Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:449, 21/04086

Parket bij de Hoge Raad, 13-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:449, 21/04086

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 mei 2022
Datum publicatie
3 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:449
Formele relaties
Zaaknummer
21/04086

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of kosten ter voorkoming van (derden)beslaglegging op de uitkering, aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001.

Belanghebbende heeft in 2018 op grond van de Participatiewet een uitkering ontvangen van de gemeente [Q] (hierna de uitkering) van € 15.269. Belanghebbende heeft in zijn aangifte incassokosten en advocaatkosten, telefoonkosten, vervoerskosten en kosten van een ondernemersplan in mindering gebracht op de uitkering. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning voor de aanslag IB/PVV 2018 slechts rekening gehouden met aftrek specifieke zorgkosten.

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs om aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Met betrekking tot de incassokosten en advocaatkosten, die zien op het sluiten van een betalingsregeling met de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders ter voorkoming van een derdenbeslag op de uitkering, heeft het Hof overwogen dat dit in het onderhavige geval geen kosten zijn die gemaakt zijn tot verwerving, inning en behoud van de uitkering van belanghebbende. Het Hof overweegt daartoe dat een eventueel derdenbeslag (het recht van belanghebbende op) de uitkering zelf onverlet laat.

Belanghebbende betoogt in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat kosten die zijn gemaakt ter voorkoming van beslaglegging op de uitkering geen aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Belanghebbende meent dat met een derdenbeslag zijn inkomen concreet ter discussie staat.

Volgens de A-G volgt uit vaste jurisprudentie1 dat (advocaat)kosten gemaakt door de alimentatieplichtige in het kader van een echtscheiding geen ‘kosten tot behoud’ zijn, omdat de alimentatie aan de ex-echtgenote in de sfeer van de inkomensbesteding ligt en niet in de sfeer van de inkomensverwerving. De A-G meent dat dit evenzeer geldt voor de onderhavige incassokosten en advocaatkosten. De kosten die belanghebbende heeft gemaakt ter voorkoming van een eventueel derdenbeslag, liggen immers in de bestedingssfeer van de uitkering. De A-G vindt daarvoor bevestiging in HR 17 december 1930, B 4864. Uit dat arrest volgt dat kosten die iemand maakt om te voorkomen dat de eenmaal verworven opbrengst van een bron van inkomen weer verloren gaat, geen ‘kosten tot behoud van’ zijn.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

1. HR 26 februari 2016, nr. 15/02165, na conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:HR:2016:317, BNB 2016/78 met noot Zwemmer, FED 2016/51 met noot Van Roij, NTFR 2016/791 met noot Van Arnhem.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/04086

Datum 13 mei 2022

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2018

Nr. Gerechtshof 20/00735

Nr. Rechtbank LEE 19/4344

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of kosten ter voorkoming van (derden)beslaglegging op de uitkering, aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001.

1 Inleiding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV1 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.147.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur2.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4

1.4

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.6

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7 heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft in 2018 op grond van de Participatiewet een uitkering ontvangen van de gemeente [Q] (hierna: de uitkering) van € 15.269. Op 1 maart 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan. Belanghebbende heeft incassokosten en advocaatkosten, telefoonkosten, vervoerskosten en kosten van een ondernemersplan tot een totaalbedrag van € 1.550 in mindering gebracht op de uitkering. In de aangifte heeft belanghebbende derhalve een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 13.579, bestaande uit € 13.719 uit hoofde van de uitkering en € 122 aftrek specifieke zorgkosten.

2.2

Belanghebbende heeft van 1 februari 2018 tot 1 oktober 2018 aan een zogenoemd préstarttraject bij [A] (hierna: [A]) deelgenomen. Het betrof een coachingstraject om te komen tot een goed en toetsbaar ondernemingsplan. De kosten van een dergelijk traject worden betaald door de gemeente.

2.3

De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 28 januari 2021 aan de casemanager van [A] een aantal aanvullende vragen gesteld, die door (een andere casemanager van) [A] bij e-mailbericht van 29 januari 2021 – met de vragen daarbij vet gedrukt – als volgt beantwoord:

-wat is de periode van deelname geweest van [belanghebbende] in 2018? Klopt het dat de start per 1 februari was en wanneer is hij gestopt?

