.4

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.6

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7 heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende niet gerepliceerd.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten vastgesteld als volgt. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn geëmigreerd naar Mexico. Zij zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een onroerende zaak in Nederland gebleven. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 de helft van de waarde van de onroerende zaak aangegeven als bezitting in box 3, met aftrek van de daarbij behorende (financierings)schuld.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.2

Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onroerende zaak in de heffing van inkomstenbelasting heeft begrepen.

2.3

Voor de heffing van inkomstenbelasting wordt het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze bepaald. Daarbij is volgens de Rechtbank niet relevant of de belanghebbende met zijn onroerende zaak daadwerkelijk voordeel heeft behaald, nu de wetgever bewust heeft beoogd een forfaitaire heffing tot stand te brengen. Nu het begrip ‘inkomsten’ uit artikel 6 van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag) niet is gedefinieerd, dient Nederland daaraan op grond van art. 3, lid 2, van het Verdrag de uitleg te geven die overeenstemt met de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Bij die uitlegging kan er volgens de Rechtbank ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Niet in geschil is dat het heffingsrecht aan Nederland is toegewezen met betrekking tot inkomsten verkregen uit de in Nederland gelegen onroerende zaken.

2.4

Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank terecht de onroerende zaak in de grondslag van de vermogensrendementsheffing begrepen. Dat belanghebbende geen inkomsten geniet uit bijvoorbeeld de exploitatie van de onroerende zaak, maakt dat naar het oordeel van de Rechtbank niet anders.

Hof Den Bosch

2.5

Voor het Hof was in geschil of de aanslag, voor zover deze betrekking heeft op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, alsmede de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente, in stand kan blijven.

2.6

Het Hof is – net als de Rechtbank – van oordeel dat voor de uitlegging van het begrip ‘inkomsten uit exploitatie’ uit artikel 6 van het Verdrag moet worden aangesloten bij de betekenis die volgt uit de Nederlandse belastingwetgeving. Bij die uitlegging kan volgens het Hof ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties.

2.7

Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur terecht het appartement van belanghebbende in de grondslag van box 3 begrepen. Dat belanghebbende geen ‘werkelijke’ inkomsten heeft genoten uit de exploitatie daarvan, is volgens het Hof niet van belang. Het begrip ‘exploitatie’ uit art. 6, lid 3, van het Verdrag dient ruim te worden uitgelegd en ziet volgens het Hof op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijke of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. Belanghebbendes stelling dat uitsluitend de werkelijke inkomsten als ‘inkomsten uit exploitatie’ in aanmerking kunnen worden genomen, is daarom niet juist, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende voert in cassatie verschillende klachten aan. Deze klachten zijn voornamelijk gericht tegen het oordeel van het Hof dat het begrip ‘exploitatie’ in art. 6, lid 3, van het Verdrag ruim dient te worden uitgelegd en ziet op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot – werkelijk of forfaitair te bepalen – voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. Volgens belanghebbende zijn deze interpretatie en toepassing door het Hof in strijd met het Verdrag. Ook klaagt belanghebbende dat de forfaitaire heffing van box 3 daarnaast op andere, praktische bezwaren stuit.

3.2

Hierna zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen (onderdelen 4 en 5), waarna ik de klachten van belanghebbende behandel (onderdeel 6).

4 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland

6 Beoordeling van de klachten

7 Conclusie