Het coachingstraject om te komen tot een goed en toetsbaar ondernemingsplan is toegekend met ingang van 1 februari 2018. Het traject is beëindigd per 1 oktober 2018. Het traject eindigde derhalve op 1 oktober 2018

-zijn er kosten verbonden aan deze deelname en worden eventuele kosten zoals reiskosten vergoed?

Voordergelijke coachingstrajecten wordt een extern bureau ingeschakeld. De kosten van een dergelijk coachingstraject worden betaald door de gemeente

Zo ja, heeft [belanghebbende] in 2018 een vergoeding hiervoor ontvangen?

Aangezien [belanghebbende] een Participatiewet uitkering ontving van de gemeente [Q] is het ons niet bekend of hij reiskosten heeft ontvangen en of hij daar recht op zou hebben gehad -hieronder geeft u aan dat er geen ondememersplan is gemaakt. Kan het zijn dat [belanghebbende] hiervoor wel kosten heeft gemaakt?

Dat is niet aannemelijk, immers het coachingstraject behelst juist het maken van dit ondernemingsplan

-is deelname aan een dergelijk traject vrijwillig of is dit nodig om het recht op uitkering te behouden?

Het volgen van een dergelijk traject is volledig vrijwillig. Om een aanvraag voor een uitkering levensonderhoud of bedrijfskrediet Bbz te kunnen indienen is een ondernemingsplan nodig om te kunnen beoordelen of het op te starten bedrijf naar verwachting en na bijstandverlening levensvatbaar is (is wettelijke eis voor toekenning Bbz. Personen mogen ook zonder begeleiding' of coaching een ondernemingsplan maken of indienen. Of de kunnen solliciteren naar een baan in loondienst (arbeidsinspanningsplicht Participatiewet).

Zo ja, is hij gekort op zijn uitkering an het stoppen van dit traject?

Dat is ons niet bekend. Hij ontving een uitkering op grond van de Participatiewet die in deze door gemeente [Q] wordt uitgevoerd

Ik heb gezien dat hij zelf een aanvraag voor dit traject heeft gedaan en dat door u toestemming is verleend. Betekend dit dat zich zelf vrijwillig heeft aangemeld voor dit traject?

Dat is juist.

2.4

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning voor de aanslag IB/PVV 2018 slechts rekening gehouden met aftrek specifieke zorgkosten à € 122.

Rechtbank Noord-Nederland

2.5

Voor zowel de Rechtbank als het Hof was in geschil of de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018 naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende, al dan niet met een beroep op het zorgvuldigheids- of vertrouwensbeginsel, recht heeft op de door hem opgevoerde aftrekbare kosten. De Rechtbank heeft overwogen dat kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van een uitkering op grond van de Participatiewet voor aftrek in aanmerking komen voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is (artikelen 3:108, 3.100, lid 1, onderdeel a en 3.101, lid 1, onderdeel a, Wet IB 20018). Belanghebbende heeft volstaan met een opsomming van de kosten en de enkele opmerking dat hij deze heeft moeten maken om zijn uitkering te behouden. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van de Rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.

2.6

De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet sprake is van schending van art. 3:2 en art. 7:12 van de Awb. Het besluit is naar het oordeel van de Rechtbank niet onzorgvuldig voorbereid en de uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat niet. Tot slot oordeelt de Rechtbank dat van disproportioneel handelen en/of machtsmisbruik niets blijkt uit de stukken van het geding.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

2.7

In hoger beroep verzoekt belanghebbende om aftrek van een bedrag van € 1.726,24 als aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen, bestaande uit telefoonkosten (€ 120), reiskosten (€ 363,24), kosten voor het opstellen van een ondernemingsplan (€ 500), incassokosten (€600) en advocaatkosten (€ 143). Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de kosten zijn gemaakt ter verwerving en ter behoud van de uitkering.

2.8

Het Hof heeft overwogen dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Belanghebbende heeft, mede in het licht van hetgeen de casemanager van [A] heeft geantwoord op vragen van de Inspecteur (zie onderdeel 2.3), niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem gestelde telefoonkosten, reiskosten en kosten voor het ondernemingsplan heeft gemaakt of dat deze niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken. Reeds om deze reden komen deze kosten naar het oordeel van het Hof niet voor aftrek in aanmerking.

2.9

Het Hof heeft daarnaast overwogen dat de telefoonkosten en de kosten voor het ondernemingsplan in het geheel niet zijn gespecificeerd en onderbouwd, en dat belanghebbende wat betreft de opgevoerde reiskosten heeft volstaan met het overleggen van de gegevens van een anonieme OV-chipkaart en bovendien geen duidelijkheid heeft verschaft over de vergoedbaarheid (door de gemeente) van eventuele reiskosten. Met betrekking tot de incassokosten en advocaatkosten, die zien op het sluiten van een betalingsregeling met de Landelijke Associatie Van Gerechtsdeurwaarders (hierna: LAVG) ter voorkoming van een derdenbeslag op de uitkering, heeft het Hof overwogen dat dit in het onderhavige geval geen kosten zijn die gemaakt zijn tot verwerving, inning en behoud van de uitkering van belanghebbende. Een eventueel derdenbeslag laat immers (het recht van belanghebbende op) de uitkering zelf onverlet, aldus het Hof.

2.10

Naar het oordeel van het Hof kan voorts een eventueel onzorgvuldig handelen of het gebruiken van een onjuiste of gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar (of de uitspraak van de Rechtbank) niet leiden tot het door belanghebbende gewenste gevolg (aftrek van de kosten). Het Hof heeft ten overvloede geoordeeld dat uit niets blijkt dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft gesteld dat hij vóór het opleggen van de onderhavige aanslag had moeten worden gehoord, heeft het Hof overwogen dat een eventueel onzorgvuldig handelen van de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag evenmin kan leiden tot het alsnog in aanmerking nemen van de aftrekposten. Het Hof heeft daarbij in het midden gelaten of sprake is van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft een beroepschrift in cassatie ingediend. Belanghebbende stelt daarin 7 klachten voor, die ik samenvat als volgt.

In de eerste klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat kosten ter voorkoming van beslaglegging op de uitkering geen aftrekbare kosten vormen in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001. Belanghebbende meent dat met een derdenbeslag zijn inkomen concreet ter discussie staat.

In de tweede klacht betoogt belanghebbende dat de aftrekposten ten onrechte niet zijn gehonoreerd.

In de derde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van aftrekbare kosten in de zin van art. 3.108 Wet IB 2001, ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken.

In de vierde klacht komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet geslaagd is in het aannemelijk maken dat hij de door hem gestelde telefoonkosten (€ 120), reiskosten (€ 363,24) en kosten voor het ondernemingsplan (€ 500) heeft gemaakt of dat deze niet door de gemeente zijn of kunnen worden vergoed en derhalve op hem drukken. Belanghebbende meent dat het Hof niet de juiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling van het bewijs.

In de vijfde klacht betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel en de hoorplicht heeft geschonden. Belanghebbende meent dat de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de aanslag zijn beoordeeld.

3.2

In de zesde klacht betoogt belanghebbende dat de Inspecteur zijn bevoegdheid om bij overheidsorganen informatie op te vragen, die hem toekomt op grond van art. 55 AWR9, ten onrechte heeft aangewend. In repliek merkt belanghebbende op dat hij bereid was zelf alle benodigde gegevens aan te leveren en deze ook heeft aangeleverd.

3.3

Hierna behandel ik in onderdeel 4 de wettelijke regeling van de op de periodieke uitkeringen en verstrekkingen rustende kosten, de parlementaire geschiedenis bij art. 3.108 Wet IB 2001 en de relevante jurisprudentie. In onderdeel 5 sluit ik af met een beoordeling van de klachten.

4 Juridisch kader

5 Beoordeling

6 Conclusie